Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
IHet was avond en er werd over Wilhelmine von Hillern's Geier-Wally gesproken, en in het algemeen over buitengewone vrouwekarakters, in boeken uit vroeger en later tijd, en ook, van het een op het ander komend, over de Hermione in Racine's Andromaque. De jonge meisjes in het gezelschap, die Andromaque niet anders kenden dan uit fragmenten in fransche bloemlezingen, haalden de neusjes op, ten teeken dat, wie Hermione dan ook geweest mogt zijn, zij in geen geval in de schaduw van Wally kon staan. Hare broeders, die eind-examen moesten doen voor de Hoogere Burgerschool, konden het pleit niet beslechten. Zij wisten van Andromaque nog minder dan de zusters. Hermione, van wie in de wiskundige aardrijkskunde geen melding wordt gemaakt, waren zij glad vergeten. Gedeeltelijk was dit een voorregt. Waren de broeders op de hand van Racine geweest, er zou misschien een redetwist zijn ontstaan. De eenen zouden partij getrokken hebben voor den franschen treurspeldichter der 17de, de anderen voor de duitsche novelleschrijfster der 19deeeuw. En zulke wedstrijden zijn altijd onvruchtbaar. Het schoone is schoon, onafhankelijk van iedere vergelijking, en de voorkeur die men aan | |
[pagina 184]
| |
de eene bloem boven de andere schenkt een vorm waaronder men zijne bewondering uitdrukt. Daarover te redeneren bederft ons eigen genoegen maar. Onwillekeurig stellen wij ons de schrijfster van Wally voor als eene jonge vrouw met een dichterlijken geest; jong genoeg, en vrouw genoeg, om zich gestreeld te gevoelen door den ongemeenen opgang van dit haar tweede of derde werk, maar tevens te eerzuchtig, en zichzelf te hooge eischen stellend, om nu reeds op hare lauweren te gaan rusten. Eene bezielde en beminlijke dame, in één woord, die én van hetgeen omgaat in haar gemoed reeds veel gezegd heeft, én zich bewust is nog meer te zeggen te hebben. Welnu, twee honderd jaren geleden leefde te Parijs, aan de grens der hofkringen, een dichter van acht en twintig jaren, die op dat oogenblik nog niets anders had voortgebragt dan enkele middelmatige oden en twee treurspelen: het eene zóó gebrekkig dat Molièrede vertooning ontried, het andere vol beloften, zoo men wil, maar toch geenszins in staat den roem, zelfs van den grijzen, zich reeds overlevenden Corneille te verduisteren. Doch twee jaren later, in 1667, zou het anders uitkomen. In dat jaar schreef Racine Andromaque, en van Andromaque ging eene faam uit die men destijds met de faam van den Cid vergeleek, maar die wij thans op één lijn met Wally's faam plaatsen willen. Er bloeiden toen nog geen tijdschriften met honderden of duizenden abonné's. Evenmin stonden er spoortreinen, of lagen er mailbooten gereed, om een pas verschenen letterwerk in een oogwenk geheel Europa door, of van Europa naar Amerika, naar Australie, naar Azie te brengen. Frankrijk was het eenig dichterland, en in Frankrijk Parijs, en bij Parijs Versailles. De koningshoven onzer dagen zijn in den regel geen brandpunten meer van letterkundig leven. De muziek heeft ook dáár, als bijna overal, de poëzie verdrongen. De dichter der 19deeeuw spreekt, als hij spreken kan, meer tot de volken dan tot de vorsten. Uit de voorkamers der paleizen en de salons der aanzienlijken, heeft de kritiek haar zetel naar de dagbladen en de maandwerken verplaatst. Men wordt, wan- | |
[pagina 185]
| |
neer men het verdient, heden ten dage gevierd door eene talrijker schaar, en op een groot aantal plaatsen te gelijk. Maar, zóó beroemd kan een schrijver thans niet worden, dat zijne vermaardheid die van een koryfee uit Racine's dagen en omgeving zou overtreffen. Naarmate de groote letterkundigen onder onze tijdgenooten het hart meer op de regte plaats dragen, onderscheid weten te maken tusschen lof en lof, meer oordeel, zelfkennis, smaak, en kunstzin bezitten, zullen zij levendiger beseffen en gereedelijker erkennen dat de kleiner en keuriger kring van toen, vooral niet beneden den zooveel ruimeren van tegenwoordig mag worden gesteld. | |
IIWally is naar de germaansche, Andromaque naar de grieksch-latijnsche heldesage gevormd. Alleen zijn in het fransche treurspel de antieke namen behouden, terwijl in de duitsche vertelling namen van tijdgenooten voor die der oudheid in de plaats zijn gesteld. De schrijfster van Wally toonde een warm duitsch hart te bezitten, toen zij om bezieling bij het Nevelingelied aanklopte; Racine een warm fransch hart, toen hij zich door sommige gedeelten der Aeneïs liet bezielen, wetgevende redaktie der grieksch-romeinsche overlevering. Ga naar voetnoot1 Pyrrhus, de manlijke hoofdfiguur in Andromaque, is de zoon van den halfgodAchilles en heeft bij de inneming van Troje slagtingen aangerigt, even bloedig als die der Hunnen onder de Nevelingen. Zijn medeminnaar Orestes, de Hamlet der grieksche tragedie, heeft, om de eer zijns vaders te wreken, zijne overspelige moeder omgebragt en wordt door de Furien vervolgd. Andromache is de weduwe van Hektor, den held der Trojanen: een strijder zonder wedergade, dien alleen Achilles vellen kon. Zijzelf schrijdt als eene grieksche Chrimhilde door | |
[pagina 186]
| |
de epische herinneringen harer natie. Zij wordt de slavin en krijgsgevangene van Pyrrhus, die onder hare oogen haar schoonvader Priamus ombragt, hare schoonzuster Polyxena onthalsde, en wien zij met afgrijzen een zoon baarde, levend getuige harer onvrijwillige, door het doemvonnis der goden over haar gebragte ontrouw aan den gesneuvelden echtgenoot en koningszoon. Hermione, eindelijk, is de kleindochter van Zeus en Leda; de dochter der halfgodin Helena, die door den zoon van Priamus geschaakt werd, en om wier wil de lange en gruwzame trojaansche oorlog ontvlamde. Hermione, prinses van Sparta, heeft de schoonheid harer moeder. Zij is de trots van haar vader Menelaus. Door haar huwlijk met Pyrrhus, koning van Epirus, zal de ondergang van Troje voltooid en het bondgenootschap der grieksche Staten bezegeld worden. Evenals het Nevelingelied, staat ook de Aeneïs slechts met één voet op het gebied der geschiedenis. Omgekeerd vindt men het half mythologisch karakter der Aeneïs in het Nevelingelied terug. Siegfried is een skandinavisch halfgod, vermaagschapt aanWodan. Hij bezit een zwaard dat hem onverwinlijk, een tooverhelm die, wanneer hij wil, hem onzigtbaar maakt. Aan zijn ligchaam is maar één plek waar hij gekwetst kan worden; en de wetenschap van dat geheim, door de averegtsche bezorgdheid vanChrimhilde aan Hagen toevertrouwd, wordt de oorzaak van zijn dood. Brunhilde's menschelijkheid dagteekent van het oogenblik dat zij heeft opgehouden een jong meisje te zijn. Zonder den bijstand van den onzigtbaren Siegfried had Gunther haar noch kunnen overwinnen in het werpen met de speer of met den steen, noch een einde kunnen maken aan haar maagdelijken staat. Hagen rooft aan de oevers van den Donau de kleederen van waternimfen die, uit verlegenheid en schaamte, hem met valsche beloften gaan vleijen, en, als hij heeft toegegeven, hem den noodlottigen uitslag van zijn togt naar het Hunneland voorspellen. In het Nevelingelied, evenals in de bronnen waaruit door Racine geput is, verbinden al die trekken de van bovennatuurlijk leven nog niet geheel ontzwavelde aarde, aan een met goden en godinnen bevolkten hemel. Merkwaardig is ook | |
[pagina 187]
| |
de overeenkomst tusschen het zedelijk ideaal, in de eene en de andere sage. Orestes heeft zijne moeder om het leven gebragt; maar hij bevindt zich op vrije voeten, en wordt over het algemeen meer beklaagd dan verafschuwd. Het vermoorden van den ouden en eerwaardigen Priamus wordt Pyrrhus niet als eene fout aangerekend: men acht het reeds veel dat zijne hand eenigzins gebeefd heeft toen hij de jonge en schoone Polyxena den hals kliefde. Helena blijft geëerd worden, ook door hare eigen dochter, ofschoon zij de huwlijkstrouw schond en, door hare noodlottige schoonheid, eene zee van rampen over haar vaderland bragt. Hekuba neemt het maar half kwalijk dat Ulysses heeft geadviseerd, haar lieftalig en onschuldig jongste meisje op den grafterp van Achilles te offeren: nogtans had Ulysses indertijd het leven te danken gehad aan Hekuba's edelmoedigheid. Dezelfde verwarring en verduistering van het zedelijk gevoel - zouden wij het noemen - treft men in het Nevelingelied aan. Gunther, een smetteloos ridder en koning, is dadelijk bereid Siegfried's vernederende hulp aan te nemen bij het temmen van Brunhilde. Hij schaamt zich niet Brunhilde's meerdere te schijnen, hoewel hij haar mindere is gebleken en zijn vriend dit weet. Chrimhilde maakt schandelijk misbruik van het door haar echtgenoot Siegfried in haar gesteld vertrouwen: alleen om het genoegen te kunnen smaken Brunhilde in het openbaar te verguizen. Siegfried zweert met de duurste eeden, in Gunther's tegenwoordigheid en op Gunther's verzoek, dat hetgeen Chrimhilde van Brunhilde verteld heeft, en de zuivere waarheid is, door Chrimhilde is verzonnen. Chrimhilde vindt het niet onnatuurlijk dat Siegfried, thuis gekomen, haar onder dat voorwendsel eene dragt slagen toedient. Met geen ander doel dan Siegfried's dood te wreken op Hagen, neemt Chrimhilde de huwlijksvoorstellen van Attila aan: dien zij veracht, omdat hij een heiden is, en haat, omdat hij haar ontrouw doet worden aan hare weduwgelofte. Wanneer ten laatste in Attila's burgt het afgrijslijkst bloedbad onder de Nevelingen staat aangerigt te worden, dan is dit mogelijk gemaakt doordat Chrimhilde, met gehuicheld vriendschapsbetoon, een gezantschap naar Worms gezonden, en de Neve- | |
[pagina 188]
| |
lingen uitgenoodigd heeft, met hun koning en hare broeders aan de spits, haar en haar tweeden man een feestelijk bezoek te komen brengen. In één woord: eene wereld vol valschheid en wreedheid, waarin reusachtige evenredigheden voor zielegrootheid gelden, en niet de deugd adelt, maar het gigantische. | |
IIIDe schrijfster van Wally heeft zorg gedragen, uit haar Nevelingeheld en Nevelingeheldin van den nieuweren tijd, alles weg te laten wat tegen het hedendaagsch en door het christendom gewijzigd zedelijk gevoel indruischt. Jozef Hagenbach en Wally Stromminger zijn woestelingen; maar geen van beiden plegen daden, met het modern wetboek van eer in strijd. Zij spreiden integendeel, zelfs te midden hunner afwijkingen, eene ideale soort van ridderlijkheid ten toon. Had Jozef Wally beleedigd, zooals Gunther het Brunhilde deed, zij zou hem in het aangezigt zijn gevlogen. Had Wally nacht en dag op wraak gepeinsd, zooals Chrimhilde, Jozef zou haar niet liefgehad; had zij een haar toevertrouwd geheim geschonden, of van hare wetenschap misbruik gemaakt om anderen te grieven, hij zou haar misschien geslagen, maar stellig veracht hebben. De held en de heldin van Wally zijn een reuzepaar ja, maar een dat pasklaar is gemaakt voor het publiek van den tegenwoordigen tijd; een veredelde reus en eene veredelde reuzin, waarmede men in goed gezelschap overal voor den dag zou durven komen. Hetzelfde procédé is door Racine op de heldinnen en helden der grieksch-romeinsche sage toegepast. Hermione bemint Pyrrhus met al het vuur van een eersten vrouwelijken hartstogt. Haar vervolgt de daemon die tot roeping heeft de eenzijdigheid van elke sterke neiging te wreken: de jaloezie. De hare evenwel is niet de jaloezie eener Medea. Hermione is jaloersch zooals, naar de teekeningen van Saint-Simon, de hertoginnen en de prinsessen der hofhouding van Lodewijk XIV het waren. Beurtelings verbergt en verraadt zij hare liefde, maar altijd in de vormen eener aanzienlijke fransche vrouw dier dagen. Het eene oogenblik aanvaardt, het andere weigert zij, ten einde Pyrrhus hetzij te straffen, hetzij aan zich te | |
[pagina 189]
| |
verbinden, de diensten van Orestes; doch al de bewegingen van haar gemoed zijn die van 's dichters land. In de razernij harer wanhoop, wanneer Pyrrhus haar ter wille van Andromache verraden heeft, deinst zij er niet voor terug Orestes aan te sporen hem te dooden; maar ook dan nog blijft zij de vorstin die wij begrijpen kunnen. Niets in haar, zelfs haar misdadig voornemen niet, herinnert aan de kloof die onze wereldbeschouwing van de antieke scheidt. En wat het treffendst is: de furie blijft vrouw, en op den bodem van den ziedenden haat ligt bij haar de tederste liefde. | |
IVIn de duitsche novelle lezen wij dat, toen Wally geheel alleen met Benedikt Klotz en Vincent Gellner achtergebleven was, zij eerst geen woord kon uitbrengen, en er in de ledige danszaal eene dood- en onheilspellende stilte heerschte. Zoo is het ook met Hermione. Als een marmeren beeld komt zij op. De staatsjuffer Kleone is over die ijzige stilte, zoo ongewoon in hare hartstogtelijke meesteres, tegelijk verwonderd en ongerust. Eindelijk vraagt Hermione: ‘Is Orestes ontboden?’ - Meer niet. In die vraag ligt het geheele moordplan opgesloten, dat zij door Orestes wil doen uitvoeren. - ‘Dood Pyrrhus,’ zegt zij tot hem, ‘en ik word uw vrouw.’ - Orestes heeft niet zoo spoedig als Vincent Gellner zijne partij gekozen. Hij deinst terug voor het bedrijf van sluipmoordenaar. Maar Hermione overstelpt den besluitelooze met zulke grievende verwijten; kondigt, zoo hij niet durft, in zulke vastberaden taal het voornemen aan, zelf den dolk in Pyrrhus' hart en daarna in het hare te stooten, dat hij zijne aarzelingen overwint. Hij gaat, - en Pyrrhus zal de echtverbindtenis met Andromache niet overleven. Hier volgt in het treurspel een aangrijpend tooneel. De ter dood veroordeelde Pyrrhus waagt het, in zijne onwetendheid, zelf Hermione eene verklaring te komen geven van zijne trouwelooze handelwijs. Zijne toespraak is een meesterstuk van geveinsde openhartigheid. Wreeder kan een man niet spelen | |
[pagina 190]
| |
met het hart der vrouw die hij beleedigd heeft. Spookachtiger eene vrouw de gevolgen niet zien opdagen der onvoorzigtigheid die zij beging, toen zij op het woord van een man vertrouwde: ‘Ik stoor u, mevrouw. U waart in gesprek met een dame van uw gevolg. Het zou beneden mij zijn, zoo ik kwam beproeven een glimp van billijkheid te geven aan het onregt dat ik u aandoe. Mijn hart veroordeelt mij, en dat is genoeg om mijn tong te verlammen. Ik kan niet belijden wat ik niet gevoel. Het is volkomen waar, mevrouw: Andromache wordt mijn gemalin, en u heb ik de trouw beloofd die ik haar ga schenken. Een ander zou tot zijn verontschuldiging aanvoeren dat een vaderlijke schikking, meer dan de liefde, ons tot elkander heeft gebragt. Dat zoo min uw keus als de mijne geraadpleegd is. Doch ik ben vrijwillig tot de overeenkomst toegetreden, en een man als ik acht zich daardoor gebonden. Mijn gezanten zijn u mijn hart gaan aanbieden, en niet-alleen heb ik hen niet teruggeroepen, maar het was mijn ernstige wensch de verbindtenis na te komen. U volgdet hen naar hier; en ofschoon bij uw aankomst de bekoring uwer schoonheid reeds voor een andere en sterkere had moeten zwichten, ik gaf aan mijn nieuwen hartstogt niet toe. Ik wilde al mijn krachten inspannen om u trouw te blijven; ik ontving u als koningin, en tot op het laatste oogenblik heb ik mij voorgesteld dat mijn belofte zou vermogen wat de liefde niet vermogt. Doch de liefde is de sterkste gebleken; en ofschoon Andromache mij niet bemint, gevoel ik mij onwederstaanbaar tot haar getrokken. Één noodlot sleept ons beiden mede, en heden nog zweren wij elkander onwillig eene eeuwige trouw: ik haar en zij mij. Spaar mij niet, mevrouw! Overstelp den verrader, die niet zou willen en toch wil, met uw verwijten. Wie weet of de uitbarsting van uw toorn niet even zeer lucht geeft aan mijn borst, als aan de uwe? Noem mij een trouwelooze, een snoodaard, een meineedige. Ik vrees uw zwijgen, meer dan uw grievende woorden. Hoe meer gij mij ontziet, des te luider zal het zelfverwijt spreken, des te meedogenloozer zullen de inwendige getuigen mijner ontrouw mijn hart vaneen scheuren.’ Hermione begaat de fout, die elke liefhebbende vrouw in | |
[pagina 191]
| |
hare plaats begaan zou hebben. Zij antwoordt met de bitterste ironie: ‘Uw kunstelooze taal, Sire, is mij het bewijs dat uw Majesteit zich regt laat wedervaren en, nu het haar eenmaal behaagt een heilige verbindtenis te schenden, zij voor het minst als vol misdadiger de volle misdaad plegen wil. Is het ook wel billijk dat een veroveraar en stededwinger afdale tot het slaafs gestand doen van zijn woord? Ik begrijp en waardeer uw smaak voor eedbreuk, en gewis is het doel van uw bezoek, mij te komen verhalen van uw meesterschap op dat gebied. Inderdaad, - minnaar eener Trojaansche naar de hand eener Grieksche te dingen, met terzijdestelling van eed en pligt mij los te laten, mij terug te nemen, om nogmaals van Helena's dochter naar Hektor's weduwe te snellen; uw kroon beurtelings een slavin en een rijksvorstin op de slapen te drukken; het eene oogenblik Troje aan Griekenland, het andere Griekenland aan den zoon van Hektor op te offeren, - dit alles zijn bewijzen van een vast gemoed, en aan die daden herkent men den held die boven zijn eerewoord staat. Om uw gemalin te behagen, zou men u welligt met de zoete namen van eedschender, verrader, moeten begroeten. Gewis komt uw Majesteit de bleekheid van mijn wang bespieden, en stelt zij zich voor, in de armen der koningin te gaan lagchen om mijn smart. Maar, Sire, Hermione in tranen de zegekar van Andromache volgend, dit zou strijden met den regel: niet te veel vreugde op eens! En waarom zou uw Majesteit naar nieuwe titels dingen? Heeft zij aan de vroegere niet genoeg? De oude koning Priamus, geveld nederliggend te midden van zijn zieltogend geslacht; uw arm, die in de gapende borst van den grijsaard naar de laatste kloppingen zoekt van het door ouderdom schier stilstaand hart; beken bloed, waarin zich de vlammen van het brandend Troje weêrspiegelen; Polyxena, terwijl de verontwaardigde Griek den hemel tegen u tot getuige neemt, met eigen hand door u onthalsd, - hoe kan Andromache aan zoo veel edelmoedigheid weerstand bieden?’ Sarkasmen genoeg. Maar wat baat het Hermione, haar eigen afgod dus van zijn voetstuk te rukken? Pyrrhus neemt van hare koude woorden niet verder notitie dan noodig is om hare | |
[pagina 192]
| |
onverschilligheid te staven, en vindt nog in het voorbijgaan gelegenheid te herinneren dat, zoo hij in den strijd tegen Troje wreedheden heeft gepleegd, dit geschied is ter wille van Hermione's eigen moeder: ‘Ik weet te wél, mevrouw, tot welke uitersten het vergelden van Helena's roof mij in de hitte van den strijd vervoerd heeft. Ik zou u mijn leedgevoel kunnen betuigen over het vergieten van zoo veel bloed. Maar liever werp ik met u een sluijer over het verleden. De hemel zij geprezen, dat ik uit uw koelheid tot de onschuld mijner door Andromache verhoorde beden mag besluiten! Ik zie thans dat mijn bezorgdheid misplaatst was, en ik, alvorens mijzelf met verwijten te kwellen, u beter had moeten kennen, en mijn eigen hart naauwkeuriger onderzoeken. Mijn gewetensknagingen waren een beleediging die ik u aandeed. Niet bemind, had ik het regt niet mij van ontrouw te beschuldigen. Het lag niet in uw bedoeling dat ik mij voor altijd aan u verbinden zou. Mijn vrees, u te verraden, was ijdel. Welligt zelfs bewijs ik u een dienst. Onze harten spraken niet. Ik deed wat pligt gebood. Mijn voorbeeld werd door u gevolgd. Er was geen enkele reden, mevrouw, waarom u mij zoudt hebben liefgehad.’ ‘Ik u niet liefgehad?’ hervat Hermione, één oogenblik vertederd. ‘Wreedaard! wat heb ik anders gedaan? Van al wat te Athene en te Sparta koningsbloed in de jongelingsaderen voert, heb ik om uwentwil de aanzoeken afgewezen. Zelf ben ik heel naar Epirus gekomen, en heb u opgezocht in uw Staten. Ik verwijl er nog - in weerwil uwer ontrouw; in weerwil dat mijn volgelingen blozen over mijn zwakheid. Ik heb hen verboden, gevoeligheid te toonen over den hoon mij aangedaan. In stilte koesterde ik de hoop dat een bede om vergiffenis den meineed zou komen uitwisschen. Die hoop deed mij gelooven dat het hart, waarop ik regten kon doen gelden en dat van mij was afgedwaald, eenmaal tot mij terug zou keeren. Den wuften minnaar had ik lief: hoe zou ik het den standvastigen gedaan hebben! En nog in dit oogenblik, terwijl uw wreede lippen het doodvonnis over mij komen uitspreken, ja, in dit oogenblik zelf, ondankbare, dingt in mijn hart de liefde om den voorrang! Maar o, Sire! indien het vonnis vol- | |
[pagina 193]
| |
trokken moet worden; indien de straf der goden over mij, een andere vrouw den roem van uw wederliefde gunt, - laat de bruiloft ingaan, maar zonder mij! Laat haar ingaan, maar niet heden! Welligt is dit ons laatste onderhoud op aarde - ik smeek u, zeg dat het morgen zij!... Uw Majesteit antwoordt niet? Valschaard, ik zie het! Uw ongeduld telt de oogenblikken die ik u verliezen doe. Uw hart trekt naar Andromache. Het vertoeven kost u. Uw oogen zoeken haar, uw gedachten spreken haar toe. Weerhoud ik u? Ga, ga het woord verpanden dat mij geschonken werd! Ga heiligschennis plegen, en de goden verzoeken! Zij zijn regtvaardig. Die zelfde eeden, zij weten het, hebben u verbonden aan mij. Verrader van mijn hart, ga het uwe naar den tempel brengen. Ga gezwind, maar vrees dat ook dáár tusschen u en uw geluk Hermione sta!’ Dit was geen ijdele bedreiging, maar doodelijke ernst. Orestes had zijn woord gegeven, en hij deed het gestand. Zelf komt hij dit Hermione verhalen; en daarmede opent het laatste bedrijf. Eerst is zij alleen, en dwaalt door het paleis: ‘Waar ben ik? Wat heb ik gedaan? Wat moet ik verder doen? Waarom springt mijn hart van blijdschap op? Waarom wordt het door droefheid verteerd? Zal ik naar buitengaan? O, dat ik zekerheid bezat omtrent mijzelf! Bemin ik, of haat ik? De wreede! hoe meedogenloos heeft hij mij mijn afscheid gegeven: geen zweem van gemaakte droefheid zelfs! Heb ik hem één oogenblik getroffen gezien, of ook maar verlegen? Heeft hij één zucht om mij geslaakt? Scheen hij wel eens te begrijpen dat mijn tranen hem golden? Zwijgend en ongevoelig stond hij daar. En ik beklaag hem nog! En mijn onedel hart hangt nog aan hem! Ik beef, alleen bij de gedachte aan het zwaard boven zijn hoofd! Mijn wraak moet hem nog treffen, en ik denk al aan genade schenken! Neen: mijn toorn wees zijn vonnis, en zoo moet het blijven. Niet herroepen. Dood over hem! Voor mij is hij immers reeds gestorven? De valschaard zegeviert, en lacht met mijn woede. Dat onweder, denkt hij, zal zich wel ontlasten in tranen. Hij gelooft niet dat ik sterk kan zijn, en bij mijn voornemen weet te blijven. Hij verbeeldt zich dat mijn eene | |
[pagina 194]
| |
hand den slag zal keeren, waarmede de andere hem dreigt. Hij beoordeelt mij nog naar mijn vroegere zwakheid. En zelfs dat niet! Hij bekommert er zich niet om, of men buiten den tempel, waar hij zijn overwinning viert, al dan niet naar zijn dood verlangt. De ondankbare! dat is al mijn loon. Wil ik dat hij sterven, of wil ik dat hij leven zal? Tusschen die twee wenschen laat hij mij heen en weder slingeren. Neen, nog eens, laat Orestes handelen! Hij moet sterven. Hij heeft kunnen voorzien dat het zou gebeuren, en heeft zelf mij gedwongen het te willen... Te willen? Hoe? Ben ik het dus, die zijn dood verorden? Zal dit het einde van Hermione's liefde wezen? Dezelfde vorst, aan het verhaal van wiens heldefeiten mijn hart zich weleer niet verzadigen kon; wien dat hart reeds toebehoorde toen er nog van geen huwlijk spraak was geweest, - ben ik dan met geen ander doel de zee overgestoken, heb ik alleen daarom al die landen doorreisd, om hem ver van huis naar het leven te komen staan? hem te vermoorden, te vernietigen? O, zoo ik vóór hij stierf...’ Doch daar komt Orestes op. ‘Mevrouw, het is gedaan. U is geschied naar uw wensch. Pyrrhus ligt geveld vóór het altaar. Hij blaast den trouweloozen adem uit.’ ‘Is hij dood?’ ‘Hij is stervende. Onze vertoornde Grieken hebben de smet zijner geschonden eeden uitgewischt met zijn bloed. Ik had het u beloofd. Goeds heb ik mij van dezen aanslag nooit voorspeld. Maar ik vermande mij en snelde naar den tempel, gevolgd door onze Grieken, die aan paren door de menigte en naar het altaar drongen. Pyrrhus herkende mij, maar zonder te ontroeren. Veeleer scheen mijn tegenwoordigheid hem tot overmoed te prikkelen. Zigtbaar juichte hij dat, in den persoon van Griekenlands getrotseerden afgezant, de vereenigde grieksche Staten den luister zijner echtverbindtenis kwamen verhoogen. Haar toppunt bereikte zijn vermetelheid toen hij zich de kroon van het hoofd nam, en met de woorden: U geef ik haar en, met haar, de belofte mijner trouw; voer den scepter over Epirus en over mij; uw zoon zweer ik vaderlijke vriendschap; de goden en zijn moeder hooren mijn eed; zijn | |
[pagina 195]
| |
vijanden zullen de mijne wezen, en op heden erken ik hem als koning van Troje! - het diadeem met eigen hand Andromache opzette. Het volk ontlokten die woorden teekenen van instemming. Onze Grieken deden zij een kreet van woede slaken. In een oogwenk was de afvallige van alle zijden omringd. Mijn zwaard trachtte vruchteloos hem te bereiken. De anderen waren mij voor. Het was alsof zij elkander den roem misgunden hem te verslaan. Een poos zag ik hem worstelen en beproeven, gewond als hij was, nieuwe wonden te ontduiken. Doch eindelijk stortte hij ineen op de trappen van het altaar. Door de met schrik geslagen schaar heb ik mij toen een weg gebaand, en ben hierheen gesneld. Thans komt het er op aan, prinses! de haven te bereiken en u in veiligheid te brengen. Ik heb er onze vrienden bescheiden. Zij zijn in aantogt, geteekend met het bloed dat ik u beloofd heb.’ ‘Wat hebben zij gedaan!’ ‘Vergeef hun ongeduld, mevrouw! Ik erken, zij hebben uw wraak verminderd. Uw wensch was dat de eerste doodelijke wond hem zou worden toegebragt door mij; dat hij stervend gevoelen zou, voor ú te sterven. Maar geloof mij, hun ijver heeft zich slechts geregeld naar den mijnen. Om ú alleen zijn zij mij naar den tempel gevolgd. Op mijn woord, mevrouw, uw fierheid heeft zich niets te verwijten. Zij zijn niet meer dan de voltrekkers geweest van het doodvonnis. Het was úw hand die hun arm bestuurde; en iedere stoot...’ ‘Zwijg, verrader, en klaag alleen uzelf wegens sluip- en broedermoord aan! Ga naar uw Grieken, en laat hen uw euveldaad bewonderen. Ga: haar verloochen en u verafschuw ik. Beul, waar waren uw zinnen? Welke dolheid deed u dat schoone leven verwoesten? Hebben de wreedaards hem kunnen doorsteken, zonder dat al hun bloed het woord nam en voor hem pleitte? Maar spreek: wie had zijn lot in uw hand gelegd? Waarom is hij vermoord? Welke misdaad had hij gepleegd? Wie was zijn regter? Wie uw lastgever?’ ‘Hoe? geregte goden! Is het bevel hem af te maken mij niet gegeven door u zelf, op deze eigen plaats, geen uur geleden?’ ‘En sedert wanneer stoort een man zich aan de bevelen eener | |
[pagina 196]
| |
door minnenijd vervoerde vrouw? Was het niet aan u, in mijn ziel te lezen? Bleek niet uit mijn toornen, dat mijn hart niet beaamde wat mijn lippen uitbragten? En al had ik het gewild, moest het daarom gebeuren? Was niet uw pligt geweest mij den last honderdmalen te doen herhalen? Mij vóór de uitvoering te komen raadplegen, - neen, uzelf buiten de gelegenheid te stellen mij te ontmoeten, om mij niet in verzoeking te brengen? Waarom de zorg voor mijn wraak niet overgelaten aan mijzelf? Komt men zich opdringen aan lieden in wier oogen men hatelijk is? Ziedaar de verfoeilijke vrucht uwer liefde! De vloek van uw persoon heeft, bij uw komst in dit land, zich aan mij vastgehecht. Uw noodlottig gezantschap is het, dat hem tot zijn ongeluk in de armen mijner mededingster heeft gedreven. Zonder u, zouden zij en ik nog beurtelings zijn hulde ontvangen. Misschien zou hij mij op dit oogenblik liefhebben: voor het minst, hij zou het veinzen. Vaarwel. Scheep u in, zoo het u goeddunkt. Ik blijf in Epirus. Ik houd op, Griekin te zijn, Spartaansche, koningsdochter, lid van mijn geslacht. Lang genoeg heb ik tot een maagschap behoord die u, gedrocht, het leven schonk!’ | |
VHier moet ik den parallel staken, en ik doe het zonder het verwijt van valsch vernuft te duchten. Is de overeenkomst tusschen Wally's en Hermione's aandoeningen somtijds treffend, - des te opregter prijst men de schrijfster van onzen tijd. In de beste scholen gevormd, is zij niet-alleen zichzelf gebleven, maar vreemd en eigen zijn bij haar tot één beeld zamengegroeid. Ik vraag alleen of het volksvooroordeel, dat zulk eene scherpe lijn trekt tusschen klassiek en modern, wel inderdaad meer dan een vooroordeel is? Of uit de vergelijking niet volgt dat de dorpsvertellingen van den dag fraaijer zijn, naarmate zij minder behoeven te vreezen naast een treurspel van voor twee honderd jaren gelegd te worden? Het eigenaardige van het eene genre is dat het, voor de verheven gedachte en de verheven gevoelens, edele vormen en | |
[pagina 197]
| |
eene edele uitdrukking zoekt; de eigenaardigheid van het andere, dat het bij lager leven de vormen van het hoogere borgt. In Andromaque is het volk eene onpersoonlijke massa, een blind werktuig in de hand van vorsten en vorstinnen. In Wally leeft het volk zijn eigen leven, en neemt zelfs geheel alleen alle plaatsen in. De hofwereld van Racine is de bovenlaag eener stadswereld; eener wereld zonder lucht en zonder boomen, waar de natuur plaats heeft gemaakt voor paleizen, lijfwachten, en etikette. Met Wally verkeert men in de hutten der armen. Eene welvarende boerehofstede is er de hoogste prijs uit de loterij. De sneeuw en het ijs, stormen en watervallen, heerschen er over de menschen. Het landschap vult de helft van het doek. De stedelingen zijn dorpelingen. Bewijst dit dat de naam van het genre goed gekozen is; verklaart het zijn opgang in onzen demokratischen tijd, - het doet tegelijk aan iets kunstmatigs denken. Men gevoelt dat de dorpsvertelling eene spekulatie is op het geloof der stadsmenschen (de lezende wereld) aan de onbedorvenheid van het boeredom. De boer gevoelt even diep als de stedeling, maar in zijne wijs van zich uit te drukken is, ten gevolge van zijn eenzelviger leven, somtijds iets zinrijks en naiefs dat in de straten der stad, waar zoo veel meer afleiding gevonden wordt en het leven eene zoo veel ingewikkelder zaak is, verloren gaat. Van die omstandigheid heeft onze eeuw partij getrokken. De litteratuur is op het land gaan wonen, in het gebergte gaan zwerven, heeft kamers gehuurd bij kleine pachters, of, als het niet anders kon, zich vergenoegd met een nachtverblijf in de hut van een kolebrander. Zeker heeft die studie van het schilderachtige en dichterlijke in het buitenleven, vruchten gedragen. De algemeene letteren zijn ontegenzeglijk er niet door verarmd. Maar, boeren blijven boeren, en, zoo men ze gaf gelijk zij zijn, zou het dorp voor de kunst even onbruikbaar blijken als de stad. Een kompromis is onvermijdelijk. Terwijl de prinsen en prinsessen van het fransche treurspel de taal der groote wereld spreken, en zich uitdrukken zooals men in die wereld denkt en gevoelt, leent de dorpsvertelling den boer de fijnste aandoeningen der menschelijke ziel, en laat hem die onder woorden brengen in een of ander dialekt. | |
[pagina 198]
| |
Welke effekten door toepassing van dit procédé te verkrijgen zijn, weten wij; en wij bewonderen ze. Maar als procédé staat de kunst van Racine hooger, omdat zij digter bij de waarheid staat. Wie de proef op de som verlangt, vertale voor zichzelf eene bladzijde van Wally en eene van Andromaque. Van de duitsche dorpsvertelling kan in het hollandsch iets gemaakt worden; van het fransche treurspel niets. De schoonheid van Racine's verzen, hunne welluidendheid, hunne zich nooit verloochenende bevalligheid, bij somtijds vervaarlijke kracht, is volstrekt onnavolgbaar. En dit is niet iets dat hem persoonlijk eigen is. Men vindt het terug bij alle zoogenaamd klassieke dichters, ook bij de nederlandsche daaronder. Eenheid, harmonie, is een onmisbaar element van het schoone. In de dorpsvertelling wordt dit vereischte, gemaks- en onvermogenshalve, te zeer gemist. Wie een patois behoeft om het verhevene in beeld te brengen, is als Gunther die Brunhilde niet aankon. Het verhevene is zelf eene Brunhilde. Het wil in zijne eigen taal veroverd worden. | |
VIIk zou op onzen landgenoot Cremer kunnen wijzen die, wanneer hij de betuwsche novelle hanteert, bijna altijd slaagt, en wanneer hij uit de boerewereld zijner vinding in de eigenlijke menschewereld treedt, bijna altijd mistast. Ga naar voetnoot1 Of omgekeerd opNicolaats Beets, wiens Ada van Holland en andere heldinnen bijschriften bij engelsche staalgravures gebleven zijn, terwijl aan de diakenhuis-mannetjes en hofjes-jufvrouwen zijner Camera Obscura de onsterfelijkheid voorspeld wordt. Of op Berthold Auerbach, wiens schoongewasschen schwarzwalder Barfüssele ons toeschijnt te tintelen van leven, en wiens prinsen en prinsessen uit Auf der Höhe, wanneer men ze met die van Racine vergelijkt, aan houten poppen doen denken. Doch ziehier eene dieper liggende oorzaak van populariteit. Roomsch, joodsch, of gereformeerd, de helden en heldinnen der dorpsvertelling zijn zonder uitzondering vroom; maar vroom | |
[pagina 199]
| |
op zulke wijs dat de kinderen der 19de eeuw er zich niet aan ergeren, omdat zij gevoelen dat de zaak buiten hen omgaat en zij er door in hun geheel gelaten worden. Dit kan geen toeval zijn. Het godsdienstige is een vaste vorm van het verhevene, en er bestaat solidariteit tusschen het binnensmokkelen van het een en van het ander. Binnensmokkelen is het woord. Of hoevelen worden er onder de lezers en lezeressen van Wally gevonden die, zoo zij den kapelaan van Heiligkreuz tegenkwamen op de wandeling, en hij hen dwong naar zijne mystieke beeldspraak te luisteren, den man zouden kunnen uitstaan? Men durft de vraag met te meer vrijmoedigheid doen omdat de schrijfster, zelf eene geloovige, zich het verwijt niet behoeft aan te trekken. Een aantal protestantsche en katholieke romans, bestemd propaganda te maken of geloofsbelijdenissen af te leggen, worden buiten de kringen waarvoor zij geschreven zijn bijna niet, of alleen met weerzin gelezen. Niet omdat het de schrijvers aan talent hapert, maar omdat de lezer gevoelt dat hij met den auteur moet afrekenen. Een geloof als dat van Wally Stromminger, daarentegen, raakt de koude kleederen der beschaving niet. Van de honderd lezers is er niet één die het bewondert, omdat het christelijk is. Men vindt het lief, karakteristiek, volkomen natuurlijk in een dorpskind. Men beschouwt het als een goed geslaagd licht-effekt. De schrijfster moge het nog zoo eerlijk gemeend hebben, men duldt haar op dit gebied alleen als schilderes. En zij is eene uitzondering op den regel! De meeste dorpsvertellingen danken het aanzijn aan den toeleg, waarheden waaraan men voor zichzelf niet meer gelooft, of die men voor eigen rekening niet zou durven voordragen, in tot niets verbindende boeretaal onder woorden te brengen. En dit is het, wat het groote puliek in de dorpsvertelling liefheeft. Ook hierin staat het nieuwe genre minder hoog dan het oudere. Wanneer Racine in Athalie een geloof schildert, schildert hij het zijne niet-alleen, maar doet het zoo, dat de gedachte en hare uitdrukking elkander volkomen waardig zijn. De hoogepriester Joad, toornend tegen de Baäls-priesters, heeft men gezegd, doet telkens denken aan Bossuet, eene strafrede houdend tegen de gereformeerde predikanten. De opmerking is | |
[pagina 200]
| |
ver van onjuist. Met dat al ontvangt ieder den indruk dat de dichter zich bewust is eene eeuwige en voor alle menschen zonder onderscheid geldende godsdienstwet te verkondigen, verbindend in de eerste plaats voor hemzelf. Natuurlijk komt dit in de heidensche stukken, zooals Andromaque, minder sterk uit; maar het straalt er niettemin overal in door. De goden welke Hermione aanroept, en tot getuigen van Pyrrhus' ontrouw neemt, zijn, onder andere namen, de voorwerpen van 's dichters eigen hoogste vereering. Zij vertegenwoordigen, ook voor hem, eene alles overtreffende zedelijke werkelijkheid. En dit geeft aan zijne scheppingen, bij al den menschelijken hartstogt waarvan zij gloeijen, de klassieke rust en majesteit. Kan men van de dorpsvertelling zeggen dat, zoo vaak zij het geloof populariseert, zij er slechts de pasmunt van om zich heen strooit, Racine's geloof doet aan wigtige goudstukken denken. | |
VIIIn sommige opzigten zoo oud als de wereld; familie van hetgeen onder alle hemelstreken beurtelings de idylle, de veldzang, het saterspel, het landspel geheeten heeft, en onder den algemeenen naam van herdersdicht of pastorale tot één genre kan worden gevoegd; is nogtans de dorpsvertelling onzer dagen, in zoo ver er iets nieuws onder de zon is, werkelijk nieuw. Sommige litterarische vormen die in vroeger eeuwen bloeiden, - het heldedicht, het leerdicht, het treurspel, en in het algemeen het hoogere vers, - hebben wij verwaarloosd. Andere vormen, waaronder de ridder-, de wijsgeerige en de sociale roman in proza, zijn door ons met geringe wijzigingen voortgezet. In den historischen hebben wij sedert Walter Scott maar weinig vorderingen gemaakt. Alleen met de dorpsgeschiedenis heeft onze leeftijd de litteratuur in den eigenlijken zin des woosrds verrijkt. De infirmiteiten der jonge spruit zijn kenbaar genoeg. Het kan niet verwonderen dat een duitsch criticus van den laatsten tijd een ironisch hoofdstuk is gaan schrijven ‘over de koeije-meiden in de nieuwere letterkunde.’ Doch litterarische | |
[pagina 201]
| |
genres mogen, evenmin als maatschappelijke standen, beoordeeld worden naar de zwakkere broeders of zusters onder hunne vertegenwoordigers. Over onzen landgenoot Cremer sprak ik reeds. In onderscheiding van Nicolaas Beets, die met de mildheid van een grooter talent aderen aanwees maar niet uitgroef, of hoogstens ze even ontgon, heeft Cremer geheele bundels volgeschreven in een uit den mond des volks opgeteekend dialekt. Er was trouwens keus genoeg. Bijna geen provincie van Nederland die niet haar eigen tongval heeft: groningsch en friesch, drentsch en geldersch, limburgsch en brabantsch, zeeuwsch en noordhollandsch. En behalve al die boeretalen, heeft men de visscherstaal, de jagerstaal, de tuinmanstaal, de op de spoorwegbeambten overgegane taal der veer- en der beurtschippers. Hetgeen Cremer zijne boeren en boerinnen laat praten, en hij zelf in voorafspraken, tusschenredenen, natuurbeschrijvingen, met invoegselen van gewoon hollandsch hun ontleent, noemt hij betuwsch of overbetuwsch. Het is niet zoo zeer eene afzonderlijke taal, als eene eigenaardige uitspraak. Het onderscheidt zich van de meeste andere nederlandsche tongvallen door iets zoetvloeijends, dat verliest wanneer het in gezelschap door onvoorbereiden, maar wint als het door den schrijver zelf in gehoorzalen wordt voorgedragen. Het schilderen van menschelijk lief en leed uit kleine werelden is Cremer's hoofddoel; maar nooit zonder een zedekundig of godsdienstig bijoogmerk. Hij is kunstenaar, doch tevens moralist, vooral zendeling; zendeling en evangeliedienaar op eigen hand. Men kan hem, met hetzelfde regt als Dickens en Hugo, een straatprediker noemen. Zijne prediking draagt hetzelfde ideaal-protestantsch, anti-dogmatisch karakter. In al de fraaisten zijner betuwsche novellen wordt een beroep op het geweten der lezers gedaan, meer dan op hun schoonheidszin. Wanneer Cremer ergens ‘leest’, dan verschilt de soort van genot, die hij zijne hoorders en hoorderessen verschaft, weinig van de aandoeningen die eene populaire christelijke leerrede opwekt. Behalve in Nederland zelf, heeft Nederland ook in Indie | |
[pagina 202]
| |
aan de dorpsvertelling gedaan. De roem van sommige schetsen in Van Hoëvell's Indisch leven, de lauweren die de schrijver van Max Havelaar met de geschiedenis van Saïdjah en Adinda plukte, danken voor een deel hun oorsprong aan den nieuwen vorm. Ik ben niet overtuigd dat het padi-snijdend paartje, Drono en Kamisa, regelregt uit de javaansche dessa is voortgekomen. Saïdjah en Adinda zijn misschien meer Sumatranen dan Soendanezen. Mogelijk zelfs zijn hunne ware namen Paul en Virginie, en is de polynesische tint, die over hunne beeldtenissen ligt, alleen eene zaak van dekoratief en kostuum. Maar voor de lezers in het moederland is de illusie volkomen. Van Hoëvell enMultatuli hebben hun een nieuwen horizont ontsloten. In de nederlandsche reisverhalen uit de laatste jaren der 16de tot het begin der 18de eeuw, is de Maleijer een wilde, een wezen buiten ons, iets dat men aangaapt zonder het te begrijpen. De romantiek onzer dagen heeft dien Maleijer belangwekkend gemaakt. Zelfs is zij in het vuur eener eerste liefde met zoo veel overdrijving daarbij te werk gegaan, dat hij in den persoon van ‘den armen Javaan’ al spoedig zijne eigen karikatuur heeft voortgebragt. | |
VIIIDe kapitaalste dorpsvertelling, welke tot heden in Europa het licht heeft gezien, is geschreven door eene engelsche dame - zoo men ten minste meentGeorge Eliot's Adam Bede tot dit genre te mogen brengen. Sommige partijen vallen er buiten, en beoogen meer het schetsen van sociale en kerkelijke toestanden in het algemeen, zooals Engeland die in de laatste jaren der vorige eeuw aanbood. Echter ligt niet-alleen de geheele handeling binnen de grenzen van één dorp, maar de boerewereld beslaat in het verhaal eene ruime plaats, en spreekt er hare boeretaal. Als auteur staat George Eliot buitengewoon hoog, en de nederige stof is onder hare handen een monument geworden. De levensbeschouwing, van welke zij de dorpsvertelling tot draagster heeft gemaakt, behoort tot het verhevenste wat de menschelijke geest bereiken kan. | |
[pagina 203]
| |
In Vlaanderen gaf Conscience den stoot. De Loteling, Blinde Roza, Houten Clara, Baas Ganzendonck, zijn in Noord- gelijk in Zuid-Nederland ontvangen als eerstelingen eener geheel nieuwe litteratuur, en waren het inderdaad. Conscience heeft Cremer voortgebragt, maar is, wat betreft het idioom waarin hij schrijft, van eene betere konditie. Zijn vlaamsch is eene wezenlijke taal; niet slechts eene klanknabootsing van provincialismen. Evenals Reuter en Grothstaat hij persoonlijk midden in zijn onderwerp. Wat hij geeft is de natuurlijke vorm zijner eigen aandoeningen. Cremer is protestant, Conscience katholiek. Doch wanneer men dit verschil van toon, waarin het gemoedsbestaan van den door beiden geschilderden landaard zich weerkaatst, wegdenkt, dan vindt men bij Conscience dezelfde neiging tot moraliseren en evangeliseren. Ook hij is een propagandamakend leekebroeder. Hij offert de kunst niet volstrekt op aan eene wijsbegeerte of eene kerkleer. Maar de litteratuur in het algemeen, en de dorpsvertelling in het bijzonder, vervult bij hem, evenals bij Cremer, eene vermanende, waarschuwende, op bekeering aandringende roeping. Oók godsdienstig, maar tevens aan het politieke verwant, zijn de dorpsvertellingen van den gereformeerden berner geestelijke die onder den naam van Jeremias Gotthelfgeschreven heeft. Zeitgeist und Berner Geist, bij voorbeeld, is tegen het staatkundig radikalisme in Zwitserland gerigt, en doet uitkomen hoe de revolutionaire denkbeelden van den nieuweren tijd de welvaart, de zedelijkheid, en het geloof der zwitsersche boeren ondermijnd hebben. Deze polemische strekking verhoogt de waarde van Gotthelf's vertellingen niet als kunst, en brengt ze in verdenking als onpartijdige geschiedenis van den dag. Hare merkwaardigste zijde uit litterarisch oogpunt is dat, om ze toegankelijk te maken voor het groote publiek, men genoodzaakt is geweest ze te vertalen in het duitsch; evenals men naderhand met de geschriften van Groth en Reuter heeft moeten doen. Gotthelf is de eerste geweest die voor de dorpsvertelling zich van een zuiver plaatselijk patois heeft bediend: niet zooals sommige zuidfransche dichters, die het provençaalsch uit piëteit in eere houden, maar met het bepaald oogmerk de | |
[pagina 204]
| |
berner boerewereld sprekend te laten optreden in hare eigen taal, en haar zichzelf daarin te doen rigten. Ga naar voetnoot1 De nederlandsche schrijver Van Schaik heeft beproefd, Gotthelf's Uli tot zekere hoogte na te volgen: Drenthe voor Bern, en een nederlandsche dialekt voor een zwitsersch patois in de plaats stellend. Doch het ligt in den aard der zaak dat op die wijs geen goed geheel tot stand wilde komen. Gotthelf's hoofdgedachte - de antithese van radikalisme en christendom - kon door Van Schaik evenmin weergegeven worden, als Gotthelf's taal. In Frankrijk, met zijne hooge litterarische eischen en zijne onverbiddelijke taalwetten, is de dorpsvertelling slechts langzaam kunnen doordringen. Hetgeen George Sand, in hare tweede periode, van dien aard geleverd heeft, - la Petite Fadette, la Mare au Diable, François le Champi, - werd als eene reeks op zichzelf staande proeven beschouwd. Ten onregte, voor een deel; want niemand in Frankrijk heeft tot heden François le Champi overtroffen. Eindelijk echter zijn de heeren Erckmann-Chatrian gekomen, en hebben in ongeloofelijk korten tijd voor het nieuwe genre het burgerregt verkregen. Omtrent de taal sloten deze schrijvers een merkwaardig akkoord. Beiden uit den Elzas afkomstig, en uit het landleven in die streek hunne stof kiezend, hadden zij het voorregt een idioom te kunnen scheppen dat zuiver fransch bleef in den vorm, maar werkelijk als verzadigd was met een aantal duitsche bestanddeelen. Daaruit verklaart zich het eigenaardige in hunne manier en in hun stijl. In hunne vroegste periode schreven zij kleine, meest fantastische verhalen, die slechts op eene herleving der in 1830 door Frankrijk veelvuldig nagevolgde vertellingen van Hoffmann schenen te wijzen. Weldra echter kwamen de eigenlijke dorpsvertellingen, doorvlochten met natuurbeschrijvingen uit de Vogezen: | |
[pagina 205]
| |
La taverne du jambon de Mayence, Le joueur de Clarinette, L'ami Fritz, L'illustre docteur Matthéus, Le fou Yégof, Daniel Rock. Het schijnbaar konventionele in die verhalen moet niemand van het spoor brengen. Dit gemaakte is alleen de schors die eene tegelijk zeer poëtische en zeer naauwkeurige waarneming van menschen en landschap dekt. Beurtelings werd daarna de republikeinsche en de napoleontische legende van 1789 tot 1815 hunne muze. Madame Thérèse verscheen, gevolgd door Le Conscrit en Waterloo, terwijl op het titelblad eener nieuwe uitgaaf van Le fou Yégof het bijvoegsel ou l'invasion geplaatst, en deze tweede reeks met le Blocus afgesloten werd. Wie Erckmann en Chatrian in hunne ontwikkeling is blijven volgen, heeft kunnen opmerken dat deze schrijvers hoe langer hoe meer apostelen eener politieke rigting geworden zijn, en laatstelijk het radikalisme hun het eenig afdoend geneesmiddel tegen Frankrijks ziekten is gaan toeschijnen. Daaraan ging bij hen vooraf eene ongezonde antipathie tegen den oorlog, zonderling kontrasterend met hunne vereering van Hoche, en van den geketenden Prometheus op Sint-Helena. De bloeitijd van hun talent is de tijd geweest toen zij in hunne eenvoudigheid slechts navertelden wat zij met hun eigen hart gevoeld, met hunne eigen oogen gezien, of uit den mond van vaders en grootvaders, tijdgenooten der groote oorlogen van Republiek en Keizerrijk, hadden opgevangen. Het dichterlijk gehalte en de kunstwaarde dier eerstelingen zijn van eene ongemeene soort. Het objektieve der schildering is aangrijpend; het komische in het landleven zoowel, als het zelfzuchtige en het onverzettelijke, krachtig vertegenwoordigd: veel krachtiger dan bij Cremer of Conscience, en alleen te vergelijken bij het daarmede overeenstemmende in George Eliot. Godsdienstige propaganda wordt door Erckmann en Chatrian niet gemaakt. De protestantsch gekleurde bijbeltaal, waarvan hunne personen zich vaak bedienen, is uitsluitend aangebragt tot verhooging der lokale kleur. Hunne godsdienst is de politiek, en als herauten van deze staan zij tegen den konservatieven Jeremias Gotthelf lijnregt over. In Duitschland, eindelijk, is Berthold Auerbach de uitvinder | |
[pagina 206]
| |
der dorpsvertelling geweest. Zijne Schwarzwalder Dorfgeschichten, door Barfüszele gekroond, behooren onder de fraaiste proeven van het genre.De onlangs door hem aangewende poging een vervolg op die eerste verhalen te leveren, maakte geen opgang. Auerbach bezit een veelomvattend talent, zooals uit zijn Spinoza, zijn Landhaus am Rhein, zijn Auf der Höhe genoeg gebleken is: maar evenals bij Cremer ligt in de dorpsvertelling zijne kracht. De zuidduitsche tongval, waarvan hij zich bedient, is evenmin eene eigen taal als het betuwsch van onzen landgenoot, of als het tyrolsch dat in Wally gesproken wordt. Men vindt er den gewonen hoogduitschen periodebouw in terug. Het verschil zit alleen in de uitgangen, de tweeklanken, en de schrijfwijs. Auerbach is noch de advokaat van een kerkgenootschap, noch die van een sociaal of staatkundig stelsel. Hem inspireert de ethica van Spinoza. Naar de ingevingen van die moraal schetst hij ideale karakters, optredend te midden eener naar de natuur geteekende dorpswereld en in de vormen daarvan. De dekoratie is boersch; het zieleleven filosofisch geïdealiseerd. Ga naar voetnoot1 | |
IXNederlanders bekomen van Auerbach's boeren en boerinnen eene goede voorstelling, wanneer zij daarbij aan de Kinderen der Zee van Jozef Israëls denken, bij wien insgelijks al de attributen ontleend zijn aan de echte omgeving van nederlandsche visschersdorpen, onder nederlandsche luchten, aan nederlandsche stranden, maar zonder dat de beelden aan menschelijke individuen doen denken. Juist zooals bij Israëls vindt men bij Auerbach de abstrakte begrippen van jeugd en ouderdom, blijdschap en droefheid, meisjesleven en vrouweleven, in bekoorlijk dorpsgewaad gestoken. In het wijsgeerige staat hij hooger dan Erckmann-Chatrian, niet in het beeldende. Ook ontbreekt bij hem de komische ader. In Duitschland zelf heeft hij geduchte mededingers gevonden in Klaus Groth en Fritz Reuter. Dezen hebben naar het voorbeeld van Gotthelf een eigenlijk ge- | |
[pagina 207]
| |
zegd patois tot voertuig gekozen: Groth het holsteinsch, Reuter het mecklenburgsch; en in dat laag- of platduitsch is voor een groot aantal hunner landgenooten eene nieuwe wereld opengegaan. Klaus Groth heeft het bijzondere dat bij hem de nieuwere dorpsvertelling voor het eerst in verzen optreedt, - want Longfellow's Evangeline, hoewel insgelijks in versmaat geschreven, is meer eene navolging van Hermann und Dorothea. Al de schrijvers, die wij tot hiertoe noemden, waren prozaschrijvers; die van de bundels Q,uickborn is een dichter, uit den tweeden daarvan is kort geleden, onder toezigt van onzen landgenootJ. Kneppelhout, De Eksterhof in het hollandsch vertaald. Fritz Reuter's vermaardheid rust op eene reeks prozawerken die, in den vorm van fragmenten eener eigen levensgeschiedenis, even zoovele dorpsvertellingen vormen: Uit mijn Franschen tijd, Uit mijne boereleerjaren, Uit de jaren mijner vestingstraf, en hetgeen verder door hem onder den vreemden titel Olle Kamellen is zamengevat. Een sprekend bewijs van de levenskracht dezer verhalen is, dat zij zelfs in de stijllooze hollandsche vertaling, die wij er van bezitten, indruk maken, en Reuter's Gedroogde Kruiden ook te onzent al spoedig een geliefd boek geworden zijn. Die opgang haalt echter niet bij den aftrek in Duitschland, waar Reuter begroet is als de schepper eener nieuwe soort; als de man die nog ontbrak om het gebouw der duitsche letteren, door Goethe enSchiller opgetrokken, te voltooijen. Nederlanders gevoelen zich in die hoogdravende voorstelling te minder thuis, omdat Reuter's idioom groote overeenkomst heeft met onze eigen spreektaal, en wij het voorheen altijd vreemd gevonden hebben als de Duitschers ons hollandsch met geringschatting een onderdeel van het platduitsch noemden. Zeker is het dat Reuter met zijn schijnbaar gebrekkig werktuig wonderen heeft verrigt. Op Auerbach heeft hij zijne vrolijkheid voor; en ofschoon ook hij meer ideale helden en heldinnen dan landlieden schildert, gevoelt men aan de taal die hij spreekt, evenals bij Conscience, dat de uitdrukking van jongsaf is zaamgegroeid met de gedachte. Polemiseren doet Reuter niet; politiseren of evangeliseren evenmin. Hij moraliseert alleen, en moraliseert met liefde. Verheven | |
[pagina 208]
| |
konceptien, zooals die van George Eliot, worden bij hem niet aangetroffen. Evenmin vindt men het pittoresk scepticisme van Erckmann-Chatrian bij hem terug. Maar hij vloeit over van duitschen humor, en heeft met verrassende snelheid het hart zijner landgenooten veroverd. | |
XUit alles blijkt dat, zoo de dorpsvertelling nog jong is, zij reeds eene voorname plaats in de europesche litteratuur beslaat. Of zij ook in Italie reeds wortel geschoten heeft? Sommige teekenen doen vermoeden dat Spanje veroverd is. Rusland vond zijn man in Gontcharoff, Skandinavie in Björnson. De voorspelling is niet gewaagd dat een volgend geslacht het scheppen dezer soort het nu levende tot eer zal rekenen. Getuige de aftrek dien Wally vond, zoekt de dorpsvertelling in Duitschland aanhoudend nieuwe vormen, en ziet men er haar met welgevallen een breederen grondslag kiezen. Enkele zwakke trekken van het verhaal, overblijfselen der aangeboren weekheid van het genre, kunnen gemakkelijk worden uitgewischt. Het is eene wezenlijke verdienste van mevrouw Von Hillern, de idylle te hebben verheven tot de orde van het hoogere treurspel. Dit laatste zal door zijne strenge lijnen altijd iets onsterfelijkers over zich blijven houden. Het is ontegenzeglijk grootscher, met Hermione zich op Pyrrhus' lijk te doorsteken, dan met Wally de huishouding van Jozef Hagenbach te gaan besturen. Doch ook de populariteit heeft hare regten. Het antwoord op de vraag of zij elkander krijgen, mag niet altijd achterwege blijven of ontkennend luiden. Het moet er uit; al sterft het echtpaar jong, en al blijft het huwlijk kinderloos. Van de gebreken van het genre wordt in Wally weinig, van zijne deugden veel aangetroffen. Het is de schuld der schrijfster niet, dat onze leeftijd in de poëzie het liefelijke boven het klassieke stelt. In plaats van haar te verwijten dat zij het niet nog verder bragt, moet men haar danken dat zij, met de hulpmiddelen die haar ten dienst stonden, iets zoo voortreffelijks geleverd heeft.
1875. |
|