Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
ICorentin Kerroch, de hoofdpersoon van het verhaal voor hetwelk zijne vrouw den titel leverde, is de man van den tegenwoordigen tijd, gezien in den spiegel van het gevoel. Daarin ligt de diepere zin dezer novelle, die bij den eersten oogopslag er alleen op schijnt aangelegd te vermaken, en dit doel slechts ten deele bereiken kan omdat er in de gedachte aan de opgegraven en gebalsemde Céline iets terugstootends is, waardoor het zuiver komische van den indruk verstoord wordt. Eerst wanneer men de vertelling opvat in verband met de zielkunde van den schrijver, eerst dan voldoet zij. Er is een treffend onderscheid tusschen dezen armzaligen held, en sommige manne-typen welke de fransche litteratuur in vroeger eeuwen heeft opgeleverd. Vergelijk hem met Panurge, wien Rabelais het tintelend leven schonk; met Sganarelle,Molière's afgerigt en onuitputtelijk kind des volks; met den meer gelijkmatigen Gil Blas, den schitterenden Figaro, - en bij het volgen der aandoeningen van Corentin Kerroch zou een gevoel van weedom u overmeesteren, zoo de schrijver niet zorg had gedragen, met zijne fijne satire en stille geestigheden, u voortdurend aan het glimlagchen te houden. Welk | |
[pagina 179]
| |
een val! Welk eene bloed-armoede! Zelfs Joseph Prudhomme gelijkt een reus van gezondheid bij dezen ziekelijken stumpert. Hartelijker dan ooit doet Corentin Kerroch ons naar de inkarnatien van Vautrin terugverlangen. De keus van den spiegel was dan ook doodelijk. De mannen van de tweede helft der 19de eeuw mogen in nog zoo vele opzigten eene goede vertooning maken, in de schaal van het gevoel worden zij altegader te ligt bevonden. Het best komen zij er af die, bij wijs van spreken, reeds als kinderen den maatstaf der ironie leerden hanteren. Wee hun daarentegen in wier boezem, als in dien van vriend Corentin, de vonk der lyriek is blijven gloren! Belagchelijk in hunne vreugde, belagchelijker in hunne droefheid, wekken zij slechts den spotlust hunner medeburgers. Naauwlijks hebben zij veertien dagen in de dienst van het ideaal volhard, of zij ruimen het op als een hinderlijk meubel, en vlijen bij de schraalste vergoeding zich neder! | |
IIDe redenen van dit verschijnsel zijn te menigvuldig om ook maar vlugtig te kunnen uitgelegd worden. De schuld ligt voor een deel aan het ideaal zelf, aan Céline, wier schoonheid een hemel toezegt, en die met eene kramersziel betaalt. Voor een deel aan Rosalie, en aan de lange magere stugge werkelijkheid waarin onder den naam van distinktie voor niets anders dan berekening plaats is. Wat zal Corentin aanvangen, geslingerd tusschen die twee vrouwen? Arme Corentin! Het zou hem beter zijn geweest, niet geboren te worden. Door hem af te snijden, toen hij aan de spanjolet van Céline's venster zich verhangen wilde, heeft men hem eene ondienst bewezen. Het is eene bezwaarlijk te loochenen waarheid dat voor den man van den tegenwoordigen en van alle tijden, tenzij hij zich wijde aan eene wetenschap, eene kunst, of een geloof, er weinig anders overschiet dan onder den een of anderen vorm laurierdrop te verkoopen aan kinderen en dienstmeisjes, of voor het debiet eener Liqueur des Landes te waken. Het huwlijk, bestemd de poëzie des levens te handhaven, beantwoordt voor | |
[pagina 180]
| |
hem niet aan het oogmerk. In plaats van hemelsche rozen vlecht zijne vrouw slechts dure valsche krullen door zijn aardsch bestaan. Het gelukkigst is hij getrouwd als zijne levensgezellin niet te veel kinderen krijgt, niet te veel geld verteert, en smakelijke wentelteefjes weet te bakken. Buiten den echt staat hij niet minder met zijn gevoel verlegen, dan er binnen. Zelfs valt liefde te veinzen, ofschoon altijd lastig, toch nog ligter in het gareel, dan los. Dit is de voorname reden waarom hij getrouwd is. Een zwijgend echtgenoot is een deftiger persoon dan een minnaar met den mond vol tanden. Liever veertig jaren onder den pantoffel van het verbond, dan tweemaal vierentwintig uren in het vagevuur van den hartstogt. III Gustave Droz is in het schilderen van dezen type zeer gelukkig geslaagd. Niemand kan aan zijn boekje blijvende waarde ontzeggen. Zoo populair als een vroeger werk van zijne hand zal Une femme gênante misschien niet worden, en toch verdient deze nieuwling vooral bij de vrouwen in eere te blijven. Niet alleen omdatzij er haar geslacht zege op zege in zien vieren, maar ook omdat Corentin Kerroch haar aangenaam wreekt van eene eeuwenheugende miskenning. Ik denk aan de oud-indische novelle der Trouwelooze weduwe, die in derdhalf duizend jaren tijd, langs een chineschen omweg, uit het hart van Azie naar Europa is overgekomen, en, na zoowel de latijnsche en de arabische als de germaansche letterkunde te hebben gevoed, in Engeland door Goldsmith, in Frankrijk door Lafontaine en Voltaire gepopulariseerd is. Ga naar voetnoot1 De aanhef van Voltaire's voorgewend perzische lezing (tweede hoofdstuk van Zadig ou la Destinée) is beroemd om hare zoetvloeijendheid: ‘Eens kwam Azora, blakend van toorn, van de wandeling terug en barstte in heftige uitroepen los. - Wat scheelt er aan, lieve gemalin? vroeg Zadig; wie of wat brengt | |
[pagina 181]
| |
u dus buiten uzelf? - Foei! antwoordde zij, ik ben een bezoek van rouwbeklag gaan afleggen bij de jonge weduwe Cosrou, die bij de beek aan den zoom van dat grasperk, gij herinnert u, eergisteren een gedenkteeken heeft doen oprigten om de nagedachtenis van haar jongen man te eeren. In haar smart heeft zij een gelofte gedaan, en de goden bezworen dat zij van die grafnaald niet wijken zou, zoolang het water der beek daarnevens vloeide. - Welnu, zeide Zadig, mij dunkt die vrouw heeft aanspraak op onze hoogachting; zij had haar man innig lief! - Gij zoudt anders spreken, hernam Azora, zoo gij wist waarmede ik bij het brengen van mijn bezoek haar bezig heb gevonden! - Waarmede, schoone Azora? - Met de beek te doen verleggen.’ De indo-chinesche redaktie, ofschoon wij haar slechts uit vertalingen kennen, is vooral niet minder fijn en luimig: ‘Toen de wijze en wonderdoener Tschwangsang op zekeren dag langs de heuvelen van het land Sung dwaalde, ten zuiden van Taotschau, waar hij zich van de wereld teruggetrokken had, bemerkte hij een aantal onversierde, digt nevens elkander opgehoogde graven, en zuchtend riep hij uit: Ouden en jongen, verstandigen en dwazen, op deze wijs is het dat allen zonder onderscheid eindigen! Is de mensch eenmaal nedergedaald in het graf, hoe kan hij dan ooit weder mensch worden? - Na eene poos mijmerens deed hij eenige schreden voorwaarts, en ontdekte onverwachts een geheel nieuw graf, waarvan de bovenaarde nog vochtig was, en daarnevens eene jonge, eenvoudig gekleede vrouw, die een opengeslagen waaijer luchtig heen en weder bewoog boven den terp. Toen zij onafgebroken daarmede voortging, vroeg hij belangstellend wie hier begraven lag, en waarom zij haar waaijer dus onophoudelijk boven het graf liet spelen? De vrouw bleef zitten waar zij zat en repte steeds haar waaijer. - Die hier begraven ligt, zeide zij, is mijn overleden man; de arme had het ongeluk te sterven, en gaf last zijn gebeente hierheen te brengen. Bij zijn leven was zijn vrouw hem alles; eerst stervend liet hij mij alleen, tegen zijn zin, en deelde op zijn doodsbed mij als zijn laatsten wensch mede dat, zoo ik hertrouwen wilde, ik wachten zou tot het begrafenisfeest afgeloopen en de aarde | |
[pagina 182]
| |
boven zijn graf droog geworden was. Om die reden bedien ik mij van mijn waaijer, daar ik vrees dat de pas omgewoelde grond anders nog lang vochtig blijven zal.’ Als protest tegen die menschkundige maar eenzijdige en daardoor onbillijke overlevering van de ongeduldige weduwe, schreef Gustave Droz zijn ongeduldigen weduwnaar, en herstelde op die wijs het verbroken evenwigt. De man Kerroch doet in niets onder, zoomin voor de chinesche als voor de perzische vrouw. Van beide seksen kan voortaan gezegd worden dat zij, wat vatbaarheid voor troost betreft, elkander in de litteratuur niets te verwijten hebben.
1875. |
|