Litterarische fantasien en kritieken. Deel 13
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IDrie en dertig was ik, toen ik voor het eerst met Potgieter in aanraking kwam. Hij had mijn vader kunnen zijn. Van zijne vroegere lotgevallen weet ik niets méér dan hijzelf ter loops aan het publiek medegedeeld, en de heer Joh.C. Zimmerman aangevuld heeft. Ga naar voetnoot1 Op het tijdstip onzer kennismaking was hij reeds bijna vijfentwintig jaren redakteur van den Gids geweest. Dit alles beperkt zeer de grenzen mijner wetenschap omtrent zijn persoon. Doch er staat tegenover dat ik meer dan honderd lange brieven van hem bezit, aan mij gerigt tijdens mijn verblijf in Indie; brieven die ik vooralsnog niet publiek wil maken, maar die mij vrijheid geven in algemeene bewoordingen mede te spreken over zijn karakter, zijne denkwijs, zijne stemming, in de jaren mijner afwezigheid uit Nederland. | |
[pagina 2]
| |
Ook gedurende de onmiddellijk voorafgegane jaren, mag ik er bijvoegen; want daarenboven bezit ik van hem eene reeks intieme gedichten, teruggaande tot 1865; en met die verzen tot leiddraad behoef ik mijn geheugen slechts te raadplegen om een ander en, durf ik zeggen, getrouwer beeld te kunnen ontwerpen dan tot hiertoe gedaan is. Vijftien jaren lang is Potgieter een der zonnestralen van mijn leven geweest, en ik wensch dat men dit aan mijn spreken over hem bemerken moge. Het eerst heb ik hem gezien in een klein heeregezelschap, ten huize van zijn vriend, den makelaar B., even oud als hij, en óók ongehuwd. In den Gids van 1859 had Potgieter eene aanmoedigende recensie mijner eerste novellen geschreven; en daar ik in dien tijd dikwijls predikbeurten te Amsterdam vervulde en dan meestal bij den heer B. logeerde, maakte ik voor mijn gastheer er geen geheim van dat hij zijne beleefdheid de kroon kon opzetten door mij in de gelegenheid te stellen Potgieter te ontmoeten. Ik weet niet of de heer B. voortgaat zulke avondjes te geven. Die welke ik heb bijgewoond waren amusant, en hadden karakter. Men zag er voor een deel de toen bewindvoerende redakteuren van den Gids, maar ook andere personen uit den handel die, evenmin als de gastheer zelf, regtstreeks met het tijdschrift in betrekking stonden. De Génestet en ik vertegenwoordigden in dien kring de kerk en de jeugd. Al de anderen waren mannen van de wereld en ouder dan wij. Ik herinner mij er Gerrit de Clercq te hebben aangetroffen. Nog hoor ik hem vertellen van zijne bewondering voor de Lettres Parisiennes van Delphine Girardin, en voor Heine's Romanzero. Jaren was het geleden dat ik bij een studentefeest te Leiden - de maskerade van 1845 - De Clercq, uit Amsterdam daarvoor overgekomen, in de Societeit Minerva een dier opgewonden toasten had hooren instellen waarin men, met zinspeling op de in één onafzienbare rij aaneengeschoven tafels en tafeltjes, elkander een avond van eindelooze vreugde toewenscht. Sedert was hij van jong advokaat hoofdambtenaar bij het departement van Financien, zamensteller van nieuwe | |
[pagina 3]
| |
scheepvaartwetten, en in die kwaliteit ridder van twee buitenlandsche orden geworden: eene fransche en eene italiaansche, geloof ik. Ten minste, op dien avond bij den heer B. droeg hij twee lintjes in het knoopsgat, een groen en een rood. Het gesprek kwam op eene gala-voorstelling in den amsterdamschen stadsschouwburg, waarbij een hoofdofficier der amsterdamsche schutterij in eene loge verschenen was, de borst met ordeteekenen bedekt. ‘Ik wist niet,’ zei De Clercq, blijkbaar zijne eigen dekoraties vergetend; want ofschoon eerzuchtig, hij was niet ijdel en beminde zijne lintjes meest van al omdat zij goed stonden bij zijne jeugd, fraaije donkere oogen, en welgevormde kleine gestalte; ‘ik wist niet dat onze luitenant-kolonel zoo mooi gedekoreerd was: hoe komt hij aan al die ridderorden?’ - ‘Hoe hij er aan komt?’ antwoordde een der andere gasten in zijne eenvoudigheid, ‘ ja, hoe drommel komt een kat aan een bokking!’ Nooit zal ik de volmaakte tegenwoordigheid van geest vergeten waarmede De Clercq, door deze niets kwaads bedoelende repliek eensklaps opmerkzaam gemaakt op de dwaasheid die hem ontsnapt was, den toestand redde en in een gullen, ronden, olympischen lach, het geheele gezelschap voorging. Gerrit de Clercq wordt uit zijne weinige nagelaten geschriften onvolkomen gekend: ik zag hem bij die gelegenheid in zijne volle meerderheid. Wanneer ik na zoo vele jaren mij rekenschap beproef te geven van den toon in dien gezelligen kring, - Potgieter's kring, de enkele malen dat hij er verscheen, want de meeste avonden bragt hij in zijne studeerkamer door, of las en schreef in tegenwoordigheid zijner tante, - dan begrijp ik dat men met welgevallen zich een Amsterdammer noemt. Tot het uitwendige en bijkomstige reken ik dat er geen kaart gespeeld, maar alleen gepraat werd; dat er comfort heerschte, gepaard met zin voor letteren en kunst. Maar er was meer. Al deze mannen waren niet-alleen self-made men en elk de veroveraar zijner eigen plaats in de maatschappij, maar zij beleden altegader de godsdienst der degelijkheid. In dit opzigt was mijn gastheer een type. Geavanceerd modern, met de maatschappelijke gelijkheid van den nieuweren tijd het | |
[pagina 4]
| |
ernstig meenend, verhaalde hij mij van zijne sprakelooze verbazing in de dagen zijner jeugd, toen een oud en eerwaardig amsterdamsch predikant, zijn voogd, hem berispte, omdat hij, minderjarig pupil, zich had vermeten aanmerking te maken op een amsterdamsch patricier van hooge jaren die, schoonvader van een minister en met één been in het graf, er eene maîtres op nahield. De voogd had gelijk dat het destijds opkomend geslacht te weinig aan geboorte hechtte, en de pupil geen ongelijk dat hij het leven van een man buiten den echt niet veroordeeld wilde zien wanneer het een klein burger, en vergoêlijkt wanneer het een persoon van aanzien gold. Maar dit liberale ging zonder valsche schaamte, ging uit den grond des harten en in naam der fierheid, gepaard met ouderwetschen eenvoud. Dat er te Amsterdam in later jaren zoovelen over den kop waren gegaan, vernam ik een anderen keer , het getuigde van verbastering van zeden. Men wilde tegenwoordig te vroeg op een grooten voet leven; en van dat te groot leven droeg het einde den last. ‘Jongmensch, zeide, toen ik mijn zaken begon, een man van ondervinding mij: wie een nieuwe jas, en niet tegelijk tusschen de voering en het laken de kwitantie van den kleêrmaker draagt, die wordt misschien een man van fortuin, maar nooit op eerlijke wijs een gezeten burger.’ Potgieters voorkomen was omstreeks 1860 zooals het ten einde toe gebleven is. Daar er toen nog geen portretten van hem bestonden, en alleen mijne verbeelding zich eene voorstelling van zijn uiterlijk had kunnen vormen, werd ik bij die eerste ontmoeting aangenaam verrast. In plaats van een grimmigen blaauwbaard, gelijk men zich onwillekeurig den stichter van een tijdschrift denkt dat, naar de scherpte zijner kritiek en de aanvankelijke kleur van zijn omslag, een bekenden bijnaam droeg, aanschouwde ik een tweelingbroeder van het trouwhartig hoofd der brusselsche gilden op Gallait's schilderij der graven van Egmond en Hoorne; van dien flinkgebouwden, niet jongen, maar krachtigen man op den voorgrond, ter regterzijde van den toeschouwer; wiens gelaat goedheid zonder zwakheid teekent; wiens karaktervolle mond van vastberadenheid, desnoods van onbuigzaamheid getuigt; | |
[pagina 5]
| |
aan wiens oog, bij den aanblik van de slagtoffers der staatszucht, een traan ontrollen kan; door wiens ontroering men ziet heenschemeren dat opgeruimdheid, hartelijkheid, en vriendelijkheid, den grondtoon zijner doorgaande stemming vormen. Zóó ongeveer als die overste der poorters van eene magtige stad in den renaissance-tijd, zoo zag Potgieter er uit. ‘Toch maar een burgerman!’ zeide hij kort vóór zijn dood, bij het werpen van een blik op zijn eigen portret vóór het tweede deel zijner Poëzy. ‘Toch maar een burgerman!’ Had hij een graveur getroffen die hem had weten af te beelden zooals anderen het twee van zijne tijd- en kunstgenooten in Frankrijk deden, - Théophile Gautier en Jules Janin, beiden hem voorgegaan in de rust, - hij zou anders gesproken hebben. Doch het heeft zoo niet mogen zijn. Verweg beter geslaagd is de teekening in krijt, die kort na Potgieter's dood, zich bedienend van een klein fotografisch portret in het bezit van mijn zoon, de heer Petz te Batavia vervaardigde en door de fotografie vermenigvuldigde. Men behoeft haar slechts aan te zien om, wat karakter en algemeene omtrekken betreft, zich van de overeenkomst met het beeld op Gallait's schilderij te overtuigen. Ga naar voetnoot1 De uitdrukking ‘burgerman’, in den zin dien onze tijd daaraan hecht, geeft eene verkeerde voorstelling. Potgieter was een hollandsch-vlaamsche gilde-hoofdmanstype uit de 16de of 17de eeuw. Wanneer men hem een vertrek zag binnentreden, en het licht op zijn fraaijen kop viel, dan was het of uit de lijst van een Schuttersmaaltijd een aanvoerder naar voren stapte. | |
IIIn brieven heb ik hem nooit ‘amice’, altijd ‘waarde vriend’, in gesprekken nooit ‘Potgieter’, altijd ‘meneer’ genoemd, en hij mij wederkeerig. Jonge tijdgenooten tutoyeren elkander; leermeesters tutoyeren hunne discipelen; discipelen | |
[pagina 6]
| |
doen het hunne leermeesters niet terug. Ik was noch Potgieter's leerling, noch zijn tijdgenoot. Zich als mijn meerdere voor te doen, streed met zijne beleefdheid. In mij kwam het niet op, mij als zijn gelijke te beschouwen. En zoo zijn wij gedurende vele jaren intieme vrienden geweest, zonder ooit tot zekere gemeenzaamheid te vervallen welke aan de hoogere vriendschap dikwijls afbreuk doet. De ongewone verhouding was zoo natuurlijk dat hare ongewoonheid eerst nu mij treft; en treft als een voorregt te meer. Reeds is het er een, eene akademische opleiding te hebben ontvangen; door het verkeer in eene studentewereld, gelijk Van der Palm in zijne redevoering over den Akademischen Leeftijd die fraai beschreven heeft, zichzelf aan den eenen kant in al zijne beperktheid, zwakheid, nietigheid, aan den anderen in zijne mogelijke kracht te hebben leeren kennen; onder den invloed te zijn gekomen van leermeesters (ik heb er zoo gehad) die, zelf wetenschappelijk gevormd, onbewust en ongemerkt een vormenden invloed op u uitoefenen en, al gingt gij naderhand zoogenaamd uw eigen weg, de vaders bleven van uw geest. Maar een prijs uit de loterij noem ik het voor een man wanneer hij daarenboven, na reeds zeker aantal jaren in de maatschappij werkzaam te zijn geweest, iemand leert kennen, ouder dan hij zelf, rijper van ervaring, maar jong van hart, wiens omgang voor hem met eene tweede opleiding gelijkstaat; eene nieuwe soort van hooger onderwijs, het vroegere aanvullend, uitbreidend, bezielend. Potgieter is dit voor mij geweest. Hij heeft eene zoo levendige zucht naar kennis in mij gewekt; heeft het middel om die op zulke wijs te vergaderen dat anderen een deel van het genoegen smaken hetwelk ik zelf er aan beleef, mij zoo duidelijk aangewezen; dat ik honderd jaren oud zou kunnen worden zonder ooit, uit verveling, naar den dood te verlangen. Het studeren aan eene universiteit, in vele opzigten door niets te vervangen of te vergoeden, heeft eene schaduwzijde, door Van der Palm over het hoofd gezien, doch mijns inziens tastbaar. Sedert ik Potgieter en Alberdingk Thijm leerde kennen, ben ik genezen van den waan dat er alleen aan hoogescholen | |
[pagina 7]
| |
hooger onderwijs te bekomen is; eene inbeelding, algemeener en van eene schadelijker werking dan men veelal meent. Bij al het goede dat zij hebben, zijn akademien kweekscholen van pedanterie; en het voorbeeld van Thijm leert hoe vele jaren het duren kan eer sommige vooroordeelen ten aanzien van niet-gegradueerden overwonnen worden. Doch het geval van Potgieter is nog treffender. Deze bezat geenerlei gaven als docent; zou nooit in aanmerking hebben willen komen voor een leerstoel; had genoeg aan zijne pen. Toch school er in hem eene grooter hoeveelheid vormende kracht dan aan onze drie, weldra vier universiteiten, - het zij gezegd zonder iemand te willen taxeren, - de meeste hoogleeraren beschikbaar hebben. Na al de klassen van een gymnasium doorloopen, vier jaren aan eene hoogeschool doorgebragt, tot voltooijng mijner akademische opleiding een jaar in het buitenland vertoefd, en tot besluit acht jaren eene eigen kerkgemeente bediend te hebben, had ik op het tijdstip mijner kennismaking met Potgieter, die nooit ander onderwijs ontving dan hetgeen sedert ‘meer uitgebreid lager’ genoemd werd, minstens met hem gelijk moeten staan. Ik vond in hem een man die tienmaal meer wist; die werkte naar eene betere methode; scherper in het oordeelen, vaster van smaak; in boeke-, mensche- en wereldkennis mij hinderlijk ver vooruit. Het argument dat men tot verklaring hiervan aan mijne persoonlijke tekortkomingen zou willen ontleenen, laat ik niet gelden. Het lag ook in het algemeen niet hieraan dat ik theologant was. Geen enkele vorm van studie overtreft, als instrument tot veelzijdige ontwikkeling, de aan alle talen rakende, de wijsbegeerte en geschiedenis in zich opnemende, vrij beoefende theologie. Neen, ik beweer dat ook de bekwaamsten en begaafdsten onder mijne tijdgenooten aan de akademie, zoo zij op den leeftijd toen door mij bereikt met Potgieter in aanraking waren gekomen, even goed als ik zijne meerderheid zouden erkend hebben. Men kan Potgieter desverkiezend met Hugh Miller vergelijken, die van steenhouwersknecht een geoloog van naam; met Proudhon, die van letterzetter een toongevend ekonomist werd. | |
[pagina 8]
| |
Alleen waren er in Proudhon's beschaving leemten welke die van Potgieter niet vertoonde, en zou deze evenmin hebben willen ruilen met Hugh Miller die zijne wetenschap dienstbaar maakte aan het verdedigen van een kerkelijk geloofsartikel. Doch waartoe parallellen? Potgieter was een geniale autodidakt; en juist de rigting die zijne studien, hem van de oude letteren meer en meer verwijderend, onwillekeurig genomen hadden, maakte hem, voor wie in mijn geval verkeerden, tot zulk een belangwekkend verschijnsel. Wat heb ik, sedert en gedurende mijn verblijf aan de akademie, niet al gegradueerden gekend die, gelijk het heette en ook waar was, aan nieuwe litteratuur deden! Maar er was er niet één onder die ook maar in Potgieter's schaduw kon staan. Zelfs zij die even veel wisten, schenen mij zijne minderen toe, omdat, bij dezelfde uitgebreidheid van kennis, niemand in het retrospektief ‘schouwen’ het zoo ver gebragt had als hij. De menschen en de dingen uit den vóór- en den natijd, waarmede zijne lektuur hem achtereenvolgens in aanraking bragt, hij zag ze letterlijk; en wat hij er van zag, was het blijvende en kenmerkende. Hij was niet knap of geleerd ondanks eene voorbereiding die men in een ander gebrekkig zou hebben genoemd. Integendeel, het onafhankelijke, het niet-schoolsche, het originele in zijne vorming, zette aan zijne groote kennis eene bekoring te meer, aan zijn heiteres Wissen het aantrekkelijke van een holdes Können bij. De autodidakt was tevens een geboren dichter. Zijne wetenschap en zijne kunst, zijne fantasie en zijn onderzoek, zijn arbeid en zijne poëzie, hij ging er mede uit wandelen of uit de stad, hij droeg ze met zich mede de wereld door, even gemakkelijk en natuurlijk als hij het zijne kleederen deed. Niets geleek sprekender op zijne verzen dan zijn proza, niets sprekender op beiden dan zijne gesprekken en zijne brieven. De hoogeschool van het leven had hem gevormd; en wat hij die moeder en voedster te danken had, dat gaf hij aan het leven terug. | |
[pagina 9]
| |
IIIPotgieter's pittoreske en nederlandsche was te gelijk een friesche kop. Nooit heb ik onverzettelijker man ontmoet. Doch hij kon het niet helpen. C'était plus fort que lui. En hoe kan ik anders dan met verschooning over een gebrek in hem spreken, waaraan ik de standvastigheid zijner vriendschap te danken heb gehad? Grilligheid in de voorkeur is slechts een andere vorm van onbuigzaamheid van aard. Potgieter had geen rekenschap kunnen geven van de genegenheid die hij van het eerste oogenblik voor mij gevoelde. Zonder valsche nederigheid: ik verdiende haar in die dagen naauwlijks ten halve, en had met Gretchen kunnen zeggen: Begreife nicht, was er an mir find't. Maar het was zoo. Veel heeft hij, in vervolg van tijd, mijnerzijds en om mijnentwil moeten verdragen; er zich in moeten schikken dat ik bij toeneming met hem van meening verschilde; dat ik in zijne rigting geen toekomst zag voor ons gemeenschappelijk vaderlandsch ideaal. Niets van dit alles is in staat geweest hem van mij te vervreemden. Mij eenmaal en amitié genomen hebbende, was het voor goed. Van de bloemendaalsche woning sprekend, waar hij van 1865 tot 1868 in alle jaargetijden mij bijna wekelijks kwam bezoeken; waar hij, 's winters als zomers, het geloof medebragt dat, zoo ons beider wenschen vervuld werden, eene nederlandsche opstanding uit de dooden mogelijk bleef, - van mij en van die woning en van onze schoone verwachtingen heeft hij gezegd (Op Sorghvliet, in Bloemendaal, half Mei 1868): Er heerschte hier, bij de' eerbied voor 't verleden,
Waar Holland nog der wereld oog door boeit,
Een geestdrift ter ontwikk'ling van het heden,
Die maar te vaak slechts onder de assche gloeit.
O heugenis van dichterlijke droomen!
Als langs het loof der somb're sparreboomen,
Op versche sneeuw de zon haar licht deed stroomen
En uit die wâ zich 't mos zoo frisch verhief,
Dat eerlang ook nog droever winter wijken,
Een lentezucht langs diêrder knoppen strijken,
| |
[pagina 10]
| |
Een hooger beemd in vollen bloei zou prijken:
Hoe heb ik hem, dien gij bezieldet, lief!
Ga naar voetnoot1
Is het wonder dat, toen ik bij mijne terugkomst uit Indie den vriend niet meer onder de levenden vond die mij zoo hartelijk en zoo edelaardig was toegedaan geweest, het land mij uitgestorven scheen? Elders heb ik vaderlandsliefde den grooten hartstogt van Potgieter's leven genoemd; elders van mijzelf gezegd dat te veel ijver voor de eer der nationale letteren de eenige zedelijke fout is die mijne geschriften aankleeft. In die nog onbewuste overeenstemming van gevoelens wortelde Potgieter's genegenheid voor mij. Hij had mij niet onder zijne oogen zien opgroeijen. Behalve uit de reeds genoemde novellen, waarvan slechts één of twee eene toekomst hadden, kende hij mij bij onze eerste ontmoeting alleen uit een opstel in den Gids over den stand onzer stichtelijke lektuur in die dagen, en uit mijne Brieven over den Bijbel waar hij niet mede dweepte. Mogelijk, wanneer ik te Amsterdam, op zomer-zondagavonden, in de Wale Kerk de dienst waarnam, en ik er in den gapenden afgrond van des ouden professor Tilanus' mond, steeds vlak tegenover den kansel gezeten, mijne paraenése zag verdwijnen; mogelijk had hij dan eene enkele maal zich onder mijne schaarsche toehoorders bevonden. Overigens was ik voor hem een vreemdeling, een nieuwaangekomene. Hij kon niet van de buitenwacht vernomen hebben dat ik hem regt liet wedervaren: zijne meeste en beste geschriften waren mij destijds nog onbekend, en van ver zoo min als van nabij had hij tot mijne vorming medegewerkt. Naderhand heb ik in zijne woonkamer, tusschen een klein getal beeldtenissen van vreemde en vaderlandsche auteurs, de mijne tegenover die van Bakhuizen van den Brink zien hangen; en uit dat prijsje heb ik toen begrepen wat hij van het begin af van mij had verwacht, en dat ik althans in sommige opzigten - want in het toelaten van portretten om zich heen | |
[pagina 11]
| |
was hij ontmoedigend keurig - hem niet teleurgesteld had. Niemand kon Van den Brink vervangen, die in de eerste jaren op allerlei gebied zijne breede schouders onder den Gids gezet had. Maar ik had met hem, die sedert lang het tijdschrift ontrouw was geworden en in het rangschikken van het Rijks-Archief zich eene andere levenstaak gekozen had, den smaak voor het heldetijdvak onzer geschiedenis, voor het schrijven van oudvaderlandsch hollandsch, en voor het onbeschroomd kritiseren van tijdgenooten gemeen. Wat Potgieter in Van den Brink had verloren, meende hij voor den Gids in mij terug te vinden; daarbij onderstellend dat mijne geregelde wijs van werken hem den steun zou leenen, waaraan hij voor het tweede gedeelte van zijn leven behoefte gevoelde. Veeleischend redakteur, was het zijns inziens niet genoeg dat er in voldoende mate stukken inkwamen om het tijdschrift te vullen. Waren de stukken degelijk van inhoud, maar gebrekkig van vorm, dan wilde hij dat de redaktie, in overleg met den auteur of op eigen hand, ze omwerkte. Bleken zij onbruikbaar, waren ze taai, beantwoordden zij niet aan hetgeen de titel van het tijdschrift regt gaf te eischen, dan moest de redaktie zelf, meende hij, andere en betere stukken leveren. Vijfentwintig jaren lang had hij te dien aanzien het voorbeeld gegeven. En, hoe zachtzinnig ook in zijne vormen, hij verstond niet dat op den duur van dien regel afgeweken werd. Zijn eisch was de eisch van een stijfhoofd; ofschoon het voor de publieke zaak te wenschen ware dat er in Nederland meer zulke stijfhoofden gevonden werden. In de verwachtingen, die hij op mij bouwde, was iets onnatuurlijks. Om ze te kunnen vervullen had ik in den omgang een even beminlijk mensch moeten zijn als hij; daarbij even achtbaar van leeftijd en, in den voor mij nieuwen kring, waar ik onder de jongsten behoorde, met hetzelfde zedelijk gezag bekleed. Een jeugdig mede-redakteur, die zijne sporen nog verdienen moest, kon niet, zonder de anderen aanstoot te geven, gebruik maken van de vrijheid die men Potgieter liet. Evenmin kon Potgieter, met mij zamen, den geheelen Gids voor zijne rekening nemen, daar ik in dat geval mij geheel aan die ééne taak | |
[pagina 12]
| |
had moeten wijden, wat andere pligten mij verboden. Doch ik roer het punt alleen aan om een denkbeeld te geven van de warme vriendschap die Potgieter voor mij gevoelde, en tegelijk als een bewijs dat gemoed en karakter bij hem boven alles gingen. Litterarische ijdelheid niet alleen, maar ook de alledaagsche eerzucht die in onze eeuw door het voeren van de pen naar eene schitterende of gevreesde maatschappelijke stelling streeft, waren hem volstrekt vreemd. Redakteur van een dagblad zou hij tot geen prijs hebben willen zijn. Persoonlijke pennestrijd, in de politiek onvermijdelijk, stuitte hem tegen de borst. Daarbij behoorde het hooftiaansche ‘twist verkwist’ tot zijne lijfspreuken. Doch zelfs met zijn geliefd maandwerk, dat toch zulk een breed en eervol hoofdstuk van zijn leven besloeg, wilde hij van het oogenblik dat men meer waarde bleek te hechten aan het handhaven van een bijzonder gevoelen dan aan het arbeiden voor een gemeenschappelijk doel, niet langer in betrekking staan. Zeker heb ik het niet onaangenaam gevonden dat een man als Potgieter, dien ik met iederen dag, naar mate ik hem beter leerde begrijpen, ook hooger leerde stellen, ter wille van mij, dien hij pas sedert vier jaren kende, met den Gids brak. In den regel heeft het omgekeerde plaats, en ontvangt de jongere vriend, wanneer hij te ronduit zijne meening heeft gezegd, in stijve brieven het berigt dat men, tusschen hem en oudere bekenden moetende kiezen, tot zijn leedwezen zich genoodzaakt ziet aangename maar te versche relatien af te breken. Echter had in Potgieter's geval mijne ijdelheid even goed te huis kunnen blijven. Of was het niet in de eerste plaats, onafhankelijk van elke voldoening voor mij, bewonderenswaardig dat, ofschoon in zijne denkwijs geenerlei verandering had plaats gegrepen, ofschoon men bereid was om zijnentwil allerlei koncessien te doen, hij niettemin in zijne weigering volhardde, en eene betrekking prijsgaf die de eigenliefde van elk gewoon man in hooge mate gestreeld zou hebben? Hij wist volkomen wat hij wilde, en daarin lag zijne kracht. Hij beminde de letteren met ziel en zinnen; maar, hoe hoog | |
[pagina 13]
| |
hij de kunst stelde, een onafhankelijk burger ging bij hem boven een gevierd litterator, speelbal der fantasie, slaaf der weelde, gewetenloos of onhartelijk uit genialiteit. Zijn hoogsten wensch als schrijver en dichter had hij vervuld gezien door het wortelschieten van den Gids. De bloei van het tijdschrift waarborgde zijne vrijheid. Meer verlangde hij toen niet. Zelfs zou het hem gehinderd hebben indien de onderneming, in plaats van eenvoudig hare eigen kosten te dekken, winsten had afgeworpen. Hij stelde er eene eer in, al den tijd dien zijne handelsbezigheden hem lieten, even belangloos als onbezorgd aan zijn redaktiewerk te geven. De toekomst van litterarische spekulatien liet hem ongeloovig; en het was voor hem eene groote voldoening, op zijn tijdschrift wijzend, tot de wereld te kunnen zeggen: Zóó komt men er óók! | |
IVHet zou oneigenlijk zijn te beweren dat ik Potgieter eene wederdienst bewees, door hem van den Gids af te helpen. Hij beschouwde zijn uittreden niet als eene verlossing; en om te weten wat hem te doen of te laten stond, daarvoor had hij mijne hulp niet noodig. Genoeg dat hij geenszins mijne partij gekozen heeft bij wijs van coup de tête, of uit bodemlooze ridderlijkheid. Dergelijke donquichoterie streed met het wezen van den man die mij honderdmalen heeft nedergezet met de vermaning, steeds door hemzelf (geheim zijner opgeruimdheid!) betracht: II ne faut pas mettre du sentiment partout. Niet hij verliet het tijdschrift, maar het tijdschrift hem; en gelijk dit bij moest dragen om zijne droefheid over het heengaan te temperen, herleidde het ook zijn getrouw blijven aan mij tot de gezellige afmetingen van eene hartelijke vriendschapsdaad, die meer voor de toekomst beloofde naarmate overspanning van het oogenblik er vreemder aan was. Potgieters aftreden is een verlies voor den Gids geweest, niet zijn breken met den Gids een verlies voor de nederlandsche letteren: ook dit moet in het oog gehouden worden. | |
[pagina 14]
| |
Het is niet aan mij te beoordeelen wat er sedert 1865 van het tijdschrift geworden is. Doch evenmin als het verlaten der redaktie mij verhinderd heeft aan het publiek den tol van een goed burger te blijven betalen, evenmin is Potgieter, door zijn uittreden als redakteur, daarin belemmerd. Integendeel: ‘nog tien jaren lang,’ heb ik elders van hem kunnen zeggen, ‘is hij, met onverzwakte energie lustig voortarbeidend, een gids gebleven op eigen hand. Getuige de twee kapitale dichtwerken uit dien tijd: Florence en Nalatenschap van den Landjonker. Getuige het wel is waar onvoltooid gebleven Leven van Bakhuizen van den Brink, maar dat als torso van dien Hercules eene eigenaardige overeenkomst vertoont met den persoon die er door wordt afgebeeld. Getuige het fragment Abraham Lincoln.’ De ijverigsten in den lande in hunne eer gelaten, wie heeft aan de vaderlandsche letteren meer, wie betere, wie dezelfde diensten bewezen als Potgieter, sedert hij den Gids verliet? Terwijl het tijdschrift daarna meer en meer van den draf in een drafje kwam, - ik spreek in Potgieter's geest wanneer ik het een pruikemakersdrafje noem, - is hij steeds voortgegaan met arbeiden. Om alleen van Bakhuizen's Leven te spreken, nooit heeft hij aan eenig ander werk meer nasporingen besteed, over eenig ander onderdeel onzer litteratuur-geschiedenis een verrassender licht doen opgaan. Dat ééne boek zou volstaan tot mijne vrijspraak, al was het waar dat ik door de Hemel weet welke sireneliederen Potgieter aan zijne oorspronkelijke togtgenooten ontrouw gemaakt, en van zijn tijdschrift hem naar mijn eiland gelokt had. Door hem de gelegenheid te openen en de rust te verschaffen, noodig om dat boek te schrijven, zou mijn booze geest aanspraak verkregen hebben op de openbare erkentelijkheid. Doch die het gelooven of zeggen, hebben Potgieter niet gekend. Nooit ben ik er in geslaagd invloed op zijne denkwijs uit te oefenen. Onze gemeenzame omgang en vertrouwelijke briefwisseling, van 1860 tot 1875, geven mij het regt te verzekeren dat zijne gevoelens, in dien tijd, geen zweem van verandering ondergaan hebben. En ik zeg dit niet voor mijn genoegen, maar omdat het de waarheid is. | |
[pagina 15]
| |
Het eerste blijk zijner opgewekte stemming, steeds kenbaar aan de zucht anderen aangenaam te zijn, was dat ik op een schoonen voorjaarsdag van 1865, weinige maanden na het nederleggen zijner redaktie, hem onverwachts voor mijne bloemendaalsche woning uit een rijtuig zag stappen, en hij mij kwam voorstellen zamen het Dante-feest te Florence te gaan bijwonen. Een gezond denkbeeld, voorwaar, en dat zoo min van een ondermijnd gestel als van een geknakten geest getuigde! Potgieter was geen teringlijder die, ter wille eener zwakke borst, noodig had een zuidelijk klimaat te gaan opzoeken. Zijn ijzersterk ligchaam was tegen alle vermoeijenissen van het reizen bestand. Hoewel op weg naar de zestig, kon hij drie dagen en drie nachten achtereen in een spoortrein zitten, zonder dat er bij de aankomst iets aan hem te bespeuren viel. Bij het leven der oude dame, met wie hij zamenwoonde en die hij als eene moeder vereerde, was er in de laatste jaren weinig spraak kunnen zijn van reizen. Na haar dood, in 1863, ging hij bijna iederen zomer met zijne zuster een uitstapje buiten 's lands maken, hoe verder van honk hoe liever. Hij beminde de lokomotief en de spoorwegnetten: ook omdat zij hem in staat stelden in den kring van eigen aanschouwen punten op te nemen die, in den diligencetijd, buiten het bereik van een aan de beurs gebonden Amsterdammer lagen. Met mij haalde hij in 1865 Florence. Gedurende mijn verblijf in Indie bragt hij met zijne zuster het den eenen keer tot Weenen, waar de Herinneringen en Mijmeringen getoetst werden, een anderen tot Madrid. Altegader vliegreisjes; want meer dan veertien dagen vakantie gunden zijne handelszaken hem nooit. Aan de eenige half sombere gemoedsaandoening, welke van 1864 op 1865 bij Potgieter waarneembaar is geweest, gaf hij ongemerkt woorden in de uit laatstgenoemd jaar afkomstige vertaling van een fragment der tragedie Francesco dei Pazzi, geschreven door een goeden kennis uit de duitsche handelswereld te Amsterdam, den heer Eduard Mohr. Het is eene zamenspraak tusschen Giuliano en Francesco, waarin Francesco den lof der vriendschap verheft. Giuliano, die Francesco ver- | |
[pagina 16]
| |
raden heeft, gevoelt berouw. Zijne schuld kan den aanblik van Francesco's smart niet langer verduren. Hij wil liever sterven door Francesco's hand: Ik reike U 't zwaard: doorstoot mijn ontrouw harte,
Doch staak 't verwijt!
Maar door Giuliano's schenden van het verbond der vriendschap gevoelt Francesco zich ligchamelijk geparalyseerd. Hij antwoordt: Als roofde zulk een smarte
De veerkracht niet, die, bij beleediging,
De hand eens mans doet grijpen naar de kling!
Verdoofd, verlamd, heeft deze schrik'bre pooze
Me in kind verkeerd, in ijlend weerelooze
Die weeklaagt, prooi van allerlei gemis!
Wat me overblijft is maar de heugenis
Eens rijkdoms, dien zoo blijde ik heb bezeten;
Och, waar' 't mij, als al 't oov'rige, vergeten!
Maar gist'ren nog woog ik ten laatsten maal
Mijn schat, en 't zwaartst viel Vriendschap in de schaal.
Wat toch op aard dat haalt bij haar? Er mengen
In de offers die we aan schoone vrouwen brengen
Zich wilde togten, en alleen de tijd
Geeft onzen echt de lout'ring die hem wijdt.
Als liefde ons blaakt voor vader en voor moeder,
't Is kwijting slechts van schuld. Voor teeder kroost,
Het dierbaar wit van zorgen nooit verpoosd,
Spreekt eigen bloed. De zuster en de broeder,
Verwanten zelfs, elkaâr verknocht door naam,
Hen bindt de band eens zelfden oorsprongs zaam.
Maar, beurde aldus bij 's werelds uchtendkrieken
Vast ied're soort van liefde reeds de wieken,
Aan allen kleefde iets stoff'lijks: hier belang,
Daar hartstogt, beurt'lings slaaf van drift of dwang.
Toen bleek de godheid met ons lot bewogen,
En Vriendschap werd! Zij, door geen zin bedrogen,
Zij, vreemd aan band, daalde af, - zij, vrije keus -
In de eindigheid oneindigheid haar leus, -
Een bovenaardsche weelde reeds op aarde,
Des hemels weerschijn! - Waar haar 't oog ontwaarde,
Daar zag 't een heiligdom. Rampzalig hij
Die zich aan haar vergrijpt!
| |
[pagina 17]
| |
Giuliano.
Francesco!
Francesco.
Gij,
Gij deedt het! Bij mijn ziel durf ik 't bezweren:
Gevoelde God als menschen, 't zou Hem deren!
Men vindt in deze regels een weerklank van de teleurstelling die in 1864 vroegere vrienden Potgieter baarden. Hij was met het onderwerp zóó vervuld dat er van het fragment twee overzettingen gemaakt werden: eene metrische, die het oorspronkelijke op den voet volgde, en de bovenstaande vrijere op rijm. Later als handschrift gedrukt, werden beiden mij in Indie toegezonden, gelijk zij sedert in de Werken opgenomen zijn. Ga naar voetnoot1 Vriendschap schreef Potgieter, veelbeteekenend, boven het fragment, en, onder den titel, dit motto uit Montaigne waarvan voor hem elk woord, evenals La Bruyère's aforismen over hetzelfde onderwerp, zin en leven had: ‘L'amitié est jouie à mesure qu' elle est désirée; ne s'élève, se nourrit, ni ne prend accroissance qu'en la jouissance, comme étant spirituelle, et l'âme s'affinant par l'usage.’ Bij het opteekenen van zulke gedachten plaatste Montaigne niet altijd de tegenstelling naast de stelling, maar uit zijn leven en zijne geschriften is het genoeg bekend dat de vriendschap bij hem boven de liefde ging. Zoo lang de liefde begeerte blijft, meende hij, schenkt zij geen genot; de vriendschap wél. Heeft de liefde eenmaal genoten, dan daalt en krimpt zij; de vriendschap daarentegen stijgt, en trekt uit het genot nieuw voedsel. Daar de liefde zinlijk is, verstompt haar gebruik de ziel, terwijl integendeel de vriendschap, geestelijk van aard, de ziel hoe langer hoe fijngevoeliger maakt. Die denkbeelden waren ook Potgieter gemeenzaam, en met welgevallen vond hij ze in den mond van Eduard Mohr's Francesco terug. Men had hem niet bedrogen of verraden; maar wel was men beneden zijne verwachting gebleven.En | |
[pagina 18]
| |
toen zijn gemoed weder tot rust gekomen was, stortte hij het voor zichzelf in die dubbele vertaling uit. Ik loof de vernuftige gissing die in het laatste vers dat Potgieter voor den Gids schreef, - eene overzetting van het Gescheiden eener engelsche dichteres, - voorgevoelens ziet doorschemeren. In die onderstelling zou de vertaler het rivier geworden beekje, in breeden stroom naar zee spoedend, hebben opgevat als het beeld der toenemende vervreemding tusschen vroeger zaamverbonden mannen onderling. Echter is mij daarvan niets bekend en, ronduit gesproken, ik geloof het niet. Gescheiden is niet het verhaal eener veete tusschen mannen, maar van het lijden eener vrouw, slagtoffer van eene manlijke eerzucht die door wereldsgezindheid haar eigen geluk verspeelt. Potgieter had dit onderwerp lief, onafhankelijk van persoonlijke genegenheden. Prees hij de mannen van vermogen en geboorte die, zooals zijn Rogier gewaande Reinier in Eene Novelle, bij het kiezen hunner vrouw de stem van het hart volgden, hij laakte en beklaagde in Aafje den zwakken omgaanden regter welke uit menschevrees het boerekind liet loopen. Het was een hoofdstuk uit zijne levensbeschouwing, anders niet; en om geen reden daarbuiten heeft hij Gescheiden vertaald. Vriendschap daarentegen is eene bladzijde uit de geschiedenis van zijn eigen gemoed. | |
VPotgieter had diep gewortelde vooroordeelen tegen personen, onverwinlijke antipathien; maar, was men eenmaal zijn vriend geweest, dan mogt hij in brieven of vertrouwelijke gesprekken zich eene ondeugende toespeling op den betrokkene veroorloven, nooit ontwaakte in hem de renegaat die wat hij gisteren aanbad heden te meedogenloozer verguist omdat hij over eigen vroegere kortzigtigheid zich te wreken heeft. Ik weet zeker dat, al was het met sommige hersenschimmen voor goed bij hem gedaan, al werden om de ontgoocheling geen doekjes gewonden, hij zijne oude vrienden ten einde | |
[pagina 19]
| |
toe een goed hart is blijven toedragen. Eene plaats in zijn leven konden zij niet langer innemen, maar hij miste hen om zijn haard. Te liever beroep ik mij hier op de Vroege Marseillaarsche Narcissen van 1866, omdat ik onder het lezen van dat vijftal kleine strofen, mij eerst bekend geworden uit de Nagelaten Werken, ook mijzelf vele jaren jonger voel worden, en in gedachten opnieuw de bovenvoorkamer van het huis op de Leliegracht betreed, waar de mijnen en ik zoo vele gelukkige winterdagen en winteravonden hebben doorgebragt. 's Zomers kwam Potgieter bij ons, 's winters wij ook wel bij hem. Voor elk venster stond eene bloememand, gevuld met mos of met bladplanten, waartusschen al in Oktober of November bollen werden gekweekt. Is de marseillaansche narcis in Holland te koop? Had Potgieter van een handelsvriend, als hij door zijne uitgebreide korrespondentie er in alle werelddeelen en in alle landen kende, eenige exemplaren ten geschenke ontvangen? Had hij, naar aanleiding van het gelezene in een boek of een blad, er om geschreven? Over zulke dingen sprak hij nooit, tenzij men er opzettelijk naar vroeg; gelijk hij in het gemeen zeer gesloten was, althans nooit uit eigen beweging iets verhaalde van hetgeen hemzelf aanging, of in vroeger jaren hem wedervoer. In zijne amsterdamsche woning zonder tuin altijd welkom, hoe het jaargetijde heette, werden vooral 's winters de bloemen door Potgieter in eere gehouden. Bloemen op de glazen, hij had er als alle schilders en alle dichters oog voor; maar in Decemberdagen met betrokken lucht, als de regen bij plassen nederviel, als men na beurstijd, zelfs in de vertrekken aan de straat, de aangezigten en de voorwerpen te naauwernood onderscheiden kon, had hij aan andere stengels, andere knoppen behoefte; was het hem een lust den voorspoedigen groei der voorlijke kinderen uit het Zuiden gade te slaan. In 1866 kwam er zulk eene Decembermaand: Schoon de regen zondvloed schijnt,
Schoon de middagtoortse kwijnt,
Schoon het liefst tehuis verdwijnt
In een tastbaar duister,
| |
[pagina 20]
| |
Luikt de gaarde aan 't venster op;
Stengels zwaar van knop bij knop,
Schittert daar aan ied'ren top
Zuidelijke luister.
In elke korf zes narcissen tusschen de begonia's; elke korf een altaar, bediend door met geel en wit getooide priesteressen. Maar het blijven stemmige zusjes; het worden geen vrolijke sylfiden, de vlugge voeten reppend: Duldt ge dat verbeelding speel
Met dier bloemen wit en geel,
Wieg'lende over 't bladpriëel,
Zilvrig zacht van glansen?
Om het outer, dat zijn gloed
Telkens hooger klimmen doet,
Aarzelt toch die nimfenstoet
Dartelend te dansen.
Wat er aan hapert? Zij vinden in het nederlandsch Noorden de dagen kort, de zon bleek, den wind guur. In de huizen is het er somber, in de bosschen schalt geen gezang van vogelen. De nimfen hebben het heimwee naar de boorden der Middellandsche Zee: Dubb'le trits om elk altaar
Fluistert de eene droef tot de aêr:
‘Ach! verdoolde zust'renschaar!
Ach! waartoe ons leven?
Waar de dag geen zonne ziet,
Vreemd aan lust en vreemd aan lied,
Waar geen zefier kusjes biedt,
Onder 't schalke zweven!’
Marseillaansche narcissen behooren in Nederland niet tehuis: dit ziet men aan haar kleiner kopje bij hooger opgeschoten steel. Maar de dichter heeft de bloemen begrepen; heeft zich met hare ballingschap begaan getoond; heeft opgemerkt dat haar wit in het vreemde land witter, haar geel levendiger van tint is dan zelfs haar geboortegrond te aanschouwen geeft. En uit erkentelijkheid voor zijne sympathie zenden zij hem, door hare droefheid heen, haar welriekendsten adem toe: | |
[pagina 21]
| |
Open oor voor kreet of klagt
Is een troost die 't leed verzacht,
Tot de dank uit tranen lacht.
Welk een bad van geuren!
Gij geniet het, en aanschouwt
Blanker sneeuw en reiner goud
In die bloemen min ontvouwd
Die zich fierder beuren.
Natuurlijk vindt een ieder deze bloemfantasie van den zestigjarigen vrijgezel kinderachtig. Een enkele misschien, poëtischer gestemd, meent er het palet van Pater Seghers in te zien herleven. Doch Potgieter liet zich door eene meesmuilende wereld nooit van zijn stuk brengen. Hij wist wel dat de meesten zich niet om zijne narcissen bekommerden of, indien al, er geen dichterlijk onderwerp in vonden: Neen, gij lacht den droomer uit,
Die, de ving'ren op de luit,
Zulke vonden dichten duidt!
'k Gunne u 't wijzer wezen;
Mogt slecht in dit stormig tij,
Lente's lieflijk voorspel mij
Van nog somb'rer mijmerij
Dan gij kent genezen.
Ga naar voetnoot1
Van waar aan het slot van het gedichtje eensklaps dat inkeeren tot zichzelf? Dat om zich heenblikken in de tastbare duisternis der bovenvoorkamer? Dat uitzien naar een voorjaar dat hem van zwarte mijmeringen troosten zou? Ik heb het reeds aangeduid. Potgieter's woning heeft van 1865 tot 1868, in de donkere dagen vóór en na Kerstmis, menigmaal van gulle en onvermengde vrolijkheid weêrklonken. Wanneer bezigheden mij te Haarlem terughielden en mijne vrouw en ons eenig kind, door zijne zuster genood, vaak acht of veertien dagen aan één stuk te zijnent doorbragten, dan mogt in December Sint Margriet hare zomersche kunsten herhalen, mogten de pruilende narcissen onder elkander het amsterdamsch klimaat bedillen: één kinder- en twee vrouwe- | |
[pagina 22]
| |
stemmen joegen er alle vleermuizen op de vlugt. Dan geleek de gastheer geen kloosterbroeder en celibatair, hoe kunstig ook de pen of het penseel hanterend, maar een levenslustig grootvader die zijne schoondochter en haar stamhouder in waardschap had en bij wien, tot beider eer, de speelman niet van het dak week. Hoe zielsveel hield Potgieter van dat kind, hetwelk in zijne eenvoudigheid hem tutoyeerde! Zich aanmerkingen veroorloofde op zijne tafel! Hoe wist hij het hart van mijne vrouw te stelen, en zij het zijne! Hoe werd er geplaagd, geschertst, genoten en gejuicht! Maar het kon niet alle dagen hoogtijd wezen. Er kwamen en gingen winteravonden dat de eerste der nieuwe maand wel het nieuwe nummer van het oude tijdschrift bragt, maar niet het bezoek der oude mede-redakteuren, en dit bezoek, indien het zich had aangemeld, niet welkom zou zijn geweest. Hartelijke menschen kunnen, zoo zij tevens karakter hebben en dit weten te toonen, banden verbreken; doch van de vroegere aanhechtsels blijft altijd iets zitten, en in de eenzaamheid rijst de droefgeestige voorstelling van hetgeen had kúnnen zijn, vergeleken bij hetgeen is. Ook te dien aanzien is Potgieter de humane man geweest die niets humaans voor strijdig houdt met zijn aard. Naar het fraaije zeggen van den altijd door hem bewonderden Geel, behoorde ook hij tot de kleine schaar van uitverkorenen die, omdat zij voortbrengen uit lust tot voortbrengen, geen verstrooijing behoeven: noch die van het reizen en zichzelf ontvlieden, noch die der huiszittende gezelligheid. Echter was hij een mensch, geen stoïcijn. De mijnen en ik, wij hebben Potgieter in liefde en vereering teruggegeven wat wij konden; wij zijn iets, wij zijn veel voor hem geweest. Doch wij konden niet alles zijn. Van daar dat hij somtijds aan zijne zuster en aan zijne bloemen uit het Zuiden vroeg: Waar blijft de lente? | |
[pagina 23]
| |
VITot eene gedachtenis onzer italiaansche reis van 1865 deed Potgieter mij de eer zijn Florence aan mij op te dragen; en van zelf volgt hier, uit de toelichtingen tot dat dichtstuk, de plaats waar hij de aanleiding tot het uitstapje vermeldt: ‘Een letterkundig leven heeft, als elk ander, zijne tristes occurrences, door welke men zich aan velerlei bekrompenheid ergert, als men eenige zijner diêrste verwachtingen verijdeld ziet. In den winter van 1864 waren zij in ruime mate evenzeer het deel van den vriend, aan wien deze bladen ter gedachtenis van onzen togt worden opgedragen, als van hem die ze schreef. Tristes occurrences, van welke het mij niet zou invallen te gewagen, als ik niet wenschte te getuigen hoe, voor somberheid als dergelijke teleurstellingen pleegt te volgen, afwisseling van gezigtseinder niet alleen, maar de verrassingen eener om strijd schoone en stoute natuur, maar boven alles de genietingen eener oude toch nog frissche kunst, mijnen reisgenoot en mij in de lente van 1865 het beste geneesmiddel bleken. Het feest der onthulling van Dante's standbeeld, op zijnen zeshonderdjarigen geboortedag, lokte ons naar Florence; en lang reeds voor wij aan den voet der omsluijerde statue stonden, was het smartelijke onzer, naar ge wilt, vermeende of gegronde grieven verzacht; waren zij om den wille van een groot leed, levenslang grootsch gedragen, vergeten. Wij kleinen, uit onze goêlijke negentiende eeuw, zouden wij ons niet schamen over miskenning te klagen, den blik opheffende naar dien Kolos uit de wreede dertiende; die meer dan de geneugten van huis en haard, die alles wat wij geluk heeten voor zijne overtuiging veil had, en toch de stad, welke in hem haren besten burger uitstiet, niet minder bleef liefhebben?..... Te veel welligt over de aanleiding die ons ten minste veertien dagen vrijen tijd verschafte voor een togtje, dat veertien weken eischen mogt, om alles te smaken wat binnen ons bereik scheen te komen.’ Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 24]
| |
Dit werd opgeschreven in Mei 1868, en mijne lezers vinden er de bevestiging van het in de voorgaande bladzijden door mij aangestipte. Is er iets solemneels in de herinnering aan het ‘groot en levenslang grootsch gedragen’ verdriet van Dante, - den uitgestootene, die zijne vaderstad bleef liefhebben, - zij mogen er uit opmaken hoe trefbaar Potgieter was voor eene bepaalde soort van leed. Maar ook het andere: ‘zouden wij ons niet schamen over miskenning te klagen?’ kwam uit het hart. Nooit heb ik over Potgieter's lippen één klagt wegens verongelijking hooren komen; nooit aan zijne daden kunnen bespeuren dat hij zich niet gewaardeerd achtte. Niet-alleen wist hij als een goed ruiter zijne eigenliefde in bedwang te houden; maar hij kende er geen andere, dan zichzelf te voldoen en schoone werken voort te brengen. Was het de blijkbare sympathie voor zijn persoon, die hem van het impopulair blijven zijner geschriften troostte? Of de vaste overtuiging dat men hem eenmaal regt zou laten wedervaren? Dit is zeker dat hij in niets op sommige miskende groote mannen geleek, die van hunne gedwongen openbare sereniteit zich wreken op weerlooze binnenkamers of sidderende huisgenooten. Altijd dezelfde, altijd een gelijk gemoed. Soms geweldig pruttelen, maar nooit opstuiven. Wrevelig en ontevreden wanneer hij anderen knoeiwerk zag verrigten; maar nooit zichzelf zoekend, of eigen lof, of eigen grootheid. Zonder in het minst te vermoeden dat die woorden eenmaal zouden kunnen dienen als schets van zijn karakter, zeide ik in eene beoordeeling van zijn Florence, toen de bundel mij in Indie door hem was toegezonden: ‘Aangezien de schrijver dezer regelen het voorregt heeft gehad den heer Potgieter in Mei 1865 naar Italie te vergezellen, en zelfs, in het volgepropt Florence, dezelfde kamer van het Hôtel du Nord met hem te betrekken, kan hij met eenig gezag verzekeren dat daar niets is voorgevallen wat zelfs den meest schrikachtigen Nederlander zou kunnen doen ontstellen bij de gedachte, met een dichter op reis te gaan. Alles heeft zich op de gewone wijs toegedragen. Op den eigenlijk gezegden feestdag zijn wij 's morgens naar de onthulling van het stand- | |
[pagina 25]
| |
beeld, 's middags naar den roeiwedstrijd op den Arno, en 's avonds naar de illuminatie gaan zien, die bijzonder fraai was. De andere dagen hebben wij door de stad gedwaald, paleizen opnemend, kerken bezigtigend, muzeums bezoekend. Noch te Florence zelf, noch op de reis derwaarts, over Lucern en den Sint Gotthard, noch op den terugtogt over den Mont-Cénis en door Savoye, kan ik mij herinneren bij mijn reisgenoot zenuwachtige verschijnselen te hebben opgemerkt. Zelfs is het mij onbekend gebleven dat in zijn koffertje zich een exemplaar van dat gedeelte der werken van Hooft bevond, waarin diens gedicht Uit Florence 1600 voorkomt; ofschoon naderhand gebleken is dat deze oud-vaderlandsche herinnering met opzet medegenomen was.’ Zoo koel en objektief als toen zou ik thans niet over Potgieter kunnen schrijven. Anders beoordeelt men de levenden, wier kieschheid ontzien moet worden, anders de dooden. Doch des te beter komt er door uit, hoe hij in die dagen op mij den indruk maakte een volkomen natuurlijk mensch te zijn, een man zonder kuren gelijk zonder bedrog, zonder gal of wrok gelijk zonder toorn, en daarbij een belangwekkend reisgenoot. Van hem heb ik bij die gelegenheid reizen geleerd; tevens ontdekkend dat ik in de kunst van omgaan met allerlei soort van menschen, het nimmer zoo ver zou brengen als hij. Te Florence, waar het Dante-feest uit alle oorden van Italie Dante-vereerders heengelokt had, was hij met sommige dier heeren dadelijk op zijn gemak. Nog zie ik hem op een avond, door een troepje fanatieken omringd, in de buurt van het Bargello onder eene gaslantaren staan, hun hart veroverend door het voor de vuist reciteren van strofen uit de Commedia. Het volk echter trok hem nog meer aan dan de geleerden. Van Spezzia naar Genua deden wij de reis op de imperiaal eener diligence, en troffen een bokkig kondukteur. Maar de man had buiten den waard gerekend, zoo hij meende Potgieter te kunnen afschrikken door stroefheid. Door geduld en goede luim wist deze den onvriendelijke aan den praat te krijgen, en ontlokte hem ten laatste al de geheimen van zijn vierspan. Op den togt door de sneeuw over den Sint Gotthard, bij | |
[pagina 26]
| |
eene verblindend schoone volle maan, nam een jong postiljon hem voor zich in, door uit den grond des harten, met de zweep naar den hemel wijzend, overluid te roepen: O la bella sera! Het rijtuigje, waarmede wij dien nacht ons in het gebergte waagden, was van eene even primitieve soort als de kleine stoomboot die des ochtends, bij nederplassenden regen, ons de Vierwaldstätter See had overgezet. Maar het een zoo min als het ander bedierf zijne vrolijkheid. Uit mijne zwitsersche herinneringen van 1848 en 1849 had ik hem verhaald dat men, aan boord van iederen zwitserschen steamer, ik weet niet welken zwitserschen landwijn behoorde te drinken bij het déjeuner; en 's avonds laat, in het gebergte, tegen de koude nachtlucht, gehouden was klontjes suiker te eten, met kirschenwasser besprenkeld. Nooit ben ik hartelijker uitgelagchen dan om die dubbele aanbeveling. De landwijn bleek flaauwe kost, alleen bruikbaar als thema van allerlei plagerijen aan het adres van den hofmeester; en toen de kleine opgewonden postiljon: bella sera! riep, en wij het oogenblik gekomen achtten onze suiker en onze veldflesch voor den dag te halen, toen stietten wij met onze elboogen de glazen van het naauwe wagentje stuk, en kwamen 's morgens in de vroegte, bibberend van koude, met gebroken ruiten te Magadino aan. Aan eene groote gemakkelijkheid in het spreken van vreemde talen, waardoor hij met ieder een onderhoud wist aan te knoopen, paarde hij den weetlust die een vruchtbaar gebruik leert maken van reiswijzers; paarde hij het levendig geheugen dat het vroeger aanschouwde dadelijk herkent. Op de terugreis over Parijs zagen wij in één dag meer dan anderen in drie: dank zij de vaardigheid die hij had opgedaan bij gelegenheid van een vorig bezoek, onvergetelijk geworden door een zijner schoonste verzen: Eene revue in het Bosch van Boulogne. Daaruit, en meer nog uit zijn Florence, kan men zien met hoeveel geweten hij reisde; welke diepe indrukken hij ontving; hoe in den vreemde de gedachten elkander bij hem verdrongen; de vaderlandsche letteren nooit uit het oog verloren werden. | |
[pagina 27]
| |
VIIOnder den indruk der tijding van Potgieter's overlijden, in Indie ontvangen, schreef ik over hem, tevens zijne Nalatenschap van den Landjonker aankondigend: ‘Door het uitgeven van dezen bundel, die voltooid werd in de kracht eener nog bloeijende gezondheid en in het vooruitzigt van menige aangename wisseling van gedachten met geliefde vrienden, heeft hij in zijne eenvoudigheid den schoonsten krans op zijn eigen graf gelegd. Niets teekent hem beter; hem en zijne inborst; zijne trouw en zijne vindingrijkheid in de vriendschap....’ Er volgen nog andere beminlijke trekken, hem allen eigen. Allen zijn, ofschoon op duizende mijlen afstand, naar het leven genomen; want ook dood is Potgieter voor mij levend gebleven. Maar ik sta thans alleen bij dien éénen stil, den laatsten, omdat ik bij gelegenheid onzer italiaansche reis er zulk een treffend blijk van ondervond. Toen hij kwam vragen of ik medeging, wist hij dat mijne bezigheden een bezwaar opleverden; onoverkomelijk omdat ik niet vrij was in het kiezen eener vakantie, en het vernederend zou zijn geweest, buiten geval van ongesteldheid of huiselijke rampen, er om te verzoeken. Vrouw en kind waren welvarend; ik zelf zoo gezond als een visch; en het had inderdaad geen houding anderen met mijn werk te belasten, alleen omdat ik brandde van begeerte het Dante-feest bij te wonen en iets van Italie te zien. Doch wat had hij gedaan? Vóór hij naar Bloemendaal reed, van het spoorwegstation te Haarlem zich met zijne vigilante naar het bureau der Haarlemsche Courant laten brengen, belet gevraagd bij den hoogbejaarden chef der firma wien mijne afwezigheid bovenal ongelegen zou komen, dezen zijn reisplan blootgelegd, van hem verkregen dat mij veertien dagen verlof werden toegestaan, en zoo, buiten mij om en vóór ik er van reppen kon, den grooten hinderpaal uit den weg geruimd. Met mijn paspoort in den zak kwam hij naar buiten rijden; en toen ik beginnen wilde van: ‘Ja maar, dat gaat zoo niet; ik kan niet weg; gij zoudt toch niet willen dat ik den ouden | |
[pagina 28]
| |
heer Enschedé’... toen riep hij:‘Zwijg maar; ik kom er vandaan; alles is in orde!’ Ware Potgieter nog tien of twaalf jaren blijven leven, had hij de vijfenzeventig gehaald of daarboven, dan stel ik met welgevallen mij voor dat hij juist zulk een innemend en levenslustig grijsaard zou zijn geworden als die oude heer, dien ik vijf jaren achtereen 's morgens en 's avonds aan zijn lessenaar tegenover den mijnen heb zien zitten, en wien ik van het begin af, zij het ook vermengd met gevoelens die het verschil van leeftijd van zelf medebragt (het was of ik tegenover mijn grootvader zat), eene bijzondere vriendschap heb toegedragen Ga naar voetnoot1. Nooit is mij ter oore gekomen wat die twee, de zestiger en de tachtiger, elkander te voren zelfs van aangezigt onbekend, bij de bewuste gelegenheid zamen hebben verhandeld. Alleen houd ik mij overtuigd dat de ontmoeting wederkeerig eene aangename herinnering heeft achtergelaten. Ofschoon geen geleerde van beroep, en huiverig daarvoor te worden aangezien, bezat de oudere (in de zaak der Coster-overlevering heeft hij nog uit zijn graf tegen kunstmatige rekonstruktie der geschiedenis gewaarschuwd en gewaakt) den onbenevelden kritischen blik die den jongere levenslang bekoorde. In vaderlandsliefde en oranjegezindheid, al heette de een liberaal, de ander konservatief, gaven zij elkander niets toe; en te dien aanzien was ik bij beiden aan het regte kantoor. Mr. Enschedé, hoewel jurist en mede-chef eener industriële zaak, had uit het jaar 1813, toen hij door persoonlijken moed zich onderscheidde, een jong militair hart overgehouden; en ook in dat opzigt kwam hij goed bij Potgieter, wiens Rijmen gevonden in het kamp bij Zeist men slechts behoeft in te zien om te gevoelen dat hij de poëzie van het soldateleven in hare volle schoonheid in zich had opgenomen. Nog een punt van overeenkomst was dat, zoo Potgieter meer van de jufvrouwen Wolff en Deken, Mr. Enschedé meer van Bruno Daalberg hield, beiden somtijds in hunne gesprekken zich van zelfgevonden figuurlijke zegswijzen bedien- | |
[pagina 29]
| |
den, die men gezworen zou hebben aan onze litteratuur der achttiende eeuw ontleend te zijn. Eén punt van verschil! Ware het onderhoud tusschen hen op Napoleon I gekomen, dan geloof ik dat Mr. Enschedé, die in de ongeduldige en opbruischende jaren der jeugd de volle bitterheid der fransche overheersching geproefd had, ten aanzien der schim van Sint Helena minder verzoenlijk zou gebleken zijn. Maar ten volle zou Potgieter hem hebben toegestemd dat de Katabasis, die eene kloeke daad was toen zij het licht zag, ook nu nog als satirieke vaderlandsche geschiedzang waarde heeft. En over het graf van Van Marle hadden zij elkander de hand gereikt. Ga naar voetnoot1 Doch waar dwaal ik heen, twee ouderen gedenkend die beiden eenmaal goed voor mij waren, en waarvan ik den een zoo gaarne hetzelfde langer leven had gegund dat den ander ten deel viel? Wat ik van Potgieter zeggen wilde: gelijk het van fransche drinkebroêrs heet dat zij le vin gai of le vin triste hebben, zoo had hij, de matige, die schier van brood en water leefde, l'amitié ingénieuse. Hij was niet slechts beleefd en voorkomend, gelijk het onder vrienden betaamt, maar wist zijne oplettendheden ook nog een veêrtje of een bloempje op den hoed te steken dat er een feestelijk aanzien aan gaf. Veel heb ik op dien togt naar Florence genoten; elf jaren daarna, bij een tweede bezoek aan Italie, er nogmaals de vruchten van geplukt. Potgieter had mij op dat oogenblik geen uitgezochter genoegen kunnen verschaffen. Maar dat hij, alvorens mij te komen toeroepen: ga mede!, eerst vakantie voor mij ging vragen, was toch het pleizierigst van al. | |
[pagina 30]
| |
VIIIHoe weinig er noodig was, schijnbaar, om wanneer hij reisde hem onderweg de stof voor uitgebreide studie te doen vinden, dit bewijzen ook zijne Herinneringen en Mijmeringen Ga naar voetnoot1. Door hemzelf en met eigen oogen gezien, in die dertien of veertien hoofdstukken, is, ter gelegenheid van het uitstapje naar Weenen in 1871, alleen het kinderportret van den hertog van Reichstadt; bij de beschrijving van Schönbrunn in het tiende genoemd. Al het andere had hij uit boeken. Doch wil men bijwonen hoe in een dichterlijken geest de eikel eik wordt, dan ga men uit de heugenis van het schier kleurloos beeld van dien knaap, in beide handen pasgeplukte bloemen klemmend, eene breede monografie over den legendairen Napoleon zien groeijen, en enkel het aanschouwen der afbeelding van den zoon aanleiding worden tot het revue houden over eene geheele litteratuur betreffende den vader Ga naar voetnoot2. Potgieter had een ingeschapen afkeer van militair despotisme. Zoomin als hij met de middelen dweepte waardoor de duitsche eenheid, overigens zijnerzijds het voorwerp van hartelijke belangstelling en opregte toejuiching, in 1866 tot stand kwam, evenmin kon in het verleden de wapenroem van Napoleon en van het eerste fransche keizerrijk hem verblinden. Maar hij zou geen ‘dichterlijk waarnemer’ geweest zijn, gelijk ik in de aankondiging van zijn Florence hem noemde en hij mij terugschreef gaarne te willen heeten, zoo hij voor het geheel eenige, het weergalooze in Napoleon's grootheid, geen oog had gehad. Jaren lang heeft dit onderwerp hem door het hoofd gedwaald. Zijne vaderlandsliefde heeft menige overwinning op zichzelf moeten behalen, eer hij er toe besluiten kon den ‘eersten man onzer eeuw,’ maar die Nederland zoo smadelijk bejegende, | |
[pagina 31]
| |
regt te doen. Zoo lang Frankrijk voorspoed genoot, schijnt het (want ik spreek op de gis), bepaalde hij er zich toe Napoleon bij voorkomende gelegenheden zooveel mogelijk te verontschuldigen. Doch, toen in Duitschland een staatsman en veroveraar was opgestaan die ‘immers beloofde de tweede te zullen worden,’ en Frankrijk in 1870 ontluisterd nederlag, toen rees voor zijn geest de gedachte aan hetgeen hij sedert zijne jeugd, bij dichters van verschillende talen en tongen, tot verheerlijking of berisping van den aan zijne rots geklonken en stervenden Prometheus van 1821 had aangetroffen. Bilderdijk en Da Costa, Alexander Manzoni, Lamartine en Delavigne, Hugo en Quinet, Byron en Shelley, Heine en Von Zedlitz, Béranger bovenaan: aller liederen leverden hem stof voor zijn proza. Het reisje naar Weenen wekte duizend herinneringen. En leverde niet de groote gebeurtenis uit de eerste dagen van datzelfde jaar, - de koning van Pruissen de schim van Lodewijk XIV trotserend en te Versailles - zelf zich de duitsche keizerskroon op het hoofd zettend, - stof te over om er mijmeringen doorheen te vlechten? Voorbeeldig natuurlijk intusschen ging het zamenstellen van zulke stukken Potgieter van de hand. Om afwerken bekommerde hij zich dikwijls niet, en voor zoover ik weet bleven de Herinneringen en Mijmeringen onvoltooid. Vond hij een slot, dan gaf hij het; vond hij het niet, dan liet hij het achterwege: zich bewust dat gelijkmatigheid van inkleeding tot de lagere sferen der kunst behoort. Een aanloop, de eerste de beste tijdzang, voor de hand weg uit de vergankelijke litteratuur van den dag gekozen, was hem genoeg. Wat zeg ik? hij hechtte aan zijn werk zoo weinig waarde dat ik hem vergeefs heb zoeken te bewegen mij althans inzage te geven van een gedeelte dat nooit tot mij kwam. De Herinneringen en Mijmeringen toch werden oorspronkelijk geschreven voor mij, als bijdrage voor de letterkundige afdeeling der toen door mij geredigeerde bataviasche courant. Daar de chinesche zetters te Batavia niet in staat waren zijn schrift te ontcijferen, - hij schreef eene fraaije, gelijke, maar hoogst eigenaardige hand, voor niet-ingewijden volstrekt onleesbaar, - waren wij overeengekomen dat hij zijne kopij te | |
[pagina 32]
| |
Amsterdam in proef zou doen brengen, en ik een afdruk daarvan ontvangen zou. Hoe ik mij uit de verlegenheid gered heb, dit zou, indien het de moeite loonde, de vergelijking van tekst en tekst, van tekst en handschrift, kunnen uitwijzen; doch de waarheid is dat de mail op zekeren dag mij een vervolg der Herinneringen en Mijmeringen bragt, dat - niet aan het voorafgaande sloot. Men moet aan gene zijde der linie redakteur eener courant geweest zijn, en het voorregt hebben gehad den aanhef van een feuilleton van Potgieter te ontvangen, om zich te kunnen voorstellen hoe ik bij die ontdekking te moede was. Om kort te gaan, ik vond er iets op: een geïmproviseerden overgang van het eene gedeelte op het andere, een tusschenvoegsel van eigen fabrikaat, weet ik het? In elk geval moet het iets zeer onnoozels geweest zijn; want toen Potgieter het nummer der courant ontvangen had waarin mijne proef van tekstherstel te lezen stond, en het tusschentijds uitgekomen was dat hij zelf, door den brief met het voor mij bestemd vervolg niet eigenhandig op de post te bezorgen, onwetend oorzaak mijner tribulatien geworden was, toen regende het plagerijen op mijn stomp hoofd. Nu bleek het dan toch, moest ik hooren, dat het niet alléén aan de chinesche zetters lag; dat ook de redakteur-zelf bijwijlen bokken schoot; eene toespeling op Lamartine verzinnend, waar het verband duidelijk aanwees dat Shelley bedoeld was, en, voor den gemakkelijkst te gissen zamenhang ter wereld, weinig minder dan zotteklap in de plaats stellend. Dit harde woord werd niet gebezigd; zachte te bezigen was Potgieter's specialiteit; maar de gedachte moest ik slikken. Wat ik ook terugschreef, en schuldbelijdend opheldering vroeg, het mogt niet baten. De onbestelde brief was en bleef in zijn bezit, en een toovenaar die iets uit zijne handen kreeg wat hij niet wilde afgeven! Nog menigmaal, daar houd ik het voor, heeft hij te Amsterdam in de eenzaamheid zijner boekekamer zitten lagchen, wanneer hem te binnen schoot hoe averegts scherpzinnig en potsierlijk talentvol, door zeker bataviaasch vriend, eene gaping in zijne Herinneringen en Mijmeringen was aangevuld. | |
[pagina 33]
| |
Ongetwijfeld bewijst dit kleine incident dat Potgieter hooge eischen stelde. Om hem te voldoen moest men blijk geven gedachten te kunnen raden. Alleen beweer ik dat hij veeleischend was uit bescheidenheid, en omdat hij geen besef had van het buitengewone in zijn eigen voorstellingsvermogen, laat staan er zich op verhoovaardigde. Ware het tegenovergestelde gebeurd; hadden aan een handschrift van mij, hem uit Indie toegezonden, een heel of half dozijn bladzijden ontbroken; ik weet zeker dat hij blakend van ijver de aanvulling zou hebben beproefd, en geslaagd zou zijn. Om nogmaals hetzelfde woord te bezigen: zijn voorstellingsvermogen in het litterarische was geheel en al hors ligne. | |
IXHoe hij reisde, had het opschrift boven de vorige bladzijden kunnen luiden. Ik durf op dezelfde belangstelling rekenen wanneer ik verhaal hoe hij wandelde. Het staat bovendien gedrukt, en sedert jaren, in dicht en in ondicht. Eene Novelle? is gewandeld, van Driebergen naar halfweg Amersfoort en Utrecht. Een Haarlemsch Hofje en Onder weg in den regen zijn twee verijdelde wandelingen, eene verijdelde scheveningsche en eene verijdelde bloemendaalsche. Heugenis van Wolfhezen, Heugenis van Renswoude, Heugenis van Wijk aan Zee, allemaal wandelingen, nu aan den duin-, dan aan den heidezoom, dan in het hart van 't Gooi. Hoe vroeg er dit reeds bij hem ingezeten heeft, - ik bedoel, het rijk geschakeerd vaderlandsch landschap, met stoffage en al, door eigen aanschouwing in zich op te nemen en, naar gelang van omstandigheden, de schildering in verband te brengen, nu met het eene, dan met het andere feit van den dag, - dit bewijst Aan Twenthe op Twikkel, een vers van 1861, óók eene wandeling. Jacoba niet te vergeten, de in het Zeister legerkamp gevonden rijmen. Allerminst Een dag te Kleef. Over Heugenis van Wijk aan Zee kan ik medespreken. Indertijd bezoeken brengend aan een lid mijner haarlemsche ge- | |
[pagina 34]
| |
meente, toen te Beverwijk gevestigd, had ik op eenzame zwerftogten in den omtrek het in zijne soort onvergelijkbaar plekje leeren kennen. Toen ik er naderhand Potgieter van verhaalde, wilde hij het zien, en in den zomer van 1865 togen wij er en famille heen. Zijne dichterlijke beschrijving van het dorp, dat in eene vruchtbare vlakte door eene hermetisch gesloten halve maan van hooge duinen wordt omarmd, is volkomen getrouw. Nog beklim ik er met hem den toren, en hoor in het Oosten de bosschen, in het Westen de zee ruischen. Het plaatsje scheen uitgestorven. Eén kinderstem hadden wij vernomen: een meisje of een knaap, die een geit liet grazen. Toen wij op het duin zaten, was ook dit laatste zwakke menschegeluid weggestorven. Om ons heen eene stilte als van het graf. Ga naar voetnoot1 Ook de Heugenis van Renswoude hebben ik en de mijnen zien geboren worden. Het was in den zomer van 1863, een onzer eerste gezamenlijke zondagsche uitgangen. In den regel bescheidden wij elkander aan het station van den Rijnspoorweg te Amsterdam, stoomden tot Utrecht, tot Zeist, tot Maarsbergen, en wandelden of reden verder de bosschen in, de dorpen door. Voor het organiseren van zulke togtjes bezat Potgieter een waar genie. Nooit meer dan bij die gelegenheden muntte hij uit in het steken der vroeger genoemde pluim op den hoed der beleefdheid. Ga naar voetnoot2 Ik kende Renswoude sedert 1851, toen het toeval en een vrije zondag er mij een katechismuspreek over het Vijfde Gebod deden bijwonen waarin een zeer jong predikant, sedert vermaard geworden en reeds in die dagen een uitmuntend volksredenaar, den boeren duidelijk zocht te maken dat, zoo de bewuste paragraaf van den Dekaloog wel aan de kinderen verpligtingen jegens hunne ouders oplegde, maar niet aan de ouders jegens hunne kinderen, men daaruit zien kon ‘hoe God er op gerekend had dat geen vader of moeder ten aanzien van hun kroost zich ooit iets te verwijten zouden hebben.’ | |
[pagina 35]
| |
Toen ik dit Potgieter verhaalde lachte hij, maar niet overluid; want, ofschoon ongehuwd en kinderloos, hij had fijn vaderlijk gevoel en vond alle argumenten, aan het zwijgen van het Vijfde Gebod ontleend, klemmend genoeg, mits zij de overtuiging hielpen bevestigen dat ouders vooral niet minder hunne kinderen behooren te eeren, dan zij door hen verlangen geëerd te worden. Zoo hij medemenschen verachten kon, ik heb dit meermalen bij hem opgemerkt, dan waren het ouders van de wereld die, hetzij door plomp, hetzij door schoonschijnend wangedrag, een smet op hunne kinderen wierpen. Hij groette geen dames van die soort, behaagzieke moeders van volwassen dochters. Geen getrouwd man zou ooit zijn vriend geworden of gebleven zijn, van wien het uitgekomen ware dat zijn zoon zich over hem te schamen had. Wanneer Potgieter in zijn Haarlemsch Hofje zegt en vraagt: Wat doe ik dan, - zoo menigmaal,
Op weg naar 't lomm'rig Bloemendaal,
Een stortbui me op 't station verrast;
Of 's winters, onverbeide gast,
Ik in des Kruiswegs zoete kluis
De liefste vrienden vind van huis, -
Wat doe ik met mijn hofjes-haat
Dan in de Lange Heerenstraat?...
wanneer hij aldus zijne hulde inleidt aan eene beroemde schilderij van Frans Hals, door den stichter van het Hofje van Beresteyn aan zijne erven vermaakt, dan ontsluiten zich nogmaals voor mij de aangenaamste herinneringen. Ga naar voetnoot1 Die kluis aan den Kruisweg, schuin tegenover de Lange Heerestraat, was destijds, eer wij voor goed naar Bloemendaal verhuisden, de mijne; en als Potgieter met zijne zuster des zondags onaangekondigd naar Haarlem kwam, dan is het in dien tijd - het begin onzer meer intieme vriendschap - eene enkele maal gebeurd dat hij visage de bois vond. | |
[pagina 36]
| |
Zoet was de kluis in zoo ver niet dat zij uit een dier nieuwerwetsche bovenhuizen bestond, waar de ruimte en het comfort zich opgeofferd zien aan nuttelooze sieraden. Maar wél, wanneer ik bedenk dat dáár de jaargangen van den Gids en van Tesselschade nevens mij op de schrijftafel hebben gelegen, waaruit ik de stukken heb mogen kiezen die in 1864, onder den algemeenen titel van Potgieter's Proza, het licht hebben gezien. Zoet, wanneer ik mij herinner welk vertrouwen hij toen reeds goedvond in mijn oordeel te stellen; hoe hij mij toeliet onderscheid te maken tusschen de verschillende geloofsbrieven van zijn talent; hoe ik naar welgevallen in zijne drukproeven mogt schrappen; hoe hartelijk hij, na voltooiden arbeid, mij met een handdruk voor eene waarderende openbare beoordeeling dankte. Uit dien tijd van 1863 op 1864, toen ik de volledige verzameling zijner dicht- en prozawerken voor het eerst in alle rigtingen en onder zijne eigen voorlichting heb doorgelezen, dagteekent mijne overtuiging dat alleen hijzelf in staat zou zijn geweest eene definitieve uitgaaf zijner geschriften te bezorgen. En wat is natuurlijker? Hij was een dier geesten wier werkzaamheid eerst rijpe vruchten gaat afwerpen, wanneer zij de tweede helft van hun leven ingetreden, en meer dan ingetreden zijn. Bovendien, door de periodiciteit van een maandwerk genoodzaakt te werken à bâtons rompus, met horten en stooten, heeft hij voor een groot aantal denkbeelden alleen gaandeweegs de ware uitdrukking kunnen vinden. Ook hebben de tijdsomstandigheden hem, niet minder dan ieder ander, hun bedriegelijk kijkglas voorgehouden. Voor de litteratuurgeschiedenis der studeer- en der kollegekamers moge elke bladzijde, door hem geschreven, waarde hebben, ik weet meer dan één uitvoerig opstel te noemen van hetwelk hijzelf zou hebben toegestemd dat het voor drie vierde gedeelten aan de vergankelijkheid behoort; meer dan één gedicht hetwelk als een verkeerd gegoten stuk kristalwerk beschouwd moet worden: massief, maar niet doorzigtig. | |
[pagina 37]
| |
XWas dan waarlijk het advies, dat ik in 1864 over zijn Proza uitbragt, iets buitengewoons? Geenszins. Als kritiek stond het niet hooger dan hetgeen ik in 1869 en in 1875 over zijne Poëzy schreef. Maar het was de eerste maal, na dertig jaren arbeid voor het publiek, dat beproefd werd dien arbeid te karakteriseren. Weder verliepen sedert eene reeks van jaren; en ofschoon er onder de ouderen gevonden worden die Potgieter veel langer gekend hebben dan ik, nog niemand heeft een hem waardig offer aan zijne nagedachtenis gebragt, gelijk niemand bij zijn leven hem zijne plaats poogde aan te wijzen. Leest men hetgeen bellettristen onder zijne vrienden en tijdgenooten vroeger en later van hem gezegd hebben, dan stuit men op vleijerijen à bout portant. Men waant hovelingen hunne opwachting te zien maken.De anderen, geleerden van professie, vleijen of buigen niet, maar doen er het zwijgen toe. Meesterwerken als de Nalatenschap van den Landjonker, als Van den Brink's Leven, als Florence, hebben met tusschenpoozen het licht kunnen zien, zonder dat hunnerzijds iemand er notitie van genomen, laat staan er eene grondige beoordeeling van geleverd heeft. Voor zoover de dilettanten betreft laat het verschijnsel zich hieruit verklaren dat Potgieter's persoon te zelfder tijd groote genegenheid, en zijne verstandelijke meerderheid vrij wat ontzag inboezemde; waaruit van zelf voortvloeide dat men, over hem sprekend, minder den indruk maakte hem te schatten of te wegen, dan bij hem op audientie te gaan. Het zwijgen der anderen leer ik alleen begrijpen wanneer ik het vroeger gezegde, omtrent onze akademien, in verband breng met de omstandigheid dat een buitenlandsch geleerde het beste gaf wat tot hiertoe over Potgieter geschreven is, en dit gaf in eene vreemde taal. Ga naar voetnoot1 De mannen der weten- | |
[pagina 38]
| |
schap in Nederland overdrijven het juiste beginsel dat zij met hun oordeel over tijdgenooten zuinig en voorzigtig behooren te zijn. In het staatkundige kommunikatief genoeg, is het of zij op elk ander gebied vervolgd worden door de vrees zich aan koud water te zullen branden. De zin voor publiciteit, dien zij met den mond belijden, wordt feitelijk te vaak door hen verloochend. Ik keer tot den wandelaar en reiziger terug, dien ik beter gekend heb dan den redakteur. Leeft hij voor mij in zijne verzen uit dien tijd, hij doet het niet minder in zijn proza. Ik zie hem in den trein zitten, op een regenachtigen najaars-zondag, teleurgesteld en in wanhoop terugrijdend van Den Haag naar Amsterdam. Te vergeefs heeft hij in Het Bosch op verademing gehoopt: het regent, regent, als in het liedje van den dichter, - enkel water. Voortrijden? vraagt de koetsier, schier stapvoets ter hoogte van de Oranjezaal gekomen. Toch niet! de herinnering eener schoone wassenaarsche wandeling, in den voorzomer van datzelfde jaar, mogt er door uitgeregend worden! Naar Scheveningen, mijnheer? Hoe komt de man op den dollen inval hem in zulk weder naar Scheveningen te willen brengen, eene buitenplaats voorbij waar de schim van Cats hem met een zondvloed van zedelessen bedreigt over het nut der nattigheid, hem die mijmerend morren dorst! Neen, man, naar de spoor, anders en leelijker gezegd, de station! Maar de koetsier is te goed Hagenaar om hem het Willemspark kwijt te schelden. Het monument! wordt van den bok hem toegeroepen. Dank je, zegt hij, ik heb er genoeg van; en bij de beruchte ellips, den steen des aanstoots, ziet hij twee heeren, van onder nagasaki's, er naar omhoog turen. Waren het Japannezen? In de wachtkamer van den trein nieuwe ergernis. Nergens, op zijne verste togten niet, heeft hij iets onhuiselijkers aangetroffen dan de spoorweg-wachtkamers in het land der huiselijkheid. Die voor de reizigers eerste klasse geven eene juiste vertolking van shabby genteel en poor puff. Er moge geen arsenicum schuilen in het donkergroen der behangsels, aartsmelancholie voelt zich in die stilte te huis. En de lektuur, u door de leestafels dezer vertrekken aangeboden!... | |
[pagina 39]
| |
Gij vindt hem lastig; maar gij weet niet dat, hoe zeer hij het zijn moge, hij toch nog gezelliger is. Wilde de hemel slechts ophouden het water bij bakken uit te storten, aan spraakzaamheid zou het zijnerzijds, eenmaal in den trein, niet ontbreken. Gelukkig treft hij een eenzaam kompartiment. Eenzaam? Zoo gij hem ooit onderweg ontmoet, en geen lust gevoelt hebt de kennis aan te knoopen, - het heet gedistingeerd! - ge zult gezien hebben dat hij nooit langer alleen is dan het hem lust. Al zal zijn uitstapje maar één dag duren, eer hij den voet op de trede zet voelt hij niet eerst naar zijne beurs, voelt hij eerst naar het boek dat hij zich beloofde mede te zullen nemen. Waar uw schat is, daar is uw hart. Teregt wordt hem verweten weinig sympathie voor de midden-eeuwen te gevoelen: zou het gebrek welligt zijn toe te schrijven aan de vreeselijke voorstelling eener wereld waarin luttel te lezen viel? Groote geesten hebben aan zichzelf genoeg, beweert men; maar, al was zulk eene gaaf voor het wenschen veil, hij weet niet of hij er wel om vragen zou. Hij leest liever. Hij heeft Pansie bij zich, Hawthorne's nagelaten, Hawthorne's onvoltooid gebleven novelle: een kinderkopje, pas verschenen. De laan van Nieuw-Oosteinde is al voorbij gestoven, eer hij er aan denkt eens uit te zien naar het Kleine Loo, anders door menige heugenis uit lang verleden hem lief. Leiden, Leiden, Leiden! klinkt het langs den trein. De schok doet hem het boekje uit de hand vallen, en zijn blik zoekt door het druipend portierglas naar bekende aangezigten. Hawthorne's poëzie begint reeds te werken. Pansie's overgrootvader, de pelgrim der Nieuwe Wereld, brengt hem de leidsche van weleer te binnen, wier karakter fraai beschreven is door Bancroft. Doch de illusie zal nog toenemen. Goethe is er hem borg voor dat katten van heksen weten; maar de tooverkracht, door Hawthorne uitgeoefend, schuilt niet in de poes die melk komt drinken uit Pansie's schoteltje. Door de blaauwe wolkjes van zijn sigaar ziet hij Pansie zelf, ziet hij den stokouden dokter; nog meer, hij ziet tegenover zich, al is het portier te Piet Gijsenbrug digtgebleven, een mager man zitten, den fijngevormden mond door een | |
[pagina 40]
| |
nog donkeren knevel overschaduwd, ofschoon zijne grijzende lokken aanduiden dat hij zich reeds aan de verkeerde zijde der vijftig bevindt. Potgieter wil uit beleefdheid zijn sigaar wegwerpen: de uit den grond gerezen medereiziger, of was hij uit den hemel gedaald? verzoekt hem, in het engelsch, dit na te laten. Hij plag gaarne te rooken, zegt hij, nadruk leggend op den verleden tijd van het werkwoord. Maar kuchte hij zooeven niet? Daar ben ik thans boven, beweert de vreemdeling. Wat baten wetten, met de zeden in strijd? laat hij volgen, en wijst naar de waarschuwing in vier talen boven Potgieter's hoofd, waarop in alle vier even welsprekend staat uitgedrukt dat in dezen wagen niet gerookt mag worden. Beleefde vergoêlijking, waaruit bleek dat hij eene zwakke zijde van onzen landaard zag, en er geduld mede had. Zoo veel heuschheid, zooveel bescheidenheid, noodigen tot het aanknoopen van een gesprek. De vreemdeling verhaalt van den indruk dien Nederland op hem maakt. Potgieter laat doorschemeren dat hij het woord tot een zoon der Vereenigde-Staten meent te rigten; zij komen te praten over Amerika, over Pansie, over Hawthorne. De vreemdeling heeft iets ondeugends over Nederland gezegd en wil eene pleister op de wond leggen: daar stoot de waggon zoo geducht dat hem het woord ontnomen wordt. Nogmaals iets ondeugends: daar prijst hij de zuinige administratie van den spoorweg die, ofschoon de avond valt, geen licht ontsteekt. Des te beter: hij zal er den indruk zijner woorden op Potgieter's gelaat niet door kunnen gadeslaan. Het moest tusschen Veenenburg en Vogelezang zijn, maar de sierlijke standaard der Waterleiding viel in den vochtigen dampkring niet te onderscheiden. Klaar achter? vraagt te Haarlem de kondukteur aan zijn kameraad, en het fluitje krijscht. De twee daarbinnen gaan intusschen voort over Hawthorne te spreken; tot de tweespraak eene alleenspraak, de alleenspraak eene mijmering wordt, de mijmering wegvloeit in een visioen, den Atlantischen Oceaan over, waar Longfellow een gedicht leest bij Hawthorne's pas gedolven graf, en de kreet: Amsterdam! den dichterlijken nekroloog in de rede valt. Uit den trein gestapt, biedt allerlei druipende elende Potgieter | |
[pagina 41]
| |
aan, hem den weg te wijzen; hem die in Nederlands hoofdstad u in het holst van den nacht zou kunnen brengen van nieuw gebouw tot nieuw gebouw, die hij wenschte dat morgen spoorloos verdwenen waren! Iets fijners is sedert de 17de eeuw in onze taal niet geschreven dan dit gesprek van Potgieter met Hawthorne's schim, onderweg in den regen; fijner van gevoel, fijner van uitdrukking, van edelmoedige satire. Ga naar voetnoot1 De zachte ironie in Hawthorne's dubbele schets, als hij in de eene den nederlandschen landaard onder het beeld van een geduldig hengelaar, in de andere de nederlandsche litteratuur onder dat van een grazend en herkaauwend rund brengt, is verwonderlijk schoon. Doch ik heb alleen door een voorbeeld duidelijk trachten te maken welk een schat van kleine trekken, ter kenschetsing van Potgieter's persoon, er in die soort van opstellen schuilt. Hij geeft er zichzelf in, geheel en al; zijne sympathien en antipathien; zijne kleine gewoonten, zijne inborst, zijne denkwijs. Mémoires heeft hij niet nagelaten; eene autobiografie evenmin. Maar het een was zoo overbodig als het ander. Elk goed lezer kan uit zijne met oordeel gekozen schriften voor zich hem rekonstruëren. Als de gedachte van een beeldhouwer, zoo leeft hij in het ééne groote blok. | |
XIEen ander treffend voorbeeld is de Dag te Kleef; voor mij te leerzamer omdat dit opstel onmiddellijk voorafgegaan is aan mijne eerste persoonlijke ontmoeting met Potgieter. Heb ik hem gekend of heb ik hem niet gekend? vraag ik, die bladzijden thans herlezend. Ik vergelijk het later met het toen geschrevene, en geraak tot de slotsom dat hij, eens zijne | |
[pagina 42]
| |
middaghoogte bereikt hebbende, steeds dezelfde gebleven is. Ga naar voetnoot1 Reeds dadelijk de behoefte, aan goede vrienden iets beleefds, iets aangenaams te zeggen, straalt in beide tijdperken gelijkelijk bij hem door. Ter hoogte van Leiden vondt gij, uit 1864, in Onderweg in den regen: ‘Ik zocht bekende aangezigten in den drom, die zich van onder dat lage afdak naar de hoofdstad spoedde; ik geloofde er van verre te ontwaren, die ik gaarne tegenover mij had zien plaats nemen; ijdele waan! Wat zouden zij er uit doen, in zulk een weer? Deze zat zoo genoegelijk, zoo gelukkig te werken, terwijl zijne allerliefste een stuk van Beethoven speelde: hoe ik hem beurtelings schrijven en staren zag! Gene had in zijn groot gezin een kleine wereld om zich heen, de benijdenswaardigste van allen! Wat zouden zij er in zulk weder uit doen? Toch geloof ik dat de laatste gekomen zou zijn, als hij geweten had hoe eenzaam ik daar mijmerde.’ Te Kleef in 1859, op de wandeling naar Moyland, was het bij het binnentreden van een kerkje evenzoo: ‘Er leeft een gelukkig paar ten onzent, nog benijdenswaardiger misschien om het stille genot van zijn zoet te huis, dan om den glans die op het gebied der kunst beider namen omstraalt. Hoe gij er bij zoudt hebben gewonnen, zoo zij met ons waren geweest toen de kleine kerk ons werd ontsloten. Welk een stoffe, zoo voor de pen als voor het penseel! Hem zou de tegenstelling hebben getroffen, aangeboden door zijn bekenden, ascetischen, psalmzingenden monnik, met dezen vader in de kracht des levens, zijn beminlijken knaap op het serafijnen-orgel onderwijzende; hem het dralende zonnelicht hebben geboeid, marrende in het hooge gewelf van dat Godshuis, overigens naakter van wanden dan eenig klooster, allen sieraden vreemd, slechts van tal van banken en een preekstoel voorzien, niets hebbende dan, alles hebbende in, licht dat in de hoogte wijlde! Zijne lieve echtgenoote daarentegen, haar zou het te moede zijn geweest, verbeelden wij ons, als werden beide eerediensten in elks hoogste wit nooit treffender veraanschouwelijkt.’ | |
[pagina 43]
| |
Vol karakter is ook de inleiding, waar de schrijver van de hemel weet welke Wandelingen naar, in en om de stad Cleef, kort te voren in het licht verschenen, - onder handen wordt genomen, wilde ik zeggen; maar dit is het woord niet. Met de omzigtigheid van een goedhartigen reus, die vreest een lilliputter te bezeeren, vat Potgieter den ongenoemden schrijver tusschen duim en voorsten vinger en brengt zijn litterarisch kapsel, zijne litterarische uitrusting, even in orde. In één trek worden al zijne tekortkomingen geresumeerd: ‘Hij beschrijft waar hij schilderen moest.’ Met vaderlijke belangstelling hem onder het oog gebragt dat Onderzoek en Phantasie niet maar de titel is van een mooi hollandsch boekske, maar het verband, waarin beiden tot elkaar moeten staan, daarin zoo helder is aangewezen dat louter die woorden eene diepe les zijn geworden. ‘Hier’ (met een blik die van het jongske naar de Wandelingen en van de Wandelingen naar het jongske gaat), ‘hier reikt het onderzoek waarlijk niet verre.’ Men waant den predikant van Moyland te hooren, zijn zoontje les gevend op het serafijne-orgel. Na 's jongelings onderzoek komt 's jongelings fantasie ter spraak. Met aan de jeugd verschuldigden eerbied wordt zij onder twee gezigtspunten gebragt: in rust en in werking. In rust vermeldt zij den lof van het ‘vrij groot’ dorp Laag Elten, waar de vriendelijke jufvrouw Beenen, in het Oude Posthuis aan de markt, voor matig geld eene lekkere hartsterking, en ten gerieve der van het klimmen vermoeide leden eene zindelijke legerstede geeft. In werking beproeft zij de schoonheden der lieve heuvelstad Kleef en van den feeëtuin harer omstreken te beschrijven, doch weet er, door gebrek aan onderzoek, zoo weinig positiefs van te verhalen dat zij haar heil zoekt in tegenstellingen, het eigenlijk onderwerp vreemd. Wij zien geen kale rotswanden de toppen hemelhoog verheffen; hooren niet het donderend geluid van den met schuimende golven door vaneengereten openingen zich dringenden bergstroom; zien de natuur ons niet tegentreden in hare verschrikkelijk schoone gedaante, met reuzekracht scheppende of vernietigende. Geheel deze uiteenzetting, vlug voorgedragen, is keurig | |
[pagina 44]
| |
vermakelijk. Ten slotte krijgt de knaap een bedankje voor zijn ‘plattegrond van Cleef en omstreken’. Dat kaartje, zegt de reus, blijde dat hij iets prijzen kan, ‘is in alle opzigten voldoende om den zwerfzieksten afdwaler ieder oogenblik weêr op het regte spoor te brengen, en dus elken wandelaar te bewaren voor die vreeselijkste plage op wandelingen in den vreemde: een u alles aanduidenden, een u niets sparenden menschelijken wegwijzer, die niet zelden trage beenen pleegt te paren aan een bijzonder soort van rooden neus.’ Wie herkent hier niet aanstonds Potgieter? - zijn afkeer van verdachte roode neuzen; zijne voortvarendheid die geen trage beenen duldt; zijn onderzoekenden geest die liever met een platten grond in den zak op eigen risico verdwaalt, dan van een kommissionair af te hangen? Potgieter met zijne gidsnatuur, in alles op voortrekker-zijn, op zelf-ontdekken uit? De inleiding wordt, even eigenaardig, zelf nog eens ingeleid. Van meet af overvloed van beelden en denkbeelden. Een overvloed die aan overdaad grenst. Eene gestadig borrelende wel. Al wat op het hart ligt moet er af en, is het er af, dan er zich niet voor geschaamd; dan er roem op gedragen en tot den lezer gezegd: ‘Wij hebben door dit woordje duidelijk genoeg aangegeven van welken geest we zijn, en zullen er ons dus niet over beklagen als, zooverre gekomen, ons gehoor wegkrimpt tot telbaar wordens toe.’ Een tot telbaar wordens wegkrimpend gehoor. Die schilderachtige wijs van zich uit te drukken, Potgieter reeds vroeg eigen geweest, waarbij men al lezend de dingen voor zijne oogen ziet gebeuren, - was in 1859 tweede natuur bij hem geworden. En dit voorbeeld is op ver na het sterkste niet. Weinige bladzijden verder lees ik: ‘Er zijn er die het der algemeene, der veelzijdige beschaving onzer dagen ten laste leggen, dat wij Nederlanders geen comédie de caractère meer hebben; die beweren dat al het hoekige en kantige af werd geslepen, eer wij in de wereld onzes tijds optraden, louter gladde munten, tot verdwijnens van beeld- en randschrift toe. Bij den treurigen toestand van ons tooneel wagen wij in dit opzigt geen oordeel, al teekenen wij, uit naam der natuur, protest aan tegen het mogelijke, tegen het waarschijnlijke zelfs van | |
[pagina 45]
| |
dat polijsten, met zoo volslagen, met zoo volkomen gevolg. Maar wat den stijl van velen onzer boeken betreft, helaas! hoe wij dien kennen, dien kleur-, dien karakterloozen, welke zijn eentoonigen dreun niet afwisselt dan om tusschen de onbeduidende woorden wat groote te strooijen, die dan voor een blijk van geestdrift worden aangezien. Als het dagelijksch leven zoo vervelend was als onze dagelijksche auteurs, wie die het uithield? Vreemd genoeg echter heeft ieder van deze in den omgang zijne eigenaardigheden, zijne indrukken, levendige maar vlugtige, of schaarsche maar diepe, welke hij op zijne wijs weergeeft, met een zweem van oorspronkelijkheid, waardoor zij de zijne blijken en blijven, en niet die van u of van mij, niet die des algemeens, als zijne gedrukte.’ Als het dagelijksch leven zoo vervelend was als onze dagelijksche auteurs, wie die het uithield! Niets wat zoo getrouw Potgieter's billijkheid, Potgieter's grootmoedigheid teekent. Dezelfde personen die hij als schrijvers met eene nachtmerrie gelijkstelde, had hij in het verkeer lief, in hunne gesprekken elken zweem van oorspronkelijkheid waarderend. Zijne ruwheid te hunnen aanzien had best van al dus vertaald kunnen worden: O gij onbewust belangwekkenden, staakt dat gewawel op het papier, en schrijft zooals gij spreekt, of schrijft niet! Zij zagen nevelvlekken, hij beelden: misschien lost het geheele verschil zich daarin op. Welke beelden Potgieter zag en hoe hij naar Korinthe ging, terwijl zij thuisbleven, snel worde het voelbaar gemaakt: ‘Onder het hooge lommer trekt een soort van châlet uwen blik. Als ge nader komt, wordt ge onder het afdak een hupsch meisje gewaar. Of gij een Jupiter moogt heeten blijft de vraag; maar zij is de duitsche Hebe, die u hier tien- of twaalfderlei soort van kunst-mineraalwater heeft aan te bieden.’ Nevens die Hebe in het ernstig genre, moge een drietal ironische gratien poseren. Reeds werd Jupiter in het voorbij gaan behoorlijk prijsgegeven: ‘Open gingen de deuren naar het terras, waar de sigaren aangestoken, waar de koffij gebragt werd; en onder ons heeren passeerden drie dames de revue. Het waren: - eene grieksche prinses, maar die voor geen anderen brand van | |
[pagina 46]
| |
Troje duchten deed, die niets van eene Helena had; - een zeeuwsch lelietje, als wij haar heetten, met een blaauwe cephalide getooid; vier of vijf neven wedijverden om de gunst van haar parasol te dragen; in het stille Zeeland sluimeren nog groote fortuinen; - en eene duitsche schoonheid uit Esen, romantisch van kapsel, romantisch van kleeding, maar stellig nog romantischer von Geist und Gemüth. Er viel eene gansche historie in die oogen te lezen.’ Binnen deze grenzen liet Potgieter's humor zich gaarne vrij spel; ze overschrijden deed hij nooit. Gebeurde het voor een keer, dan vroeg hij verschooning; zelfs wanneer het vrouwen gold wier onvrouwelijk optreden berisping verdiende. Doch vervolgen wij deze beelden-galerij. De sigaar is uitgegaan, en, frommelend in zijn vestzak, bemerkt de wandelaar dat hij zijne lucifers vergat. ‘Lacht om de zwakheid, ons ergerde het genoeg, dat er, - stilte en leegte zijn eigenaardigheden der Kleefsche landschappen - heinde noch veer een schepsel te ontdekken viel, dan, aan de andere zijde van den akker, een boereknaap, die een paard langs de helling des wegs grazen liet. Arme rosinante, ze zag er naar uit, zóó haar voeder te moeten zoeken; want dat wij een drooge sloot waren overgewipt, en het veld doorgerend, dat begrijpt ge, als gij ooit in de vrije lucht het genot van een havanna hebt gesmaakt. Sancta simplicitas! de borst beproefde tusschen de eeltige handen de vonk vlam te doen worden, beproefde het tot driemalen toe. Sancta simplicitas! uw onderdanige dienaar werd vast ongeduldig, want de vliegen, die de rosinante vergezelden, schenen bij beurte lust te gevoelen een uitstapje te maken. Sancta simplicitas! toen het eindelijk was gelukt, weigerde de knaap een sigaar, dien wij hem aanboden, en beantwoordde onzen drang met het eenvoudig, maar beschamend: Deed ik 't er dan om? Waarheid is bij wijle toch onwaarschijnlijker dan verdichting. Deed ik 't er dan om? Goede jongen! moogt ge gelukkig zijn, ondanks uwe bescheidenheid. De kans, dat men misbruik van haar maken zal, staat zoo hagchelijk, vreezen we.’ | |
[pagina 47]
| |
XIIHet karakter, waarin Potgieter in dit en andere reisverhalen optreedt, is niet geleend, maar eigen. Even getrouw als hij van de buiten- en van de binnenzijde dien knaap teekent, welke niet met een sigaar betaald wil worden voor een vlammetje, even eerlijk schetst hij onbewust zichzelf. Van tijd tot tijd geeft hij zich een droomer tot dubbelganger; maar geen aandachtig lezer verkeert in het onzekere wie met den suffert bedoeld wordt. ‘Hoort! roept de droomer, en waarlijk allen worden oor. Van de overzijde des wegs droeg de lucht eenige liefelijke, maar statige toonen voort. Luistert! En men stond op, en men was den weg over, het breede pad op, en men hoorde zachtkens aanheffen: Wer nur den lieben Gott lässt walten,
Und hoffet auf Ihn allezeit...
het lied klonk het kleine kerkje uit, maar melodischer dan het ooit opsteeg wanneer eene schare het vulde: Den wird Er wunderlich erhalten
In aller Noth und Traurigkeit...
de reisgenooten stonden in het voorportaaltje van het kleine huis des Heeren, en wie het rijkst aan levenservaring waren, zongen het getroffenst Luther's betuiging mede: Wer Gott, dein allerhöchsten traut,
Der hat auf keinen Sand gebaut.’
Wie het rijkst aan levenservaring waren. Ik onderstel dat Potgieter hierbij aan zijne tante gedacht, en die oude dame het togtje naar Kleef, laatsten verren uitgang der bejaarde, heeft medegemaakt. In elk geval is het een dier gezegden welke licht werpen op eene denkwijs. Voor zichzelf heeft Potgieter in het godsdienstige nooit gekonkludeerd: van het begin tot het einde, zoolang ik hem gekend heb, onkerkelijk vroom. Bij mij ging het allengs vaster staan dan bij | |
[pagina 48]
| |
hem, dat het kolebranders- on geloof, door de verwaandheid die het kweekt, meer kwaad sticht dan het kolebranders-geloof. Zelf de verwaandheid afgestorven, duchtte hij haar minder in anderen. Maar, in het buigen voor feiten als het aangeduide, ging hij met ongedekten hoofde altijd vóór; het als eene krachtige aanbeveling der godsdienst beschouwend dat hij haar het dierbaarst zag aan hen en aan haar wier leven het moeilijkst was geweest, en die hun leed het waardigst gedragen hadden. In dezelfde orde van gedachten is ook het volgende eene fraaije groep: ‘Onze organist maakt een uitstapje; daarom zal mijn jongske morgen voor de gemeente spelen. Het zal gaan... - Hoop ik, zei de elfjarige borst, de flinke kijkers natuurlijk zedig neerslaande. - Laat ons u niet storen. - Toch niet, hernam de pastor. Is er misschien eenig lied dat gij bij voorkeur zoudt zingen? - Cramer's: der Herr ist Gott, vroeg een onzer. - O ich kenne es, hernam de vader, aber in unserm Gesangbuch ist es nicht aufgenommen; mein Sohn kann es nicht spielen. Wollen Sie veilleicht... - Het jongske wipte van zijn stoeltje op, en zag verbaasd toe, hoe uit ons midden, behoedzaam voortgaande, en toch zonder aarzelen, aan de hand van een onzer de weinige trappen opstijgende, eene blinde jonkvrouw zich voor het orgel zette en de melodie speelde.’ Het was Potgieter's nichtje, uitmuntende musicienne. Breede partijen en stoute grepen komen er voor in Een dag te Kleef, - grepen zooals vóór Potgieter nooit iemand in onze litteratuur ze gedaan heeft, - maar die ik mij vergenoegen moet aan te duiden Ga naar voetnoot1. Echter is de voorraad van hetgeen, zonder geweld plegen of uit het verband rukken, zich laat mededeelen en ter nabetrachting aanbieden, geenzins uitgeput: ‘Hollander van hoofd en harte, wijken we voor niemand in | |
[pagina 49]
| |
zin voor het huiselijke, hopen we; overdrijven we welligt, met de stijfsten en stemmigsten onzer, wanneer het wintert in het hoekje van den haard, met een boek en een beker, de liefde voor het onder ons, in onbarmhartigheid ontaardende, als zij niet thuis geeft ook als het stormt of sneeuwt. Maar verre van honk, in den zomer, buiten, naar wat begeerlijks tracht hij toch, die zich afzondert, die, uit wie weet welke grilligheid, de geneugten des prettigen verkeers verzaakt, waaraan geen volk ter wereld, na de Britten altoos, meer dan wij ter ronding van velerlei ruws behoefte heeft?’ Dit is gerigt tegen Nederlanders in den vreemde, die, uit onbevattelijkheid of stijfheid, de table-d'hôte mijden. Weder teekent Potgieter, als hij voorstelt Monsieur Civil in Monsieur Courtois te herdoopen en den stichter der table-d'hôte, als een vergeten weldoener, in zegenend aandenken te houden, - weder teekent hij zich naar het leven. Die belangstelling in de geschiedenis der gezelligheid, die waardering der gezelligheid zelf, en van elk die haar bevorderde, zij waren een deel van zijn wezen. En aan den anderen kant, wanneer hij van eene onbarmhartigheid gewaagt die 's winters niet thuis geeft, ook als het stormt of sneeuwt, dan herken ik hem niet alleen, maar hóór bijna zijn geweten knagen. Op zijne vrije winteravonden was hij zoo gierig, als anderen op hun goud. Ongelegen bezoeken waren hem in dat jaargetijde een gruwel; en honderd malen is er dan in zijn binnenste strijd geweest tusschen de menschemin, welke ontvangt en zich opoffert, en de beletgevende zelfzucht die, in het hoekje van den haard, met een boek en een beker, zooals hij zegt; afgezonderd te voller geniet naarmate het buiten onherbergzamer spookt. Ofschoon een geleerd en geletterd man en, in zijn eenzaam huis- en winterleven, iemand die beurtelings aan Willem Sluyter en aan Spinoza deed denken, vatte hij het menschelijk bestaan tegelijk ook van zijne artistieke zijde op; zich interesserend voor de vraag hoe een aantal zaken en gebruiken, over wier oorsprong een gewoon mensch nooit nadenkt, in de wereld gekomen waren. Aan zulk soort van onderzoekingen wijdde hij een groot gedeelte zijner lektuur. Volksgewoon- | |
[pagina 50]
| |
ten en volks-eigenaardigheden te onzent boezemden hem niet alleen belang in als wortelend in de vaderlandsche geschiedenis, maar hij doorleefde ze op nieuw in zijn eigen persoon; toetste en beoordeelde er zijne eigen neigingen naar; stelde zich partij: ‘Wijn! In het Oosten als in het Westen, waar de wingert tiert, daar ruischen harp en lier het betooverendst. Er schuilt iets bezielends in het vocht der druiven, verscheiden als hunne verwe naar lucht en naar land, maar alom en altijd stemmende tot mijmeren of tot minne. En waar blijft het bier? hooren we roepen; ge zijt immers óók van Duitschen bloede! Lieve lezer, van wien we reeds zooveel vergden, vertrouwende dat gij de grillige vlugt onzer gedachten meê zoudt willen maken: duld op de vraag, hoe onbescheiden het zij, eene wedervraag: lachte u ooit het Walhalla aan, waarin gij, uit den schedel des vijands dien gij versloeg!, het bruischend gerstevocht zult mogen zwelgen naar lust? U die hemel, zoo gij wilt, maar ons noch Brabantsch, noch Beijersch. Wij waarderen de kracht, die het eene als het andere geeft. Maar wilt ge ons gevoelen geheel kennen: de weelderige phantasie onzer oude kunst, zij welde in iedere harer uitingen noch uit hoppe, noch uit mout op; zij welde uit de Rijnsche druif. Wijntje en Trijntje, heet het, tot in de volkstaal toe; van den dikbuik is geen sprake!’ Doch het wordt tijd deze tentoonstelling te sluiten. Wij zagen genre-stukken, binnenkamers, eene dorpskerk; zagen groepen en beelden, historische- en fantasie-doeken, schetsen en portretten. Als toegift volgt een landschap, hulde aan het rijnsch geboomte, den schutspatroon der rijnsche druif. Gegrepen uit het vol gevoel der verwantschap van mensen en plantsoen, overvloeijend van de poëzie der natuur, die de poëzie der eeuwige jeugd is, spreekt er tevens de rijpe ervaring uit van den man die, juist aan ‘de verkeerde zijde der vijftig’ beland, zich bewust is van den tijd van gaan, volgend op dien van komen: ‘Vorsten des wouds, uit alle hemelstreken hier zaamgegroept, - of het een wedstrijd gold, wie uwer het regt toekomt boven alle gebladerte de kroon te dragen, - wat weten | |
[pagina 51]
| |
wij weinig van uw leven! Wij staren u aan, u die wij onze oude vrienden mogen heeten, daar het uws gelijken waren die onze wieg omlommerden, die onze eerste schreden voor den zonnegloed beveiligden; wij staren u aan, omgeven als ge zijt van den drom uwer trawanten, slanke beuken en breede esschen, gij liefelijke linde! gij heilige eik! de boom der minne en de boom der trouw, als de duitsche dichtkunst u doopte! Lange dagen, langer weken, maanden, hebben wij het genot uwer frischheid ontbeerd: hoe wel is het ons in deze te moede! Zie, wat er om ons, wat er in ons veranderd zij, gij bleeft dezelfde voor ons. Even gastvrij, even gul als vroeger, wuift gij ons onder uwe breede takken en twijgen verkwikking toe. Slechts is onder uwe schaduw de stoet onzer heugenissen wat digter geworden; slechts krimpt door den drom van herinneringen, ons voorbij zwevende, ons verschiet wat meer zaâm! Onwillekeurig sluiten zich onze oogen een omzien, zonder dat het de zonnestralen zijn die er ons toe nopen, - hoe is het ons, linden en eiken! zoudt ge ons somber stemmen, omdat uw geurige bloesem reeds tot gele bolletjes is gerijpt? omdat uw forsch blad vast de voedzame vrucht draagt? Ook in dat tijdperk is het leven u lust: dag aan dag leert de natuur het wie oogen heeft om te zien, elk van deze, welk het zij, dankbaar te genieten! Al stijgt geen vogelenkoor meer uit uwe toppen, het koeltje suizelt door uwe kroonen om. Laat de dagen der liefde voor ons als voor u voorbij zijn, nog is het leven schoon, in de weêrspiegeling van dien luister, in het zachte rood waarvan de kimmen blozen. Statelijk geboomte! linde en eik, koningspaar in de wouden van Wodan! hoe wij de dichtkunst onzer buren huldigen, die het volk niet enkel in uwe schaduw verkeeren, die u zijn lief en zijn leed meê smaken doet, als waart ge, geschapen door denzelfden grooten geest, die menschen boetseerde, bestemd dat geslacht te beveiligen en te behoên; allen, ja wat meer of wat min ontwikkeld, allen toch kinderen der zelfde gezegende groote moeder!’ | |
[pagina 52]
| |
XIIIIk overschat Potgieter niet als mensch of als letterkundige. Geen andere vaderlandsche verdienste of vermaardheid van den nieuweren tijd wordt om zijnentwil door mij opgeofferd, verkleind, miskend. Ieder het zijne. Ik zeg alleen dat hij, zoo ver mijne wetenschap reikt, een van Gods merkwaardigste schepselen in het Nederland onzer dagen geweest is. En men verwijte mij het bezigen dier verouderde zegswijs niet! Juist zulke oorspronkelijke, begaafde, alles in zichzelf bezittende, uit zichzelf puttende organismen als het zijne, door geen ouders gevormd, in geen scholen gekweekt, leeren naar een eigen naam zoeken voor de scheppingskracht die hun het aanzijn schonk, onderscheiden van haar die linden en eiken voortbrengt. Den ouden heer Abraham de Vries, te Haarlem, dien ik ter stadsbibliotheek dikwijls ontmoette, herinner ik mij te hebben hooren verhalen, en zoo ik wél heb staat het ook te lezen in eene voorrede van zijne hand, dat het Pieter Nieuwland was geweest, kweekeling van zijn oom Jeronimo de Bosch, die hem in zijne jonge jaren meest van al in het geloof aan het eeuwig leven bevestigd had: niet door mathematische bewijzen, maar door te zijn die hij was. Potgieter kan slechts zeer in het algemeen bij Nieuwland vergeleken worden, den vroegrijpe en jonggestorvene; maar hetzelfde geldt in andere vormen ook van hem, en van de hem gelijkende keurbende onder de menschekinderen, vrouwen en mannen. In elk geval was zijne scheppingskracht buitengewoon. Pas had ik in mijne aankondiging van zijn Proza het betreurd dat de kritiek in het eind den novelleschrijver in hem gedood had, - werkelijk dagteekende zijne laatste van twintig jaren her, - of in een oogwenk dichtte hij den kleinen roman van Rogier en Machteld, dichterlijker dan een der vorige. Het geheele verhaal bloeit en geurt als de ruiker die, middenpunt en zinnebeeld der handeling, er in bijeengelezen wordt. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 53]
| |
XIVKort slechts, in vergelijking van anderen, heb ik de vrouw gekend met welke Potgieter van 1821 tot 1863 zamenwoonde, en aan wie hij, meer nog door banden van karakter en van geest dan door die des bloeds, zich vermaagschapt gevoelde. Doch levendig heugt het mij dat zij in den zomer van 1861 ons in de haarlemsche Zijlstraat een bezoek kwam brengen, en wij elkander door hem werden voorgesteld. Het was een schoone zondagmiddag, en wij gingen zamen buiten eten, den kant van Velzen uit. Hij was voor haar, in het openbaar gelijk onder vier oogen, aux petits soins als een zoon in de kracht des levens voor eene nog krasse oude moeder: haar doek en haar parasol dragend, gewapend met haar flacon, onvoorzigtigheden ontradend, bevelen vragend, en niet voor de leus alleen. Een lang leven, vol wederwaardigheden, had haar leeren buigen en bukken waar het pas gaf; doch zelfs in haar ouderdom kon men geen uur met haar in gezelschap zijn, of men gevoelde dat zij van nature eene heerschzuchtige vrouw was, naijverig op hare onafhankelijkheid; er in het minst niet op gesteld, ter wille alleen van haar leeftijd, ontzien of medegeteld te worden; hartelijk bedankend voor het genadebrood der vereering van een jonger geslacht. Haar huis was een toonbeeld van orde en netheid; haar oud-blaauw en haar tafelzilver een symbool van haar vaderlandschen aard; hare gastvrijheid somptueus voor anderen. Zonder de aandacht te trekken door singulariteit vermeed zij in hare kleeding de modes van den dag, zich tooijend met hetgeen goed stond bij hare hooge gestalte, haar witte haren, haar zilveren bril: een slank gewaad van zwarte zijde, een juweelen speld in de over de borst gekruiste slippen eener kraag van oude kant. Zeer vrij in haar oordeel over menschen en dingen, goed rond en goed lachs, herleefden in haar het vernuft en het christendom der Zeeuwsche van Willem Levend en van Sara Burgerhart. Fier op hare burgerlijke afkomst zou zij het be- | |
[pagina 54]
| |
lagchelijk gevonden hebben zich de airs eener patricische te geven; nogtans zag zij geen stegen voor straten aan en, hoewel nederig, haar noblesse de commerce -zelfbewustzijn kwam in verzet tegen de voorstelling dat zij de mindere van het volkje van vóór 't jaar Vijf en Negentig geweest zou zijn. Wat hare denkwijs van het gewone liberalisme onderscheidde, dat in alles met zijn tijd medegaat en, terwijl het inderdaad slechts een in de lucht zittenden aandrang volgt, zich wegwijzer waant; het was, bij eene groote mate van vrijzinnigheid en van gezond verstand, eene kerkelijke orthodoxie van eigen vinding, die aan eene keur van bijbelsche uitspraken het gezag eener goddelijke openbaring leende, eigen leven daarnaar inrigtte, en anderer gevoelen er in hoogsten aanleg naar vonniste. Hoe meesterlijk zij dit wapen hanteerde, - want haar geloof deed tegelijk dienst als staf op den levensweg, en als kolf of knods tot zelfverdediging, - daarvan ben ik in 1861 of 1862 te harent getuige geweest, toen zij Bakhuizen van den Brink, die in ik weet niet welke strijdlustige materialistische stemming een bezoek bij haar aflegde, noodzaakte te kapituleren. In boekekennis of bespiegelende denkkracht op ver na niet tegen Van den Brink opgewassen, gelijk zij in het gemeen door niets aan eene femme savante herinnerde, bragt zij hare spreuken Salomo's met zooveel talent en op zoo originele wijs in het vuur dat men, op haar gebied en binnen hare grenzen, haar onwillekeurig als een evenknie van den formidabelen geleerde en modernen wijsgeer erkende. Toen Potgieter in 1844 de Zusters schreef, was zijne tante nog niet oud genoeg om voor de weduwe Ackermaels te zitten, en men zou zich bedriegen zoo men Nicht Elsabé voor hare afbeelding hield. Maar voor hen die haar niet persoonlijk gekend hebben, vervangt dit fantasie-portret de plaats van het leven. Juist in den trant als Nicht Elsabé met Ten Have redeneert, heb ik het Potgieter's tante met Van den Brink hooren doen. Had zij in de werkelijkheid zich tegenover een edelaardig, maar verwend en bedorven nichtje Anna gezien, ik ben overtuigd dat zij evenzoo gehandeld zou hebben als de oude dame in den onvoltooid gebleven roman. Zachte chirurgijns maken stinkende wonden: dit was niet slechts eene harer lijfspreuken, | |
[pagina 55]
| |
het is ook de formule harer inborst geweest, in hare verhouding als vrouw ten aanzien van alle jongeren. Goedheid en gulheid waren de grond van haar wezen, maar eene goedheid die, als het moest, niet voor hardheid terugdeinsde. ‘'t Is eene gedachtenis van mijn vader,’ zei Anna. - ‘Hij had er je betere kunnen nalaten,’ zeide Nicht Elsabé. - Kunt gij u eene vrouw van jaren en van een groot verstand denken, die, in een moeijelijk oogenblik, uit wijze en opregte belangstelling, zoo iets tot een ouderloos jong meisje durft zeggen, - en dit niet zegt alleen, maar op hetzelfde oogenblik door daden toont het beter met het kind te meenen dan al hare andere betrekkingen te zamen, - zoo kent gij bij benadering de waardige, geestige, zelfstandige, in alles ongemeene vrouw, onder wier oogen Potgieter is opgegroeid, en aan welke hij zoo weinig als ooit zich ontwassen achtte, toen hij, vijf en vijftig jaren oud, haar ten grave droeg. De zorgen, door haar aan zijne jeugd besteed, heeft hij schitterend beloond; heeft de verwachtingen, die zij op den begaafden knaap gebouwd mag hebben, als jongeling meer dan vervuld; heeft als man, in eene uit den aard der zaak met stoffelijke belangen geheel vervulde groote koopstad, haar aankomenden ouderdom met eene kleine intellektuële hofhouding omringd. Maar, zoo zij bij toeneming verpligting aan hem had, hij had er geen mindere aan haar. Voor een zoo superieuren en geletterden geest als den zijnen was de dagelijksche omgang met een vrouwelijken en ongeletterden, maar even superieur, eene weldaad. Hij heeft er aan te danken gehad dat geen enkele versregel, geen enkele bladzijde proza van zijne hand, door zelfverheffing ontsierd wordt. Van nature satiriek, heeft hij er door geleerd de edelmoedigheid te laten zegevieren over de ironie, goedheid aan kracht te paren, onafhankelijk te blijven en nogtans te ontzien, zich meerdere te gevoelen en het niet te laten blijken, te leven en te laten leven, ja, gelijk hij het gaarne uitdrukte, to give even the Devil his due. Het verschil van leeftijd tusschen zijne tante en hem is, bij al het andere, van beslissenden invloed op zijne vorming geweest. Het heeft er meest van al toe bijgedragen dien ‘bult | |
[pagina 56]
| |
des eerbieds’ bij hem tot ontwikkeling te brengen, welken hij het zoo koddig vond zich op een keer te hooren ontzeggen. Ga naar voetnoot1 Wat er uit hem gegroeid zou zijn, indien hij die vrouw niet op zijn levensweg ontmoet had? Nuttelooze vraag, sints zij meer dan veertig jaren zijn lief en zijn leed met hem deelde, en hij het hare met haar. Ontegenzeglijk heeft hij als man eene vlugt genomen die hem buiten haar gezigteinder bragt; eene vaart, waarop zij hem niet volgen kon en niet beproefde te volgen. Maar even onloochenbaar is zij ten einde toe als vrouw hem vooruit en een voorwerp van regtmatige hulde voor hem gebleven, gelijk zij, nog uit haar graf, hem opgeruimdheid heeft ingeboezemd. Op welk buitengewoon man het leven ooit den verbitterenden indruk moge gemaakt hebben een zegetogt der middelmatigheid te zijn, een koningkraaijen van gekortwiekte hanen, niet op Potgieter. Altijd zag hij vleugelen zich hemelwaarts reppen; hoorde hij nachtegalen slaan. Ook dit heeft hij aan zijne tante te danken gehad; aan haar, wier blijmoedige beschouwing der dingen, vrucht van haar vast geloof in een aardschen beproevingstijd en een hemelsch vaderland, van jongs af zich onwillekeurig aan hem mededeelde, - en waarin door hem volhard werd ook sedert hij voor zich geleerd had achter hare argumenten het zekere kromme teeken te plaatsen, dat hij (om nogmaals eene zijner lievelingsuitdrukkingen te bezigen) slechts voorwaardelijk ondeugend wilde gescholden hebben. | |
XVOnder de huisrelieken mijner vrouw, medegenomen naar Indie, aan de maleische bedienden als poesáka uit het moederland vertoond, uit Indie weder naar Europa gebragt, behoort eene geborduurde gordijn waar men, op een zachtgrijzen ach- | |
[pagina 57]
| |
tergrond, in breede strooken, tweemalen een trits ontloken anemone-ruikers ziet prijken en, daartusschen, - zich heenbewegend om eene smallen strook tot ruikertjes zaamgebonden anemone-knoppen, - schitterende vlinders uit alle jaargetijden, op knoppen en bloemen aan- en afvliegend. Een geschenk van Potgieter's zuster, was die gordijn bestemd tot voorhangsel te dienen van eene kast in een kamermuur, wier deur verwijderd had moeten worden om plaats te winnen voor een haard. Ondichterlijke bijzonderheden, maar die ik vermeld om te doen uitkomen in welke mate, dank zij zijn veeljarigen omgang met eene ridderlijk gestemde vrouw, aan wier dienst de omstandigheden hem als schildknaap verbonden hadden, Potgieter het talent der beleefdheid jegens vrouwen bezat. In het najaar van 1865 zouden wij het kleinere bloemendaalsche Bellevue, liefelijk aan het tolhek der Kleverlaan gelegen, met het innemend en ietwat minder onnaspeurlijk Sorghvliet verwisselen, een weinig hoogerop, in de luwte, aan den voet van het duin, en met wat kunst- en vliegwerk gemakkelijk voor zomer- en winterverblijf in te rigten. Door den boere-eigenaar (een zilveren Waterloo-kruizer, die sedert eene halve eeuw het water de dienst opgezegd en vrijwillig het huiskruis eener inwendig meer verwarmende lafenis aanvaard had) was ons in een helder oogenblik de toezegging gedaan dat het grootste der vertrekken, fraai van ligging, maar door een vorig bewoner verwaarloosd, vóór November opgeknapt en naar onze keus met nieuw papier beplakt zou worden. Op een zondag in Oktober kwamen Potgieter en zijne zuster, die na den dood zijner tante deze in het bestuur der huishouding was opgevolgd en de overlevering waardig voortzette, ons op Bellevue een bezoek brengen; en zamen gingen wij ons van de vorderingen overtuigen die, in de afgeloopen week, de behanger op Sorghvliet gemaakt had. Wij waren het eens dat het vertrek niet behoorlijk verwarmd zou kunnen worden indien de haard niet op een bepaald punt kwam te staan, doch moesten erkennen dat eene onmisbare kast in dat geval hare deur te verliezen had. Verdween die deur, dan moest in hare plaats eene soort van | |
[pagina 58]
| |
portière worden aangebragt; maar de kunst was, er eene te vinden die met den grijzen achtergrond, en met de anemonen van het nieuwe behangsel, niet te luid schreeuwde. Hoe Potgieter het gedaan heeft, weet ik niet; maar hij moet, terwijl wij in de half-behangen kamer heen en weder drentelden, en met die telkens terugkeerende strepen knoppen en strepen ruikers ons amuseerden, - onvoldoend surrogaat der damasten en der goudleders van een smaakvoller en welvarender voorgeslacht, - een stuk van het papier, door den behanger achtergelaten, van den grond opgeraapt en stil bij zich gestoken hebben. Zeker ook is hij den volgenden dag naar een amsterdamsch magazijn van dames-handwerken gestapt, en heeft daar een borduurpatroon laten vervaardigen naar het meegenomen model. Althans, toen in Mei 1866 mijne vrouw verjaarde, en nadat wij in den afgeloopen winter (onze vrolijkheid evenwel, dit kon Potgieter getuigen, had er niet onder geleden) ons met een leelijken lap grasgroen laken beholpen hadden, kwam er uit Amsterdam een groot pak, inhoudend eene met de hand gewerkte portière die, wat kleur en teekening betreft, niet-alleen volkomen bij het nieuw behangsel voegde, maar waarin men de voorname fout van het onbezielde en ongezellige zoo veler roerloos aan hare plaats gebonden ruikers en ruikertjes, verholpen zag door een aantal glanzige kapellen in allerhande kleuren, die van boven en van beneden op de bloemen kwamen aanfladderen, boden van verschillende saizoenen. Bij het bevallig geschenk der zuster had de broeder een gedichtje gevoegd, de gordijn in de vier jaargetijden sprekend invoerend, en vervat in zulke keur van taal dat het, behalve zijne waarde als souvenir voor de mijnen, ook de blijvende bezit eener uitstorting van gevoelens door een der beste Nederlanders van de 19de eeuw: Ga naar voetnoot1 1
‘Waarom zulk een vlinderdrom, -
Vlinders uit elk jaargetijde, -
Aan- en afzweeft van rondom,
Op- en neêrstrijkt van weerszijde?’
| |
[pagina 59]
| |
Gasten! vraagt ge 't bij 't onthaal
Dat U toeft in Sorghvliets zaal?
Eer nog 't liefste groen der linden
U belet de Kleverlaan
Uit haar vensters gâ te slaan,
Arme prooi der barste winden,
Prijkt zij reeds in vollen dos:
Louter anemonenblos!
Maar een zoeter blosjen gloeit er,
Maar een hooger leven bloeit er,
Als 't beminnelijkst gelaat
U een: welkom! geeft te lezen,
U het hart te huis doet wezen
Tot geen klok voor U meer slaat!
2
‘Waarom zulk een vlinderdrom, -
Vlinders uit elk jaargetijde, -
Aan- en afzweeft van rondom,
Op- en neêrstrijkt van weerszijde?’
Gasten! vraagt ge 't na 't onhaal,
Dat u streelde in Sorghvliets zaal?
In der zomerzonne luister
Trok het Hollandsch landschap aan:
Hier de vonklende oceaan,
Ginds der wouden schemerduister;
Naar des Blinkerts blanken top
Steeg de lust des levens op!
Maar een wisseling van weelde
Als U straks dit dak bedeelde,
Geur'ge disch en geur'ger wijn,
Tot des gastheers luim zich vierde
En hem lach en scherts omzwierde,
Welke mogt de liefste U zijn?
3
‘Waarom zulk een vlinderdrom, -
Vlinders uit elk jaargetijde, -
Af- en aanzweeft van rondom,
Op- en neêrstrijkt van weerszijde?’
Vraagt ge dat ten derde maal,
Gastenstoet in Sorghvliets zaal?
| |
[pagina 60]
| |
Nu deez' Bloemendaalsche dreven
Schittren van heur bontste pracht,
Nu natuur door tranen lacht
Om ten afscheid moed te geven;
Nu gij eindlijk, noode, gaat
En, nog omziend, stille staat:
Schat gij nu geheel den zegen
In opregte trouw gelegen,
's Levens hoogst en heiligst goed?
Of gij in mijn breede plooijen
Roos bij roos mogt laten strooijen
Door der minnegoden stoet!
4
‘Waarom zulk een vlinderdrom, -
Vlinders uit elk jaargetijde, -
Aan- en afzweeft van rondom,
Op- en neêrstrijkt van weerszijde?’
Gastvrouw! vraagt gij 't Uw gemaal,
's Winters eenzaam in uw zaal?
Nimmer wed ik. Laat saizoenen
Wisslen, liefde deert het niet.
Sterf' de hof en stoll' de vliet,
Binnen blijft de minne groenen;
En haar gulden zonne schijnt,
Schoon de dag met d' ochtend kwijnt!
Als uw jongske op vaders knieën
Stoeit en speelt, zijt met u drieën
Ge u, gelukkigen! genoeg;
En gij zoudt geen dank haar weten,
Geen vriendinne zoudt gij heeten,
Wie iets anders voor u vroeg!
Ware ik bezig aan eene verhandeling over Potgieters dichterlijke verdiensten, ik zou aantoonen hoe men uit deze verzen, schooner gelegenheidsdichtje dan sedert Vondel iemand in Nederland schreef, zijne theorie omtrent het idealiseren leert verstaan. Doch ik teeken louter bijdragen tot de kennis van zijn karakter op; en daaronder behoort, niet in de laatste plaats, zijne gevoeligheid voor blijken van onderscheiding en vriendschap. | |
[pagina 61]
| |
Aan mijne vrouw die hij, verscholen achter zijne zuster, in dat gedichtje zoo hartelijk toesprak, was die toon besteed. Heeft hij op Bellevue en op Sorghvliet sommige zijner gelukkigste nadagen doorgebragt; heerschte er, wanneer hij óverkwam, eene feestelijke stemming in onze woning; zette de gezelligheid van onzen kleinen kring eene nieuwe bekoring aan het liefelijk bloemendaalsch landschap bij: de eer daarvan behoorde allermeest haar die, meer nog dan om zijne talenten, hem om zijn chevaleresken aard bewonderde, en er behagen in schepte hem dien overeenkomstig te ontvangen: wedstrijd van beleefdheden waarin hij zorg droeg het altijd te winnen, en steeds wist te handelen alsof de verpligting aan zijne zijde was. Voor zoover men vriendschap verdienen kan, verdiende zij de zijne. Waarbij kwam dat ons leven, in de bloemendaalsche afzondering, Sorghvliet in zijne oogen naar eene oasis van huiselijk geluk deed zweemen, zooals in steden maar bij uitzondering verwezenlijkt wordt. Hij benijdde ons niet, maar gevoelde met ons het benijdenswaardige onzer voorregten, en liet er zulk een overvloedig, zulk een dichterlijk licht op vallen dat, wanneer wij zijne verzen zamen herlezen, het ons is alsof wij bij het verheven schoon van ons levenslot op nieuw bepaald worden. Hier is meer, dunkt mij, dan eene theorie van idealiseren. Hier is natuurlijke verwantschap van poëzie en werkelijkheid. Bij ons aan huis, in de anemonekamer, straalde van het gelaat der gastvrouw, zoo vaak Potgieter er binnentrad, een blos van onbedriegelijk zielsgenoegen. Altijd sloeg het uur van scheiden er hem en ons te vroeg. Wij hadden het bewustzijn dat hij, naar zijne woning teruggekeerd, en de onze gedenkend, een heiligdom vereerde. En wanneer op eenzame winteravonden, bij de gezellige lamp, de moeder aan het theeblad en het knaapje op vaders knie zat, dan was het de eenvoudige waarheid dat de wereld niets kon aanbieden wat ons daarboven ging. | |
[pagina 62]
| |
XVIToen twee jaren later, in Mei 1868, de mailboot bezig was het drietal naar Java te voeren, ondernam Potgieter met zijne zuster eene Sorghvlietsche Bedevaart, en ging hij nogmaals het plekje bezoeken dat ons zoo dikwijls vereenigd had gezien.
‘Verdwenen!’ hoorde ik aan mijn zijde klagen,
En klaagde 't meê. Was voor gemoed en geest,
In elk saisoen, tot zelfs in winterdagen,
Ons 't opgaan naar deez' woning niet een feest?
Wanneer ik de bladzijden, waarin hij dien pelgrimstogt der vriendschap beschrijft en met de onvervuld gebleven verwachting besluit: Zoudt ge schreijen?
Ons afscheid dorst met wederzien zich vleijen, -
wanneer ik die bladzijden en hun bevalligen aanhef thans herlees, Ga naar voetnoot1 dan bewonder ik de mildheid en het goed vertrouwen der natuur die, zoo de mensch slechts den vinger naar haar uitsteekt, hem aanstonds met de volle hand tegemoet komt. Sorghvliet, in November 1865, derdhalfjaar te voren, eene wildernis, was reeds in Mei daaraanvolgende een lagchend oord geworden; aan de achterzijde van het huis eene glazen deur licht komen verspreiden in den donkeren gang; een venster tot aan den grond de zon komen lokken in de kille speelkamer van het kind. Boven een hokje, groot genoeg om, mits er eendragt heerschte, twee logeergasten te kunnen bergen; beneden drie vertrekken, rondom in het groen; aan de voorzijde eene verandah. In den tuin geen vergroeide boomstammen, geen verschrompelde heesters meer; maar, aan de zoomen, nieuwe seringen en versche jasmijnen. In het midden een gespaarde acacia, aan welks voet eenmaal het graf zou worden | |
[pagina 63]
| |
gedolven van den liefsten hond, in zijne soort een beter mensch dan de nijdige buurman die hem vergiftigde. Maandrozen, stamrozen, heliotropen, fuchsia's. Tegen den muur, aan de zonzijde, een wilde wingert, wiens groen tegen het najaar in rood goud verkeeren zou. De stijlen der verandah met bloeijende klimplanten omwoeld. De naderende lente aangekondigd door krokus- en tulpe-bedden. De zomer verbeid in eene hut van boschhout, heel aan het eind van den tuin tegen den rijweg aan. Des zondags, door de vensters der anemone-kamer, nu niet langer de anemone-gordijn onwaardig, het wandelend en spelemeijend Noord-Holland bespied, met het harddravend Amsterdam aan de spits. Stedelingen weten inderdaad niet wat zij verzuimen, door 's winters het buiten-zijn te vlieden; en ik ben zeker dat Potgieter in het voorjaar van 1866 ons in het gelijk stelde, die het mogelijke gedaan hadden ten einde voor de vier jaargetijden ons eene bloemendaalsche tent op te slaan. Hoe hij de Kleverlaan kende, met haar stompje bouwval uit de dagen van Haarlems beleg, sedert hersteld noch opgeruimd! Het schoone vergezigt dat zij aanbiedt, met het boschrijk duin tot horizont; het tolhek en, daarachter, tusschen Bellevue en Sorghvliet, de Tusculum gedoopte bolleschuur, door een dorpsfiloloog in een optrekje herschapen: We mijmerden om 't zeerste en kwamen digter
Bij 't kleine tolhek. 's Gaarders woning ligt er
In 't loof van linden aan wier voet zijn kroost
Niet frisscher dan de flinke moeder bloost.
Hun oudste dreumes kende ons; maar al staakte
Hij 't spelen toen mijn zuster 't erf genaakte,
Al zag de mooije tolvrouw 't venster uit,
Geen val had schertsen en geen pret de guit!
We traden voort, - doch niet als vroeger lachte
De dartle luim om 't rieten dak, dat prachte
Met
‘Tusculum’ noch vroeg wie Cicero
Er spelen zou dit zomertij?... Maar noô
Ging 't langs de helling naar den straatweg op. Van verre
Verraste er ons geen lieve tweelingsterre
In 't oogenpaar der gastvrouw, - uit den hof
Weêrklonk geen blijde kinderkreet!...
| |
[pagina 64]
| |
Hoe trof,
Al wisten wij dat daar die leegte ons beidde,
Die leegte ons toch! Het middagzonlicht spreidde
Zijn luister in de gaarde als op 't geboomt,
Dat, langs het duin verrijzend, haar omzoomt;
Maar mogt zijn vloed van weelderige stralen
Geen enkel der drie vensters in doen dalen,
Gesloten, digtgegrendeld, als de deur.
Een koeltje rees, en droeg der heestren geur
Van de' achtergrond ons toe; en riep de toppen
Der nog in mos verscholen rozenknoppen
Een wijle aan 't licht. Doch waar was hij, wiens hand
De rij schakeerde, eer de omgang werd beplant, -
Die niet vermoedde, als hij ze 't lest zag bloeijen,
Dat hier de blos der witte en 't purpren gloeijen
Der roode hem niet meer verrukken zou, -
Hij nooit haar geur meer biên zou aan zijn vrouw?
Behaagziek wiegde, op statelijken stengel,
Er tulp bij tulp haar prachtig kleurgemengel,
Den open kelk prijs gevende aan den gloed,
Als waar de dood in louter luister zoet, -
Maar 't jongske, dat al slag had van verhalen
Wat vreemde schoone er schitterendst mogt pralen
En reden gaf waarom hij die verkoor,
Helaas, het sprong langs 't perkjen ons niet voor!
Ook bleek 't vergeefs, of onze blik zich wendde
Naar 't plekje, waar zoo vaak zijn hupplen endde
En hij op 't boek zoo ijverzuchtig was,
Als moederlief er in de schaduw las!
Verlaten lag de hut; voor de' ingang hingen
Geene ampels meer, om wie der zefirs dringen
Twee zinnen streelde, als 't geurige genucht
Er de oogen boeide aan 't bloeijende in de lucht!
Waar was ' gestoelt, waarop in 't prettig praten
Het wachten van het rijtuig wij vergaten?
En waar de disch, daar 't roemrental op blonk,
Dat steeds: tot weêrziens! nooit: ten afscheid! klonk?
Gevoelde Potgieter te fijn en te warm dan dat hij, voor aandoeningen als de hier naar woorden zoekende, ontoegankelijk kon blijven, hij deed het tevens te gezond om er aan toe te geven. Achter ons en achter hem lagen, bloeijend en geurend, als de kamperfoelie op het rieten dak der hut in het hoekje | |
[pagina 65]
| |
van Sorghvliets tuin, eenige der schoonste levensjaren; en wie wist beter dan hij dat die geteld zijn? Te vergeefs hebben wij, mijne vrouw en ik, ze hem tot een aandenken gelaten, gindsche roemers welke hem nooit anders dan: tot weerzien! toeklonken; wier kleur en vorm hem aanlachte, gevolgd als zij waren naar eene schilderij in het Haarlemsch Muzeum; die het ons tot in de ziel verheugd zou hebben, ter eere van onze terugkomst, door hem te zien vullen en omhoog heffen. Echter, al heeft hij er nu en dan met weemoed naar omgezien, - of voor het brooze glas hoofdschuddend eene wijl stilgestaan, - niets van hetgeen verdiende te leven was in hem of ons gestorven; en met dezelfde welsprekendheid als te voren predikten de bloemendaalsche Duinen, waar beurtelings de blik zich naar de zee en naar de steden in Hollands vlakte wendt, predikte hem de bloemendaalsche Mei, door hem en ons zoo vaak bespied, haar schoone les. Of het gisteren gebeurd was, stond alles hem weder met de oude levendigheid voor den geest: De kleine kring dook neer in alle hoeken
Om 't eerste, Maartsch viooltjen op te zoeken -
Hoe trouw beware ik ze in mijn liefste boeken,
Waarover vaak 't gesprek in 't wandlen liep; -
Of stoof uiteen, zoodra in Mei we waren,
Om, aangelokt door bleeke, frissche blaren,
Van lelietjes een ruiker zaâm te garen,
Die dagen lang de vreugd der vond herriep!
De heesters, die het dal met luwte vulden,
De struiken, die de top eens duins mogt biên,
Wie schetst het schoon, dat ze onzen blik onthulden,
Wie 't rein genot, 't allengs te leeren zien?
Hoe was 't ons of wij 't landschap meer waardeerden,
Zoo dikwerf we uit den verren vreemde keerden,
Om bij 't gereed erkennen wat we ontbeerden,
't Ons toebedeelde al hooger aan te slaan!
De weelde van zijn dubble vergezigten:
Hier overvloed, die 't stedental deed stichten;
Ginds majesteit! Wat zwerk hem moog verlichten,
Ontzag gebiedt zelfs rustend de Oceaan...
Inderdaad, wie zulke herinneringen dus op muziek weet te zetten, voor dien heeft, al acht de jeugd dit eene wonder- | |
[pagina 66]
| |
spreuk, het: Einsam bin ich nicht alleine! eene nieuwe en hoogere beteekenis gekregen. Medebeleefd heb ik dat hoofdstuk uit zijne onwillekeurige gedenkschriften; van Zandvoort tot Alkmaar ze medegemaakt, de telkens herhaalde zwerftogten langs Noord-Hollands duinkant, voor hem een voorwerp van gestadige bewondering, eene onuitputtelijke stof tot leering, bij elk herdenken eene bron van nieuw genot, als toen hij voor het eerst, beladen met den oogst dier heuvelen, huiswaarts keerde. Ook dit voorregt is hij in zijne Sorghvlietsche Bedevaart-rijmen indachtig geweest: O zoom des duins! die de eigenaardigheden
Eens wilden wouds, door wilder zee bestreden,
Aan weelde huwt, als slechts dit westersch eden,
Oasis in deez' woestenije, ons biedt!
Hoe hij, wiens blik in uwen beemd mag weiden,
Natuur en Kunst van aart leert onderscheiden,
Tot hoofd en hart, in harmonie van beiden,
Naar 't hoogste streeft en 't strevende geniet!
In eenvoud viert het schoon zijn zegepralen,
In orde ontspringt de bronwel van genucht;
Maar sterkende is geen dienst van idealen,
Als de offerand' niet rijst uit waarheidszucht!
Wat vreest ge, dat door zulk een eisch te stellen,
Ons 't goede voor het beetre mogt ontsnellen,
Tot straks het onbereikbare ons zou kwellen?
Wel anders zijn die school wij uitgegaan!
Vaak wuiven mij, trofeën onzer togten,
Uit de airen, die in 't bloeijend gras wij zochten
En tot de kroon eens palmbooms zamenvlochten,
Verrassing en verlustiging nog aan!
Of mogt, in al de frischheid van zijn geuren,
Met korenbloem en klaproos 't veldgewas
Op onzen disch zich niet verkwikkend beuren,
De lieve hand beloonend die het las?
Aanlokkend wordt de webbe van ons leven,
Als beurtelings haar smaak en studie weven,
En waarheid in den gulden glans mag zweven,
Die elk geslacht uit dichtings zonne blonk...
Hoe wenschte ik tastbaar te kunnen maken dat dit alles, met blad en bloem, naar het leven geteekend; dat het eene getrouwe afspiegeling van Potgieter's dagelijksch denken en | |
[pagina 67]
| |
gevoelen; eene bladzijde uit een dagboek is, in twintig regels de vrucht van twintig wandelingen gevend! Heb ik niet zelf dat bloeijend gras helpen zamenbinden; tot de ruiker, gestadig aangroeijend, de wuivende bladerkroon van een zoon der tropische Flora geleek? Is niet, om met Hooft in dat briefje aan zijne vrouw te spreken, de hand, van welke Potgieter zegt dat zij korenbloemen en klaprozen door zijn veldgewas vlocht, dezelfde die mij getrouwd heeft? Hebben niet hij en ik, tusschen Heilo en Alkmaar de poëzie van Beets en het beminlijk beeld der dochter van den Nyenburgh herdenkend, om beurten de Najaarsmijmeringen boven In de diligence , en In de diligence boven de Najaarsmijmeringen gesteld? Waren het niet mijne ooren als de zijne die, op Beeckesteyn, een eikekrans voor de doorgravers van Holland op zijn Smalst hoorden vragen? Mijne oogen als de zijne die, aan Zandvoorts strand, de zinkende zonneschijf hare plaats in het luchtruim aan den sikkel van het rijzend maanlicht zagen afstaan? Verbeelding dorst aan stouter vlugt zich wagen
Als Beeckesteyn den trans ons deed herdagen,
We op de open plek de reuzige eiken zagen,
Waar 't gulden licht weerschitterend van gleê;
En 'k luisterde als twee zachte stemmen vroegen:
Of niet hun krans den schedels zoude voegen
Van wie in 't zweet huns aanschijns blijven zwoegen,
Tot dwars door duin de vloot zal gaan naar zee?
Daar rees voor ons het landschap van Aleide
En 't werd in 't lied geprezen en gesmaakt,
Dat, schoon zij ver van moeders burgt verscheidde,
Met deze er haar onsterflijk heeft gemaakt.
Volzoete strijd! wat diepst gevoeld mogt heeten:
De schets van 't paar, op 't dijkjen neêrgezeten,
Of 't mijmren dat nooit Holland zal vergeten,
Al suizelt door geen Spanjaardslaan 't meer voort.
In schaduw van den Nyenburgh begonnen,
Werdt ge in den Hout verloren noch gewonnen -
Gelijk het zacht gemurmel van twee bronnen,
Straks opgelost in 't liefelijkst akkoord:
Als beurtelings die weemoed en die weelde,
Op Zandvoorts reede in zilv'ren maneschijn,
Op Zandvoorts reede in zonnegoud ons streelde,
Als 't eene dicht het aêr ten tolk mogt zijn!
| |
[pagina 68]
| |
Uit die schoone verzen ziet men op nieuw hoe de mensch en de dichter één bij hem waren, en hij slechts woorden behoefde te geven aan onze vriendschap, onzen omgang, onze uitgangen, onze gesprekken, om tegelijk het aanzijn te schenken aan eene poëzie die naar inhoud en vorm, wat uitdrukking en wat gedachte betreft, ongemeten uitsteekt boven onzen tijd. Elders heb ik hem onzen dichterlijksten dichter genoemd, een metropolitaan onder onze kleinstedelingen in de kunst. Hoe zorgvuldiger ik de beteekenis dier woorden overweeg, des te juister schijnen zij mij toe. | |
XVIIVan Potgieter buiten kom ik van zelf op Potgieter te huis, en wil beproeven mijn lezers eene voorstelling te geven, hoe het te zijnent er uitzag. Zij behoeven te dien einde, voor den denkbeeldigen ouden schilder van wien in het eerste boek mijner Lidewyde spraak is, slechts den dichter der werkelijkheid, en voor het kasteeltje door den echtgenoot en vader mijner fantasie bewoond, het huis en de huishouding van den celibatair der amsterdamsche Leliegracht in de plaats te stellen. Één toets, en de illusie is zoo volkomen als ik mij in staat gevoel haar te maken: ‘De kamer van Emma's vader geleek des avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, in niets op een atelier. In de stad zou men haar eene bovenvoorkamer met eene suite genoemd hebben, tevens gescheiden en aaneen verbonden door eene schuifdeur, wier paneelen versierd waren met medaljons van zachtgekleurde bloemen in waterverf achter glas. De meubelen in beide vertrekken bestonden meest in langs den wand geschaarde boekekasten van vreemsoortig hout: sommige met glazen deuren van boven tot beneden; anderen in den vorm van opstaande buffetten, van onder met schuifladen voor platen en teekeningen, of met een vooruitspringend bureau, dat tevens voor schrijftafel diende. Al de kasten waren van boven en op zijde met snijwerk versierd, dat bij de eenen scheen af te hangen in festoenen van bloemen en | |
[pagina 69]
| |
vruchten en vogels, bij de anderen een geheel van consoles vormde waarop bronzen ornamenten rustten, of kleine beelden van wit marmer, of busten van beroemde kunstenaars en staatslieden en veldheeren. Terwijl in de voorkamer, in den vorm van een vooruitspringenden modernen haard, tol betaald werd aan de ijdelheden van den nieuweren tijd, glinsterden in het allerheilige, de suite, onder een ouderwetschen schoorsteenmantel van donkerkleurig marmer, blank geschuurde haardijzers, waarachter in voor- en najaar voorvaderlijke turfvuren werden aangelegd, die bij feller koude voor beukeblokken moesten wijken. Doch dit was ook het éénig onderscheid tusschen de twee helften van het vertrek. Nergens, zoo min in de eene als in de andere afdeeling, bevond zich aan den wand een open vak waarin niet hier een spiegel, ginds eene gravure, ginds een bas-relief in hout of klei of koper hing. De gravuren hadden de overhand: proefdrukken van den Schuttersmaaltijd, van de Anatomische Les, van den Nachtwacht, van beroemde portretten uit den oud-vaderlandschen tijd; maar ook van de Schaakspelers van Meissonier, of van Ary Scheffer's Francesca, en Gretchen, en Mignon. Het geheel maakte den indruk eener gezellige bibliotheek. Men bevond er zich in eene zitkamer, voorzien van al de gemakken wier denkbeeld zich aan dien naam verbindt; en het was genoeg den blik te laten glijden langs de vele rustige boeken, om bij zichzelf dat zeker gevoel van eenheid en zamenhang te ontwaren waarvan het gemis, ook bij het vertoeven in de uitgelezenste kunstgalerijen, somtijds onaangenaam aandoet. Het huisgezin van een kunstschilder, - André had er nooit opzettelijk over nagedacht wat dit al zoo wezen kon; was nooit in de gelegenheid geweest er van nabij kennis mede te maken; zou gemeend hebben, indien men zijn gevoelen had gevraagd, dat de aard van zulk een intérieur vrijwel werd uitgedrukt door eene mengeling van slordigheid en luidruchtigheid, gepaard met indolentie. En daar trof hij in de vertrekken van Belvedére eene degelijkheid en eene weelde aan, die hem de woonkamer zijner ouders kaal en ongezellig, hunne gezelschapszaal smakeloos gemeubeld deden vinden. Er was karakter in het snijwerk van tafels en stoelen, in de kleuren | |
[pagina 70]
| |
van behangsel en gordijnen, in den vorm van bekers en karaffen, in de afwisseling van ouderwetsch en nieuwerwetsch... Nog één schrede, en hij bevond zich in de kamer van Emma's vader. Zou hij belangstelling veinzen in den bronzen Shakespeare op de pendule? In de buste van Bilderdijk, met den vermaarden tulband om de slapen, die op den hoogsten top der middelste boekekast rustte? In het medaljon met gouden rand, achter welks glas eene roos van het graf van Washington bewaard werd? In het andere medaljon, met het profiel van Dante in basrelief van zilver, waarboven een kleine ivoren arend de vleugelen uitsloeg?’ Zoo ik zelf indertijd, onder het opteekenen, die beschrijving niet langwijlig, althans niet traag of slepend gevonden heb, het was omdat hare fotografische naauwkeurigheid mij misleidde, en ik die begoocheling liefhad. Thans verheugt het mij, zoo en niet anders geschreven, en daardoor eene stuk voor stuk getrouwe afbeelding bewaard te hebben der vertrekken, gedurende eene reeks van jaren door Potgieter bewoond. Hun aanblik was in overeenstemming met het artistieke in zijne natuur; hun comfort, de eenige weelde die hij zich gunde. Rond gesproken: hoe gezellig, voor een oud jong heer, dat te huis moge geweest zijn, ik vind niet dat Potgieter verstandig gehandeld heeft, door er ten einde toe, in die mate als bij hem het geval was, aan te blijven hechten. Niet eens, maar herhaaldelijk en met den meesten ernst, heb ik er bij hem op aangedrongen zich althans voor een tijd naar Indie te verplaatsen; heb mannen genoemd, ouder dan hij, welke zich op die wijs een nieuw veld van indrukken en waarnemingen geopend hadden; heb voorspeld dat onze bataviasche woning hem vooral niet minder bezielen zou, dan de sorghvlietsche gedaan had; heb er hem opmerkzaam op gemaakt dat zulk een goed Nederlander als hij, Java behoorde gezien te hebben. Is die laatste stelling welligt, door het veelvuldig berijden, stokpaard bij mij geworden? Overdrijf ik het beginsel dat 's menschen home bestaat in de gaaf zich gezellig en aangenaam in te rigten, en dit talent hem immers overal volgt? Althans, Potgieter heeft voor mijne uitnoodiging steeds be- | |
[pagina 71]
| |
dankt; is te Amsterdam gebleven; is nooit van plan geweest, voor zoo ver ik weet, zich in het buitenland te gaan vestigen; heeft zelfs nooit in Gooi of Kenmerland een zomersch optrekje bezeten. Zijne eenige uitgangen bestonden in de vliegreisjes, vroeger door mij vermeld; en een zijner idealen was, in Nederland met goede vrienden over het bezigtigd buitenland zittende praten, elken ontvangen indruk, alle opgedane kennis, dienstbaar te maken aan den bloei der vaderlandsche letteren. Eenerzijds had hij een geopend oog voor de voorregten van het leven in eene wereldstad, in eene stad als Parijs vooral, die hij als bezielend middenpunt van beschaving buitengewoon hoog stelde: Wat vlugt 't gesprek zou nemen! Nieuwe stof
Aan alles wat hen aantrok of hen trof
Ontleenende, in verfijning van vermaken
Als slechts Parijs den takt heeft die te smaken;
In wetenschap, zoo vaak zij lessen geeft,
Daar door den trits bevalligheên omzweefd;
In kunst, er dus behoefte van de schare,
Of de overvloed het onontbeerlijkst ware.
Maar steeds en al spoedig volgde het korrektief: Of wij elkaêr in dat gezellig uur
Vertellen, wat bij oost- en westerbuur,
De blikken slaande in hunner lettren gaarde,
Ons oog al nieuws, al frischs, al schoons ontwaarde;
Tot allen zich vereenden in de beê
Dat Hollands Muze, ontstijgende aan de zee,
Of rijzende in het bloembed harer weide,
Weêr als van ouds zich dubbel onderscheidde:
Trots al haar zin voor 't loof dat zust'ren siert,
Omkranst met wat in eigen lusthof tiert!
Was Potgieter's fortuin, hoewel hij te midden van een bescheiden overvloed leefde, nogtans niet aanzienlijk genoeg om een onafhankelijk bestaan in het buitenland te veroorloven, dan zwijg ik. Maar ja, in het afgetrokkene zou ik verlangd hebben, zoo Indie te ver en Parijs hem misschien te druk was, | |
[pagina 72]
| |
dat hij, naar het voorbeeld van menig vernuft onder de Engelschen, zijne laatste levensjaren in Italie ware gaan doorbrengen. Met niet minder regt dan ter eere van Elisabeth Browning zou dan op dit oogenblik, in den gevel van het huis door hem te Florence bewoond, eene marmeren plaat de erkentelijkheid van het florentijnsch gemeentebestuur voor den vreemdeling vermelden, die Italie's eenheid, Italie's vrijheid, zoo dichterlijk verhief. Ware hij zich te Rome gaan nederzetten, de nederlandsche bezoekers der Eeuwige Stad zouden thans en voortaan, op het engelsch kerkhof, tusschen het graf van Keats en het graf van Shelley, een bezoek aan dat van Potgieter brengen, en er tusschen de donkere cypressen witte rozen planten. Zijne vaderlandsliefde was er borg voor dat Hollands Muze, door zijn verblijf in den vreemde, geen schade zou geleden hebben. Had Italie hem tot het dichten van een anderen Don Juan bezield, zijn epos had niet de gangen van een tegen het geboorteland geslingerden vloek, veeleer die van een weergalm van Van Haren's Geuzen aangenomen. Men zegge niet dat Potgieter, minder dan iemand anders in Nederland, noodig had door dergelijke verplaatsing aan de vaderlandsche onder-onsjeslitteratuur te ontwassen. Ook mij is het bekend dat hij daar los van was, en er zoowel boven als buiten stond. Alleen, wanneer de fantasie vraagt of Potgieter niet een gunstiger lot verdiend had dan in de laatste jaren van zijn leven hem beschoren is geweest, ik antwoord toestemmend. ‘Neen,’ schreef hij terug, wanneer ik uit de verte hem zijne hokvastheid verweet, het zijne eigen schuld noemend zoo de arend boven Dante's medaljon te vaak en te gevoelig aan de westfriesche tralien herinnerd werd; ‘neen, zoo ik op mijn ouden dag er eene zeereis aan waagde, dan niet naar Java; dan naar de Vereenigde-Staten!’ Maar zoo bedoelde ik het niet. Had Potgieter, die de op Washington's graf geplukte roos als eene reliek vereerde en er zijne zitkamer mede versierde, had hij Washington's geboorteland aanschouwd, Abraham Lincoln zou geen fragment gebleven, Mount Vernon overtroffen zijn. Gevlogen zou hij zijn, gevlogen van Nieuw-York naar San Francisco, en aan | |
[pagina 73]
| |
het californisch landschap het schoonste zijner liederen gewijd hebben. Doch, om hem van zijne amsterdamsche droefheden te genezen, daartoe had zelfs die krachtige afleiding niet volstaan. Dank zij het hem in hooge mate toebedeeld talent zich overal een te huis te maken, zou het eenig hem waardig uiteinde geweest zijn, aan den oever van Tiber of Arno zijne dichterlijk ingerigte woning te doen herleven en, zich overgevend aan den opwekkenden invloed der omgeving, in dien prikkel de rust te zoeken waar geesten zoo levendig, en harten zoo zacht, bovenal smaak in vinden of behoefte aan gevoelen. | |
XVIIIWaarom bleef hij ongehuwd? Die vraag moest ieder zich stellen, en met verwondering stellen, wien de toegang tot zijne woning en zijn gemeenzaam verkeer ontsloten werd. Een man zoo huiselijk, zoo ingetogen, zoo geschikt eene vrouw gelukkig te maken, zoo patriarchaal van inborst, neigingen, voorkomen? Het zamenwonen met zijne tante schiep hem al vroeg een eigen huis en haard: dit kan de reden zijn geweest dat hij de gewone aandrift, die den jongeling naar verlossing uit de ballingschap van het zigeunerleven haken doet, nooit gekend, het huwlijk zich nooit aan hem vertoond heeft, getooid met de bekoring der huiselijkheid bij die der liefde. Maar hij dacht zoo onafhankelijk; geloofde in maatschappelijken zin zoo vast aan het bijbelsch wonder van de vermenigvuldiging der brooden; bovenal, hij begreep zoo goed de poëzie der betrekking tusschen man en vrouw, dat hij niet dertig jaren oud is kunnen worden zonder een meisje te vragen, en te vragen enkel met zijn hart. Mijne gissing dat Dafnis werkelijk Chloë gevonden en Chloë gevraagd, maar Chloë (dom genoeg, want zij zou een heerlijk leven bij hem gehad hebben) de blooheid van Dafnis voor onbeduidendheid aangezien, zij hem niet gewaardeerd, en hij toen met een: ‘Loop rondom!’ tot zichzelf gezegd heeft: | |
[pagina 74]
| |
‘Goed voor eens, maar dat nooit weder!’ - dit weefsel mijner hersenen, gesponnen onder het zoeken naar aannemelijke redenen tot verklaring van Potgieter's celibaat, zit eenerzijds vast aan mijn geloof in Potgieter's fierheid. Om zijne litteratuur te begrijpen, moest men verdienen haar te begrijpen; om zijn vriend te blijven, zich zijne vriendschap waardig toonen. Zoo kan ook een meisje, door te beantwoorden aan zijn ideaal van vrouwelijk schoon en vrouwelijke lieftalligheid, hem betooverd, hem tot over de ooren verliefd gemaakt, hem in den derden hemel hebben doen verkeeren. Maar, bij al zijne bescheidenheid had hij zulk een krachtig gevoel van eigenwaarde, was zóó onbuigzaam trotsch, neen (de gemeenzame kwalifikatie moet er uit) zulk een ongemakkelijk potentaat, dat de vrouw, naar wier hand hij dong en die hem niet begreep, hem onherstelbaar beleedigde, en hij, liever dan haar ten tweede maal te vragen, zwijgend rondliep met zijn vernietigd ideaal en een bloedend hart. Konjekturale kritiek! hoor ik uitroepen, en zie schouders ophalen. Niet zoo konjekturaal of zoo bodemloos, dunkt mij, wanneer ik er bij denk aan eene plaats uit het Togtje naar ter Ledestein, waar Potgieter, met de zelfbeheersching van een tot rust gekomen gemoed, doch tevens en zeker met opzet een hartsgeheim van zijn toenmalig dertigst levensjaar verradend (de novelle dagteekent ongeveer uit dien tijd), zegt en schrijft: ‘Er is weinig edelers dan de eerbiedige schroom, welke het voorwerp zijner eerste liefde een onbedorven jongeling inboezemt; maar er komen in het gezellig leven weinig lachwekkender tooneelen voor dan die, welke deze harstogt oplevert, wanneer die schroom in blooheid ontaardt. Niets is echter meer gewoon bij lieden, die hun tijd in afgetrokken studien doorbrengen, of zich der beoefening van stellige wetenschappen wijden. Het ontbreekt hen aan woorden voor de poëzie des levens. De wereld, waarin hun hart hen onwillekeurig verplaatst, is zoo vreemd aan hun hoofd, dat zij hen in verwarring brengt, en hen aan de spotzucht prijs geeft van dezulken, die in kennis en kunde verre beneden hen staan.’ - Deze blijkbaar uit eigen levenservaring gewelde opmerking doet mij onderstellen dat Potgieter ongehuwd gebleven is, | |
[pagina 75]
| |
omdat het hem in een gegeven oogenblik aan woorden voor de poëzie des levens ontbroken heeft. Zeker is het dat hij veel van kinderen hield, en de ‘oudvrijer Hawthorne’ (hijzelf heeft hem dus gedoopt) onder zijne lievelings-auteurs behoorde, ook omdat Hawthorne zoo gelukkig is geweest in het schetsen van kinderkopjes. Hawthorne noemend, die in Italie een zijner mooiste boeken schreef Ga naar voetnoot1; dien de regering der Vereenigde-Staten, trotsch op het bezit van zulk een vernuft, tot konsul te Liverpool aanstelde; denk ik op nieuw hoe uitnemend geschikt Potgieter voor dergelijke betrekking zou zijn geweest, en hoe jammer het is dat hij in weerwil zijner uitgebreide handelskennis, die hij op Hawthorne vóór had, voor zoo iets nooit in aanmerking is gekomen. Nederlands konsulaire agenten zijn met een ander karakter bekleed, dit is zoo. Maar het strekt niettemin Noord-Amerika tot eer, in onze eeuw van dollar is king, een dichter tot konsul te hebben benoemd; niet ofschoon, maar omdat hij dichter was. Ook noem ik het feit slechts als een bewijs te meer dat zelfs een langdurig verblijf in den vreemde (Hawthorne bragt tien jaren in Engeland en nog daarenboven eenige jaren in Italie door) Potgieter in het minst niet verhinderd zou hebben de litteratuur van zijn land te blijven dienen. Alleen zou hij voor zich, er een bewogener, rijker, zonniger leven door hebben gehad. De onvergetelijke tijd van mijn dagelijkschen omgang met hem is door een gelukkigen loop zamengevallen met de zeven of acht eerste levensjaren van mijn zoon; en dit zal de reden zijn dat ik zoo vaak in de gelegenheid ben geweest hem in zijn omgang met kinderen gade te slaan. ‘Gideon's plaaggeest’ onderteekende hij zich, nog toen wij lang in Indie waren. En teregt; want het behoorde onder zijne liefhebberijstudien, door kleine plagerijen het humeur van kinderen op de proef te stellen, en wat er in hen zat al vroeg er uit te halen. In Onderweg in den regen kan men lezen dat hij zich over onze schilders der 17de eeuw verwonderde die, overigens in | |
[pagina 76]
| |
alles voortreffelijk, zoo weinig kinderen hebben afgebeeld anders doende dan op moeders schoot te liggen of aan moeders schoot te staan, dan op zijn best te spelen met een pop. ‘Van andere, hoogere poëzie der jeugd, geen blijk!’Hij legt die woorden Hawthorne in den mond, wiens poëtische kinderbeelden, - Pansie, Alice, Annie, Pearl, - juist het meest door de tegenovergestelde eigenschappen uitmunten. Doch aan zijn omgaan met ons knaapje heb ik duidelijk kunnen bespeuren dat hij in dien vorm zijn eigen denkbeeld weêrgaf. Wat hem het meest in kinderen aantrok waren de eerste opwellingen van gemoed en karakter; daarna, de eerste spranken van vernuft. Een jaar of daaromtrent na onze komst inIndie briefde ik hem over hoe onze zoon, op zekeren dag, ons vermaakt had door, dreumes die hij destijds was, eerst zijne moeder rust noch duur te laten vóór zij hem het vrije gebruik van een stuk veterband had toegestaan; toen in zijne speelkamer zich op te sluiten, waar hij een uit Nederland medegebragt neurenberger drukpersje aan eene kleine bloemendaalsche schaafbank vastbond (het bijbehoorend timmermansgereedschap was een geschenk van Potgieter geweest); en ons ten slotte in vollen ernst met de mededeeling te komen verrassen: ‘dat de pers nu aan banden gelegd was’. Vrolijker brief heb ik in al mijne Indische jaren van Potgieter niet ontvangen dan die waarin hij deze kinderlijke handeling toejuichte. Maar treffender nog vind ik eene herinnering uit vroeger tijd, toen het kind bij gelegenheid eener amsterdamsche kermis te zijnent logeerde en, thuisgekomen van eene ochtendwandeling met de dienstmaagd langs de kramen (Jan de Witt hield maar één knecht; Potgieter dreef zijne huishouding met maar één meid), verhalen moest van het aanschouwde moois. Dat hij in de onzamenhangende kreten van bewondering aanstonds zijn weg wist te vinden; voor zich geen oogenblik in onzekerheid verkeerde omtrent de met kinderlijke sluwheid verzwegen voorkeur: dit pleitte voor zijne scherpzinnigheid. Grooter bewijs van hartelijkheid was niet denkbaar dan, gelijk hij deed, dien eigen middag na beurstijd huiswaarts te keeren met hetzelfde witte paard op rollen onder den arm, welks | |
[pagina 77]
| |
apokalyptische aanblik de verbeelding van zijn zesjarigen logeergast bovenal in gloed had gezet. Maar het aardigste kwam toen de heuvel, het paard met beide handjes aannemend, naar hem opzag en zeide: ‘Je bent net als m'n vader!’ Het was eene onbeleefde, in elk geval hoogst onvolmaakte dankbetuiging; te eenemaal onevenredig aan de waarde en de innemendheid van het geschenk. Maar ik weet zeker dat, gelijk Potgieter op dat oogenblik er de tranen van in de oogen kreeg, zij hem bevestigd heeft in eene genegenheid die over landen en zeeën gereikt, die tot aan den rand van het graf hem verheugd heeft. ‘Het jongske zal welkom zijn’ luidde het antwoord, toen ik in 1872 of 1873, vreezend dat een te langdurig verblijf in Indie mijn zoon benadeelen zou, en meer met mijne eigen wenschen te rade gaande dan met de stoornis die zulk eene overkomst in Potgieter's rustige omgeving brengen zou, hem vroeg of, indien ik er toe besluiten kon den knaap naar Nederland terug te zenden, hij hem bij zich aan huis zou willen nemen. ‘Het jongske zal welkom zijn’: meer niet dan dit eenvoudig, alles zeggend woord. En toen hij in 1868 ons zich voorstelde, op reis naar Indie de kwellingen der Roode Zee trotserend: Och, wist ik dat geen hitte 't jongske deerde,
Waar zelfs de zee in vloeijend vuur verkeerde!
Aan de fotografische portretjes van zijn kleinen vriend, hem uit Batavia toegezonden, mogt niets ontbreken. Was er een détail dat hem mishaagde, dan werd de retoucherende hand van een kunstenaar ingeroepen, en die kunstenaar mogt niemand minder dan Bosboom zijn. Het voordeeligst licht in het vertrek, de bevalligste passe-partouts, konden hem te naauwernood voldoen. Bij onze terugkomst in Nederland had ik reden het meer dan ooit te bejammeren dat Potgieter niet een hoogen ouderdom bereiken en mijn zoon, een man geworden, hem de oogen had mogen sluiten. Maar er tegen in opstand komen, dit mogten wij niet. De kamer zijner zuster, waar wij in eene andere woning al zijne relieken terugzagen, - en daaronder die fotografien, voor hem de | |
[pagina 78]
| |
zaamgedrongen voorstelling van geheel een in het hart gedragen en welkom geheeten jong geslacht, - verkeerde voor ons gevoel in een kleinen tempel. Zulke indrukken zijn in zichzelf eene vergoeding, eene opvoeding, een eisch, en eene belofte. | |
XIXVan het begin tot het einde met Potgieter's fraaiste hand op zijn fraaist velijn geschreven, bezit mijn zoon eene van December 1866 dagteekenende Speelgoed-Phantasie, voor zijn vermaak door Potgieter gedicht bij gelegenheid van het Sint-Nikolaasfeest van dat jaar, en een der bevalligste, vrolijkste, geestigste eposjes, welke ooit den naamdag van den goeden Heilige hebben opgeluisterd. Ga naar voetnoot1 Het toppunt van mijn zoons wenschen in die dagen was, koetsier te worden. ‘Er is,’zeide Potgieter van eene eerzucht wier troon een bok is,‘er is weinig pretensie in; maar we kunnen niet allemaal als koningen en keizers beginnen.’ Bovendien was zij in dit geval een teeken van vooruitgang, een bewijs van den veredelden invloed van het buitenleven. In de stad, waar de vier of vijf eerste jaren waren doorgebragt, had de verbeelding van het kind haar ideaal in een straatmuzikant gevonden die, ongeschoren, haveloos, tweemalen 's weeks draaiwerk kwam verrigten voor het venster. ‘Grootmoeder en - de orgelman!’ was toen het antwoord, wanneer op een verjaardag gevraagd werd wie de uitverkoren gasten zouden zijn. Zielkundigen van professie mogen verklaren hoe een kind uit zichzelf aan zulk eene kombinatie van wenschen komt; en professionele musici, krachtens welke wetten van gevoel of gehoor de deunen van een instrument als het bedoelde, insgelijks uit zichzelf, door zulk een kind in ‘donkere’ en ‘lichte’ onderscheiden worden. Potgieter trof het dat, toen in December 1866 de kleine | |
[pagina 79]
| |
aspirant-koetsier het van den aspirant-orgelman voor goed gewonnen had, de bloemendaalsche omgeving daarenboven hem aan een winterlandschap hielp. Spil der handeling werd een hansom-cab van blik, bespannen met een paard van papier-mâché. Flying Dutchman kreeg het paard tot naam: de koetsier, dat spreekt, heette Gideon. In het rijtuigje zaten: een heer en eene dame van middelbaren leeftijd, bloemendaalsche buren, over wier stal Gideon geacht werd het opzigt te hebben. Potgieter's zuster had voor dat welgesteld echtpaar eene volledige garderobe vervaardigd, aangevuld met warme overkleederen, om 's winters mede op reis te gaan. Want meen niet dat paard en cab van het begin af deel uitmaken van de bloemendaalsche stoffage! Dit doen alleen mijnheer en mevrouw, deftige Amsterdammers zonder kinderen, die, om het equivalent of om andere redenen dien winter buiten gebleven, zich bijster vervelen en in de vaderlandsche litteratuur van den dag vruchteloos afleiding zoeken. Voor het overige uitmuntend hupsche menschen. Ten einde raad besluiten zij, in weerwil van het jaargetijde, tot een uitstapje naar Londen, en willen van de gelegenheid gebruik maken om voor hun koetsiertje Gideon, die, als de bruintjes op stal, een witten voet bij hen heeft, een nog mooijer paard dan al de anderen en een mooijen hansom-cab te koopen - neen, cab en paard door hemzelf te laten medekiezen! Buitengewoon is de vlugge verbeelding door Potgieter in deze expositie van zijn onderwerp ten toon gespreid, wanneer hij die inleiding zelf, en het verhaal der reis met eigen rijtuig van Bloemendaal naar Rotterdam, Gideon op den gedroomden bok, verlevendigt door honderd kleine trekken, aan de speelgoedwereld van het kind ontleend. In elke strofe, elken regel, herkent men de hand van den meester. Omstreeks het einde van het gedicht wordt een klein romantisch voorval even aangeduid: voor de voeten van den Flying Dutchman, waarmede Gideon in Hydepark toert, valt een gouden haarnaald uit het kapsel eener twaalfjarige Lady Mary, wie een veertienjarig neefje Argyll het hof maakt. Aangeduid, zeg ik; want naar den eisch eener ‘Fantasie’ lost hier het | |
[pagina 80]
| |
verhaal zich in een zonnigen nevel op, en blijven onze gedachten om het liefelijk beeld van twee schoone engelsche kinderen zweven: een kleine ridder en ruiter der 19de eeuw, aan de zijde eener kleine amazone. Voortreffelijk is, na de aankomst te Londen, het bezoek geschilderd, door mijnheer en mevrouw, met Gideon naast den londenschen voerman, eerst aan het rijtuig-magazijn, daarna aan de stallen van den paardekoopman gebragt: Een beetje zeeziek waren ze allegaêr;
Maar toen zij in 't hôtel bij 't vuur gezeten, -
Westminster Palace werd men regts gewaar, -
Zich restaureerden, bleek het leed vergeten.
Mevrouw at graag een halven biefstuk op,
En Gideon zijn derden mutton chop.
‘Kom!’ zei Mijnheer,
‘nu om een hansom uit.’
Een cab werd van den naasten Stand geroepen.
‘At Hooper's!’ -
‘Sir?’ -
‘Haymarket!’ - Onze guit,
Hij zag, naast Cabby, neêr op honderd groepen,
Neen op zoo ongestuim een menschenzee
Dat zij een poos hem 't hoofdje duizlen deê.
Toch was er orde in 't ordeloos gewoel
Der menigt, die dus door den mist zich repte;
Elk wist zijn weg, want ieder wist zijn doel;
Slechts dat men geen behagen er in schepte,
Dat viel den luidjes droevig aan te zien:
‘Mijn tijd is geld, en dus besteed ik dien.’
Maar Gideon was opgeruimd te moê,
Al kwamen ook de ontzaggelijke dieren,
De brouwers hengsten, brieschend op hem toe:
Hoe flink wist Cabby ze uit den weg te stieren!
Die monsters zijn, als ge in de Schepping leest,
De hitjes van der reuzen kroost geweest.
Waant men niet, mede te rijden door de straten van Londen? Wordt niet, in het voorbijgaan, door één voorbeeld geheel de zwakke zijde in het licht gesteld van een bekend dichtstuk, hetwelk de schepping meent te hebben toegelicht | |
[pagina 81]
| |
wanneer het beweert: alles wat nu klein is, was in de voorwereld groot, en wat wij thans bergen noemen, waren toen molshoopen? Daar waren zij bij Hooper. Gideon
Mogt uit een dertigtal van hansoms kiezen,
Waarvan ik u de mooiste schild'ren kon,
Slechts zoudt gij uw geduld er bij verliezen;
De fraaiste toch staat niet bij Hooper meer,
De fraaiste kocht de Bloemendaalsche heer.
‘En nu een paard, als bij den hansom past!’
Ons jongske dacht:
‘Is daar geen einde aan Londen?’
Elk oogenblik weêr door wat nieuws verrast,
Dat, was het ook in 't volgende verzwonden,
Vervangen werd door telkens drukker straat,
Waaruit de weg in twintig andre gaat.
Maar Cabby zei:
‘Daar is St. Paulus Kerk!’
Mijnheer die 't hoorde wenkte stil te houden,
En de indruk was de lof van 't wonderwerk:
Van eerbied zwegen zij terwijl ze aanschouwden.
Ik vond altoos dat Wren zich vorstlijk droeg,
Toen hij tot grafschrift maar:
‘Zie om u’ vroeg.
‘En zoudt ge mij willen vertellen dat die regelen voor een kind werden geschreven?’laat in de aanteekeningen bij deze en dergelijke plaatsen Potgieter zich ongeloovig vragen en toeroepen. Voor een kind, bestemd kind te blijven? neen, maar het kind is vader van den man; en hier is de gedachte zoo eenvoudig in zichzelf, en zoo aanschouwelijk uitgedrukt, dat wanneer een kleine jongen aan zijne moeder vraagt: ‘Wie was Wren, en wat bedoelde hij met dat grafschrift?’ haar antwoord dadelijk begrepen zal worden en voor het leven zich in het geheugen prenten. In het lager onderwijs geven zou Potgieter voor den eersten den besten kweekeling eener goede stads- of dorpsschool de vlag hebben moeten strijken; maar als opvoeder van den geest had hij zijns gelijke niet: | |
[pagina 82]
| |
Een straat, tien straten, toen een wonderwijk,
Slechts ingerigt voor alle slag van paarden
Waaruit te kiezen viel voor arm en rijk,
Die beurtelings verrukten en vervaarden.
Ons Heerschap haalde een kaartje voor den dag:
‘The right one, Sir!’ zei Cabby met gezag.
Daar liet Mevrouw 't portierglas ijlings neêr,
Om op te staan, de proeven bij te wonen.
‘Voorzigtig!’ riep zij telkens tot Mijnheer;
De jockey's wilden graag hun kunsten toonen:
Het lamste dier moest er de meeste doen -
Vergeefs, Mijnheer was in dat vak geen groen.
‘Mij dacht, ik was bij Lumley hier teregt?’ -
‘You are so, Sir! maar schijnt iets te verlangen
Zijn wigt in goud waard.’ En daar bragt de knecht
Een schimmel, met een rood schabrak behangen.
‘Het spijt mij, vriend! Gi heeft er een op stal,
Dien hij voor dezen wis niet ruilen zal.’
Historisch. De schimmel met het rood schabrak was hetzelfde witte paard, waarmede Potgieter bij eene vorige gelegenheid van de amsterdamsche kermis was thuisgekomen. En Lumley nam den vreemden heer eens op:
‘Well, bring the Flying Dutchman!’ - Vonken sloeg hij
De keijen uit, met opgeheven kop,
En voor een britska ingespannen droeg hij
Den jockey, Lumley, Gideon, Mijnheer,
En ook den zwaren stalknecht, als een veêr.
‘Gij ziet hem wel zijn Oostersche afkomst aan,
Hij staat geboekt met Zúleika tot moeder,
En schoon wat donker voor een alezaan’... -
‘Is Master Humbug,’ zei mijnheer, ‘zijn broeder;
Ik vraag niet wie zijn vader is geweest.’ -
‘The Devil, Sir!’ -
‘Maar zeg, wat kost het beest?’
Wel, Lumley vroeg naar honderd guinjes.
‘Kom,’
Sprak toen Mijnheer, ‘kom, Bloemendaalsche jongen,
Stap voor een hansom hem dat perk eens om;
Maar opgepast! Geen wilde bokkesprongen!’ -
‘Slechts stapvoets? Ach, Mijnheer, dat ware een plaag:
Wij heeten bij die Britten toch zoo traag.
| |
[pagina 83]
| |
Lang-, langzaam, zeggen zij, is Hollands leus,
De trekschuit is nog nationaal gebleven;
We zijn te lui, een vlieg van onzen neus
Met vluggen knip haar scheerjevoort! te geven;
Het spreekwoord zegt van al wie schatten won,
Dat zulk een man niet opstaat voor een ton!’
Kleine wijsneus! moet de bloemendaalsche heer gedacht hebben, toen hij zijn koetsiertje op dien toon de nederlandsche stoelvastheid hoorde schetsen. Wacht maar! Met de jaren zal het jonge bloed van zelf trager gaan stroomen. En al zou het niet, eerst moet het in elk geval gehoorzaamheid leeren:
‘Stap, Gideon!’ - en statig schreed het voort,
Dat moedig ros, door kleine hand bedwongen.
‘Draaf, Gideon!’ - er werd muziek gehoord,
Harmonisch als die vlugge vier daar sprongen.
‘Ren, Gideon!’ - en als een bliksemschicht
Verdween de Flying Dutchman uit 't gezigt.
| |
XXHoe de eene herinnering de andere wekt! In 1876 uit Indie naar Europa terugkeerend, hadden wij, mijne vrouw en ik, een jongen reisgenoot die, toen wij te Napels aan wal stapten, ons vóór was in het klimmen naar het kerkje van San Martino; die met ons omdoolde door de straten van het uit de dooden opgewekt Pompeji; die te Rome ons dwong te ontbijten met het Colosseum, te lunchen met het Vatikaan, te middagmalen met het Kapitool, thee te drinken op den Monte Pincio, met het koepeldak der Pieterskerk tot versnapering; die te Florence ons van Michelangelo's grafkapel naar Giotto's campanile voerde; te Milaan ons in de Victor Emanuel-galerij liet uitrusten, om zelf nog een laatsten blik op de kathedraal te gaan werpen; in den Louvre te Parijs ons van de antieken naar de doeken en paneelen, en van de eene schilderschool naar de andere lokte. Hoe geheel anders, toen wij acht jaren te voren uit Europa naar Indie reisden!De jonge togtgenoot van 1876 was in | |
[pagina 84]
| |
1868 een kind dat in vreemde hôtels onrustig sliep, in spoortreinen kwalijk gevoed werd, aan boord van stoomschepen moest bezig gehouden worden. Van twee voorname afleidingen werd de eene, - een postzegelalbum: beter huisonderwijzer in de geografie bestaat er niet! - in het logement te Marseille vergeten, en eerst eene maand na aankomst te Batavia door een wellevend landgenoot weder aan ons adres bezorgd. Welk genoegen wij beleefd hebben aan de andere, - Potgieter's hansom-cab, bespannen met den Flying Dutchman, - dit mogen ouders zich voorstellen die in ons geval hebben verkeerd! Maar het was niet om ons te doen. Hartstogtelijk als het kind aan zijn Cab en zijn Dutchman hing, zijn beiden in 1868, Belgie en Frankrijk door, steeds de voorwerpen geweest die wij van het eene station naar het andere, vigilantes in en vigilantes uit, met de meeste zorgvuldigheid vervoerden. Op de Middellandsche Zee vonden wij er eene plaats voor, onder de banken in het salon der boot. Van Alexandrie naar Caïro en van Caïro naar Suez sporend, hebben wij, den Nijl over, in het aangezigt van Sfinx en Pyramiden, er in de enge egyptische waggons mede op onzen schoot gezeten. Echter had een ieder in onze plaats er met dezelfde liefde over gewaakt; ware als wij er de wereld mede uit- en rondgereisd; zoo men geweten had welke herinneringen er aan verbonden waren, en hoe liefelijk ons de verzen achterna klonken waarin, beurtelings schertsend en teder, de dichter der Speelgoeds-Phantasie zijne vertelling kleedde. Geen Corso der werkelijkheid werd ooit geestiger met rijtuigen van allerlei vorm gestoffeerd, met paarden van allerlei ras, dan dit denkbeeldige: Voor wie woont in Haarlems veste
geeft de Buiten-Societeit
Harmonie-muziek ten beste,
waar de Hout zijn schaduw spreidt.
Maar die preutsche muggen toonen
steeds een puriteinscher geest:
Mooije paarden, lieve schoonen,
komen uit den Omtrek meest.
| |
[pagina 85]
| |
Anders is 't in 's Gravenhage,
ruischt van toonen daar de Tent;
Schoon het vijfje een stoel er vrage,
‘Voor geen gulden!’ zegt de vent.
't Wemelt rondom heel het eiland
van den meest verscheiden dos,
En tot aan der herten weiland
volgt de rijtuigrij het Bosch.
Echter is die drukte doodschheid,
klatergoud die hoofsche pracht,
Bij de oorspronkelijke grootschheid
die in Hydepark ons wacht.
't Heeft geen fraaije lommergroepen,
Spanjaardslaan noch Vijverpaar,
Maar de werelden beroepen
in haar rossen hier elkaêr.
Of het zwaarst orkest nu speelde,
zou het dezer schaar gebiên?
Hoe ze hijgt naar and're weelde:
ik zie zelve en word gezien!
Luchtig zweeft de Américaine:
scheert haar poneypaar den grond?
Ah! les graces de la Seine,
in dat span à la Daumont!
Wit gebeend en wit gepoederd,
steek en rok met goud belaên,
Schrijdt daar bijna overvoederd
England's roastbeef langzaam aan.
Slanke Pool! die menig kushand
onder 't sierlijk mennen geeft,
Wacht u! in die koets rolt Rusland,
dat hyaena's oogen heeft.
Schoon, Brittanje! zijn uw vrouwen,
als de blanke lelies schoon!
'k Zou ze 's werelds schoonste houën,
tintte een rozenwaas haar koon!
| |
[pagina 86]
| |
Ginder klinkt de Guards fanfare
schettrend langs de Serpentine:
Maar - bij de opgepronkte schare
zou Mevrouw te eenvoudig zijn.
Laat ons langs de renbaan poozen:
niet alleen maar d'Oceaan
Heeft de Brit tot perk gekozen
om naar d' eerepalm te staan.
Wie ooit wankel' in den zadel,
ruiter zonder wedergâ,
Dat geeft aan Old Englands adel
Zelfs de Fransche nijd niet na.
Schijnt dit louter
‘bloed en beenen’
u geen schoon, geen sierlijk ras?
Staar: verschenen is 't verdwenen
en 't is weder voor het was!
Vurig als der zonne lichten
over 't zand der woestenij,
Glijdt, de blikken zwaar van schichten,
wolkende ons de Araab voorbij;
't Hart begroet een zoeter schouwspel
op dat Castiliaansch genet:
Hij bemint die jonge vrouw wel,
hij wiens greep dien sprong belet.
't Is of we een idylle droomen
bij dat Schotlandsch hittenpaar:
Als die kleinen wederkomen,
worden wij slechts hen gewaar.
‘Argyll!’ hoor ik 't jongske noemen,
dat, een tartan langs de leên,
Eensklaps Highlands op ziet doemen,
wolken om Ben Lomond heen.
‘LadyMary, gingt gij mede,’
spreekt hij 't blozend meisje toe,
‘Gij verhoordet daar de bede
die ik vast vergeefs hier doe!’
| |
[pagina 87]
| |
Wat toch vraagt hij? Zoo de hemel
van die oogen gram kon zien,
Uit dit dartelend gewemel
zou in de eenzaamheid zij vliên.
Maar vermag zij 't? Onder 't schokken
springt des hoofdhaars gouden spang,
En hij voelt de blonde lokken
streelend suizlen langs zijn wang.
Gideon! geef Lady Mary
dat noodlottig sieraad weêr:
Immers rolde 't, U mysterie,
voor the Flying Dutchman neêr!
| |
XXIMen bemerkt dat, zoo door Potgieter slechts bij zeldzame uitzondering aan het gelegenheidsdicht geofferd is, hij die enkele malen zich telkens kweet als een prins.De kwaliteit heeft vergoed wat er aan de hoeveelheid mag ontbroken hebben. Noemde ik zijn proza eene tentoonstelling van teekeningen en schilderijen, hetzelfde geldt vooral niet minder van zijne verzen. ‘Schilderende te schrijven,’ zooals JufvrouwWolff het genoemd heeft, die kunst verstond Potgieter in de hoogste mate. Altijd is hij teekenaar. Kort vóór zijn dood mij de filosofische vloekpsalmen eener fransche dichteres toezendend, met wier werken ik het verlangen had geopenbaard kennis te maken Ga naar voetnoot1, ontsnapten hem eene vraag en eene uitdaging die in dat opzigt zijn talent volkomen karakteriseren; ‘Winnen wij iets bij die bespiegelingen? Miskent de kunst hare roeping niet, als zij zich in het onoplosbare verdiept? Gij zult een aandachtig toehoorder in mij vinden als gij pleitbezorger uwer Française wordt; maar mij in haar eene beeldende kunstenares te doen begroeten, je vous en défie!’ | |
[pagina 88]
| |
Alleen beeldende kunstenaars werden door Potgieter als dichters erkend; de overigen beschouwde hij als verzemakers, als rijmende theologen, of psychologen, of moralisten. Over al de raadselen van het menschelijk leven had hij nagedacht, naarmate hij in den loop zijner ontwikkeling of zijner lektuur er op stuitte; maar nooit beproefde hij ze binnen den kring zijner poëzie te trekken, en achtte het niet mogelijk dit te doen, zonder aan de kunst geweld te plegen. Ware het onoplosbare in beeld te brengen, redeneerde hij, dan zou het hebben opgehouden tot de orde van het onoplosbare te behooren; en aan den anderen kant, zoo lang het tot die orde behoort, is het geen poëtische stof, omdat het niet in beeld te brengen is. Zijne leer was die van Goethe: dat van alle zijden het eindige in te gaan, voor den dichter als voor den denker, het eenige middel is om tot omgang met het on eindige te geraken; gelijk het eenige om op zijne beurt den dichter te leeren verstaan, is hem te volgen in zijn dichterlijk vaderland. Eenvoudige, gezonde denkbeelden, gelijk men ziet; dingen die een ieder zegt en nazegt, maar die door weinigen betracht worden, gelijk Goethe en Potgieter ze betracht hebben. Men vindt er de nadere verklaring in van hetgeen ik Potgieter's zienersgaaf noem. Zijne dichterlijke verbeelding zag niet alleen tastbare, maar ook onstoffelijke voorwerpen, mits ze eindig, menschelijk waren: gedachten, gewaarwordingen, gevoelens. Hetgeen omging in den geest en het gemoed van de schepselen zijner fantasie, nam voor hem gestalten aan; en die gestalten teekende hij na met teekenachtige woorden. Vandaar dat men hem niet altijd dadelijk begrijpt, en het dikwijls inspanning kost hem overal te volgen. Hij ziet zoo veel, en dat vele zoo vlug, dat men zijn spoor menigmaal verliest. Hij verdwijnt ieder oogenblik tusschen de menigte zijner eigen internationale tentoonstelling in miniatuur. Maar ook ieder oogenblik komt hij terug, en altijd met nieuwe bezienswaardigheden in de hand. Heeft men ooit iets schilderachtigers gelezen dan het volgend verhaal: hoe de bloemendaalsche heer en dame met den nieuwen hansom-cab uit het londensch hôtel naar de opera | |
[pagina 89]
| |
reden en, terwijl zij naar de italiaansche zangers en zangeressen luisterden, het koetsiertje op straat den Flying Dutchman stond te verzorgen, die geen koû mogt vatten? Het is het laatste fragment dat ik uit de Sint-Nicolaas-vertelling losmaak: Mijnheer, die maar noode zoo spikspelder fraai
Zich den dos van een kraai
En een stuk witten halsdoek getroost had, -
Mevrouw, die in zijde met kanten beplooid
Zich zoo gaarne getooid
En tevreên voor haar spiegel gebloosd had;
Mijnheer en Mevrouw kwamen zachtkens getreên
Uit de zaal naar beneên
Op 't bordes, waar de hansom hen beidde:
‘Naar de Opera!’ riep, een lantaarn in de hand,
Fluks de ploertige klant
Die de trap af hen buigend geleidde.
Wie denkt gij, wie dorst langs het moedige dier
Daar zoo flink en zoo fier
't Lange leidselpaar luchtig doen zweven?
Wie haalde geen duimbreed te veel of te min,
Nu eens uit, dan eens in,
Zonder zweem zelfs van aanstoot te geven?
Wel, kent ge in dien cloak, which has made such a stir,
Eleven, Regenstreet, Sir!
Scott & Ayrdie (waar Hart voor moet wijken);
Wel, ziet ge in dien mantel, zoo digt en zoo zacht,
Niet een schalkje dat lacht?...
Maar dan moet gij in de oogen hem kijken!
'k Weet wel wie het is, die zoo trouw bij zijn paard
Daar zijn plaatsje bewaart
Tot zijn heer en zijn vrouw zullen keeren.
Hij hoort niet, hoe zoet dat de Donna daar gilt,
En het Ténortje trilt,
Noch hoe heesche Choristen zich weeren!
Daar strookt met een zorg, ver zijn leeftijd vooruit,
Hij het dek tot het sluit
't Ongeduldige dier om de lenden,
Terwijl een signore of in a, of in o
Door het daavrend bravó
't Italiaansch onverschillig hoort schenden.
| |
[pagina 90]
| |
Daar droomt, met een armpje om de manen van 't
beest,
Hij van 't vrolijke feest
Dat hem toeft, als zijn beemden weêr bloeijen;
Terwijl een talent, dat aan lof zich vergaapt,
Gouden bloemkransen raapt
Van een hand, die 't als vrouw moest verfoeijen!...
De knaap bij dat ros boeit uw blik, Poëzy!
Doch de schaar gaat voorbij
Om het schittrende schouwspel te smaken
Der weelde, die vast uit den kunsttempel stroomt,
Die al dartelend koomt,
Die van honderde togten doet blaken...
‘En zoudt gij mij willen vertellen dat die regelen voor een kind werden geschreven?’laat Potgieter in eene aanteekening nogmaals vragen. Dit bezwaar werd reeds uit den weg geruimd. Zeker, toen Gideon zes jaren telde, kon hij Potgieter nog niet waarderen en klemde hij, naarmate de fantasie zijne bevatting meer te boven ging, de kleine handen te vaster om het speelgoed. Er staat tegenover dat, zoo de Hemel hem het leven spaart en hij zestig wordt, nog op zijn ouden dag de geschiedenis van Cab en Dutchman hem eene ideale jeugd en een vriend zijner kinderjaren zal te binnen brengen, die hem niet inniger had kunnen liefhebben al ware het koetsiertje zijn eigen kleinzoon geweest. | |
XXIIIn het najaar van 1874 kon ik voor het eerst uit Batavia over mijne mogelijke aanstaande terugkomst schrijven: en Potgieter moet dit berigt ontvangen hebben bijna tezelfder tijd dat in December de ziekte hem aangreep die met zijn dood eindigen zou. Met de laatste mail van September te voren, weinig denkend dat de indische post daarna geen brieven van hem meer voor mij zou medenemen, verhaalde hij ons hoe, niet vele dagen geleden, een toeval hem nogmaals en weder den afstand herinnerd had die reeds meer dan zes jaren ons gescheiden hield. Met zijne zuster en een vriend, | |
[pagina 91]
| |
een in Italie gevestigd landgenoot, was hij naar het Nieuwe Diep geweest: ‘De laatstvorige zondag zag ons met vriend F., van Genua, die u hartelijk laat groeten, aan den Helder. Wij waren gekomen om de nieuwe boot Voorwaarts te bezigtigen. Al werd onze verwachting wat de eetzaal aanging overtroffen, de hutten lieten in ruimte te wenschen over. Vijf en veertig nachten in zoo naauw eene plaatse, wij huiverden! Intusschen vast beloond door zoo velerlei verrassends als de heusche hofmeesters ons ten beste gaven, liep het ons bovendien nog mede: de Conrad kwam 's ochtends, juist toen wij uit den trein stapten, binnen. 's Middags wemelde de Burgt, - het logement aan den Helder, - van in het vaderland wedergekeerde passagiers. Welk eene wereld van gewaarwordingen, die drukte! Wij beklaagden er ons, in de gelegenheid gesteld die gâ te slaan, geen oogenblik over, dat wij slechts une idee d'un diner kregen: na de soep viel de schare op het brood, de boter, en de kaas aan, voor het dessert bestemd. Toen wij 's avonds huiswaarts keerden wilde niemand, die mij een Javaantje de hand zag geven, gelooven dat wij geen vrienden hadden afgehaald. En toch weet gijlieden wel dat de liefsten niet mede waren gekomen! - Verleden zondag hebben wij beidjes in de Schapeduinen gewandeld: wij waren het gansche jaar nog niet boven Haarlem geweest. Het was er alleraardigst, daar de stroom der zondags-touristen thans het Gooi kiest: door den Oosterspoorweg is mijn Gooi veranderd tot onherkenbaar wordens toe. Over Bloemendaal huiswaarts keerend, was Sorghvliet - ledig. Waaraan het schort weet ik niet, maar de eigenaar vond dezen zomer geen huurder. Als Lydia, of Laura, of Louise Ackermann het onderwerp bezong, quel cri elle pousserait!’ Zij, die Potgieter niet persoonlijk gekend hebben, moeten het buitengewoon vinden dat hij nog in zijn laatsten brief Sorghvliet heeft herdacht, en hij geen schip uit Indie zijne passagiers kon zien uitstorten aan den nederlandschen wal, zonder tot zichzelf te zeggen dat het niet had medegebragt die hij liefst van al had zien terugkeeren. Mij verwondert het evenmin als dat hij uit louter aandrang | |
[pagina 92]
| |
des gemoeds dien javaanschen bediende de hand is gaan drukken. Veeljarig trouwblijven lag zoowel in zijn aard als gehoor te geven aan eene opwelling des oogenbliks; en levenslang kon op zijne vriendschap rekenen wie zich haar levenslang waardig toonde. Meer dan anderen ben ik in de gelegenheid geweest dit te ondervinden, omdat in weerwil onzer sympathie mijne denkwijs aanmerkelijk afweek van de zijne. Met mijn vertrek naar Indie, al verstoorde het een lievelingsdroom, was hij verzoend; erkennend dat mijne bezigheden in die dagen reeds sedert te langen tijd te zeer naar handearbeid gezweemd hadden, en het hoog noodig was, wilde ik niet intellektueel te gronde gaan, mij daaraan te ontrukken. Dat iemand zich doordrongen toonde van hetgeen een man zichzelf en zijn land verschuldigd is, hij zag het gaarne; en nooit zou hij mij geraden hebben een verzekerd planteleven boven eene moeilijke maar nuttige toekomst te verkiezen. Wat mijne algemeene inzigten betreft, niemand gaf toen en daarna mij gereedelijker toe dan hij dat de nederlandsche Staat eene nieuwe ontbinding te gemoet gaat; de gebeurtenissen van onzen tijd eene herhaling van die van 1780 voorbereiden; onze in alles achteraankomende uitwendige voorspoed nogmaals een vernis is, bedriegelijker dan dat der 18de eeuw; uit het aanhouden van den maatschappelijken roes, thans met even weinig regt als in de dagen van den bijbelschen zondvloed, een ligtzinnig en kortzigtig vertrouwen geput wordt: - denkbeelden door mij ontwikkeld en gestaafd in een bundel Nationale Vertoogen waarin Potgieter's naam niet genoemd wordt, die gedeeltelijk eerst kort na zijn dood in hun definitieven vorm gegoten werden, doch waarvoor mijne bataviasche brieven aan hem onbewust als brouillons gediend hebben. Met name de vraag in hoever ons tegenwoordig liberalisme met het patriotisme van 1795 en vroeger zamenhangt, behandeld in het uitvoerig opstel: Eene verkiezing te Amsterdam, heeft gedurende al de jaren van ons verkeer het onderwerp eener gestadige wisseling van denkbeelden uitgemaakt; en in die historische kwestie ging hij tot op zekere hoogte met mij mede. Maar dat ik eene beoordeeling van Thorbecke schreef die | |
[pagina 93]
| |
door Groen van Prinsterer onveranderd kon worden overgenomen; ik onze indische drukperswetgeving de oorzaak noemde van een verderfelijk koloniaal bestuur; ik van eene vreedzame nederlandsche omwenteling heil verwachtte; ik aan den monarchalen boven den parlementairen regeringsvorm de voorkeur gaf, - ten aanzien van al die punten is hij van het begin tot het einde mijn tegenstander gebleven. Om echter in weerwil van een groot verschil van meeningen Potgieter's vriendschap niet te verbeuren, kon men met één ding volstaan: gelijk één ding genoeg was om, al was hij uw vriend en uw geestverwant, hem van u te vervreemden. Overtuigd liberaal, zoozeer dat zijn blik op hetgeen buiten het liberalisme ligt mijns inziens er door beneveld werd, had hij niettemin van weinig dingen op aarde zulk een hartgrondigen afkeer als van liberale zelfvoldaanheid; en naarmate hij in leeftijd toenam, zag hij dat kwaad zich meer en meer uitbreiden om hem heen. ‘Een duf beslag:’ van de beelden die hij in zijne brieven tot aanduiding der tegenwoordige nederlandsche zamenleving bezigde, keerde geen ander zoo vaak terug als dit; en hoe luidruchtiger er in Nederland feest werd gevierd, des te minder liet hij zich van de meening afbrengen dat er behoefte was aan wat ‘gist.’ Duffe politiek, duffe litteratuur, duffe kunst, een duf tooneel. En die hij er aansprakelijk voor stelde waren de liberalen van den vorigen dag, zijne eigen medestanders. Eene zijner laatste litterarische ergernissen is geweest, gelijk in de aanteekeningen achter de Nalatenschap van den Landjonker door hem verhaald wordt, dat de Koninklijke Akademie, - in Mei 1872 handschriften van Constantyn Huygens ‘ontdekt’ hebbende die al sedert 1823 eigendom van het Instituut waren, - de kostbare vondst ongebruikt liet, en in September 1873 zich nederlegde bij het voorstel een glas te drinken en de zaak te laten zooals zij was. Hoe het komt dat, ofschoon ook Potgieter eene geestdoodende, valsch-vrijzinnige rigting in Nederland den toon zag geven, hij nogtans niet op mijne wijs daartegen in verzet kwam? De reden ligt voor de hand. Mij is de beteekenis van 1848 en hetgeen daaraan vooraf is gegaan, alleen bij over- | |
[pagina 94]
| |
levering bekend; van eene poëzie dier beweging heb ik in de werkelijkheid nooit iets bespeurd; hare resultaten aanschouwend kon ik haar veroordeelen zonder met eigen idealen te breken. Potgieter daarentegen was tegelijk met haar ontstaan een man geworden; had op hare voorgangers de schoonste verwachtingen voor het vaderland gebouwd; vatte haar stilstaan en achteruitgaan als een gevolg van ontrouw op; weet hare nederlaag aan de zwakheid en karakterloosheid van personen; wilde niet toegeven dat verandering van instellingen noodig was. Noemde ik de wending, waaruit het ministerie van 1866 voortkwam, eene weldaad voor het land; eene openbaring van ontwakenden weerzin tegen ons verbasterd liberalisme; dan trok hij, met de praemisse instemmend en de konklusie verwerpend, in naam der eeredienst van 1848 zich terug; en gedurende al de jaren van mijn verblijf in Indie is zijn leven de zuivere uitdrukking dier verhouding geweest. Hoog liet hij de nationale vlag boven zijne kluis wapperen; verraste keer op keer door blijken van onvermoeide werkzaamheid; doch begaf zich niet meer onder de menigte, eigenlijk noch overdragtelijk. De vernederende aanblik van het zich kleingeestig uitbreidend Amsterdam, zinnebeeld eener vernederende orde van zaken, kon hem niet bekoren. Eens gezien, had hij er voor altijd genoeg van. De tijd die van zijne studien overschoot, of dien schaarsche bezoekers hem lieten, wijdde hij aan zijne indische korrespondentie. Aan mijne standvastigheid schrijf ik het toe dat Potgieter, zoolang ik mij te Batavia bevond en hij leefde, geen drie fransche mails heeft laten vertrekken zonder in een uitvoerigen brief mij zijn wedervaren gedurende de laatste veertien dagen te verhalen. Hij hield van mij, onderstel ik, op dezelfde wijs als hij van Da Costa, en van een ieder hield, zonder onderscheid van rigting of geloof, in wien hij, bij gelijke liefde voor de algemeene zaak, eene sprank heilig vuur ontdekte. Duizend aangename herinneringen gemeen hebbend, begrepen wij elkaar met een half woord. Ik schreef hem om een boek, en niet alleen zond hij het mij, zooals de verzen dier fransche dame, maar zond mij zijn oordeel er nevens. | |
[pagina 95]
| |
Eenmaal schreef ik hem om een geheele bibliotheek voor mijn zoon; en nooit werd eene indische kommissie sneller of zorgvuldiger in Nederland uitgevoerd. De hooge eischen die hij aan mijne krachten stelde, hoewel somtijds overdreven, of geen rekening houdend met klimaat en gebrekkige hulpmiddelen, waren een gestadige prikkel; en aan zijn drijven heb ik het te danken zoo ik, in weerwil van veel onvolkomens, op de vruchten van mijn indischen arbeid met welgevallen mag terugzien. In al zulke dingen was hij een regte man: poëtisch beleefd, maar wars van vleijerij. Bewondering voor hetgeen hij zelf verrigtte vroeg hij nooit, met La Bruyère het er voor houdend dat alleen de zot bewondert, en de verstandige man aan goedkeuring genoeg heeft. Maar goedkeuren was ook het verste punt waartoe zijn bijval ging, wanneer het anderen gold die hij hoogachtte. Had hij mij overleefd, ik ben overtuigd dat hij een vervolg op zijn Sorghvliet van 1868 gedicht en, naar Tennyson's voorbeeld, in eene reeks bevallige lays, - zangen van scherende zwaluwen noemt de engelsche dichter ze, die den tip hunner vleugelen in tranen doopen, - nogmaals den vrijen loop zou gelaten hebben aan de herinneringen onzer vriendschap. Short swallow-flights of song, that dip
Their wings in tears, and skim away.
Mogen Potgieter's vereerders maar van mijne hulde aan hém getuigen dat, bij het ontbreken van maat en rijm, Tennyson's zwaluwslag daarin niet te eenemaal gemist wordt!
Parijs, Mei 1877.
Meermalen is aan Tennyson's In Memoriam, ter eere van Arthur Hallam, overdreven uitvoerigheid verweten. Uit de onsterfelijke onder de kleine Canto's, waarvan het gedicht niettemin overvloeit, deel ik de twee volgende mede die, onder dit schrijven over Potgieter, mij aanhoudend voor den geest gestaan hebben. | |
[pagina 96]
| |
Het eene fragment (XC) is een protest tegen het gangbaar beweren dat zoo de dooden herleven konden, zij de levenden in den weg zouden zijn
He tasted love with half his mind,
Nor ever drank the inviolate spring
Where nighest heaven, who first could fling
This bitter seed among mankind:
‘That could the dead, whose dying eyes
Were closed with wail, resume their life,
They would but find in child and wife
An iron welcome when they rise:
't Was well, indeed, when warm with wine,
To pledge them with a kindly tear,
To talk them o'er, to wish them here,
To count their memories half divine;
But if they came who past away,
Behold their brides in other hands;
The hard heir strides about their lands,
And will not yield them for a day;
Yea, tho' their sons were none of these,
Not less the yet-loved sire would make
Confusion worse than death, and shake
The pillars of domestic peace’.
Ah dear, but come thou back to me;
What ever change the years have wrought,
I find not yet one lonely thought
That cries against my wish for thee.
In de andere strofen (XXI) staat de dichter onbeschaafde of ergdenkende lieden te woord, averegts belangstellenden in de openbare zaak, - 1848 en de moderne kritiek, - die hem beschuldigen te veel aandacht aan één doode te wijden: I sing to him that rests below;
And, since the grasses round me wave,
I take the grasses of the grave,
And make them pipes whereon to blow.
| |
[pagina 97]
| |
The traveller hears me now and then,
And sometimes harshly will he speak:
‘This fellow would make weakness weak,
And melt the waxen hearts of men’.
Another answers: ‘Let him be,
He loves to make parade of pain,
That with his piping he may gain
The praise that comes to constancy’.
A third is wroth: ‘Is this an hour
For private sorrow's barren song,
When more and more the people throng
The chairs and thrones of civil power?
A time to sicken and to swoon,
When Science reaches forth her arms
To feel from world to world, and charms
Her secret from te latest moon?’
Behold, ye speak an idle thing:
Ye never knew the sacred dust.
I do but sing because I must,
And pipe but as the linnets sing:
And one is glad; her note is gay;
For now her little ones have ranged.
And one is sad; her note is changed,
Because her brood is stol'n away.
De soort van piëteit welke Tennyson in deze verzen verheerlijkt was ook bij Potgieter zeer in aanzien, en ik handel nogmaals in Potgieter's geest wanneer ik op dat partijkiezen van den engelschen dichter voor the sacred dust meer nadruk dan op al het overige leg. |
|