Litterarische fantasien en kritieken. Deel 7
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
IDe titel van Overtroffen had behooren te luiden: Niet-geadopteerd; in welk geval de moraal van den roman geweest zou zijn dat een jong celibatair van fortuin, die zich vrijwillig met de opvoeding eener vondeling belast, indien hij dit kind niet openlijk als het zijne aanneemt en er nogtans eene jonge dame van maakt, haar en zichzelf, door dat halve werk, aan allerlei onaangenaamheden blootstelt. Doch dit geeft de heer De Veer u niet toe. Willem van Hout is de held van zijn roman; en hij laat dit toonbeeld van edelmoedigheid de veertig, en meer dan de veertig halen, zonder dat de gedachte aan zijne eigen sterfelijkheid, en aan den staat van berooidheid waartoe zijn pleegkind, Marie Brand, door zijn dood zich veroordeeld zou zien, ooit bij hem opkomt. Niet-alleen verzuimt Van Hout, door eene inschrijving op het Grootboek, de toekomst van Marie in elk geval te verzekeren; maar eerst wanneer hij achttien jaren lang Europa en Amerika heeft doorgezworven, valt, bij gelegenheid van een nader verblijf in Zwitserland (bl. 244), hem eindelijk in dat hij bij zijne | |
[pagina 105]
| |
terugkomst in Nederland met een notaris behoort te gaan spreken. Wat adopteren betreft, - hij en de schrijver vermoeden zelfs niet dat, zoo Van Hout ten opzigte van het meisje zich werkelijk als een man had willen gedragen, zijn pligt zou zijn geweest in dien zin de noodige formaliteiten te vervullen. Waarom gebeurt dit niet? Waarom maakt De Veer een held, van iemand die hoogstens een goedaardig en welmeenend jongmensch genoemd kan worden? De beste verklaring is, dat den schrijver eene andere zedeles voor den geest zweefde; eene zedeles op eigen hand; en dat hij, om die in beeld te kunnen brengen, noodig had zijn hoofdpersoon te laten optreden in het karakter welks flaauwheid wij leerden kennen. Hem hinderde dit niet; hij keurde, vreemd genoeg, Van Hout in het geheel niet flaauw. Wanneer de scheepstimmerman Bartels, met verachting van zijn eigen leven, in het brandende huis No. 347 springt, en hij de kleine Marie van een gewissen dood redt, dan vindt Van Hout, jeugdig en niets uitvoerend Amsterdammer van goeden huize, deze daad van den knaap uit de volksklasse poëtisch flink; wat hem vereert. Hij neemt zich voor, een ander, minder onbeduidend, minder zelfzuchtig leven te gaan leiden. In de eerste plaats trekt hij zich te dien einde het lot van het kind aan, hetwelk uit de lucht in zijne armen is komen vallen en blijkbaar aan niemand op aarde toebehoort. Doch daar blijft het niet bij. De zucht, den plebejer te evenaren, doet het lid der jeunesse dorée bij die daad van goedheid eene daad van kloekheid voegen. Hij rukt zich los uit zijne nietige, geldverkwistende, ledigloopende amsterdamsche omgeving, en gaat door reizen eene algemeene opvoeding voltooijen die werkelijk aanvulling behoefde. Komt hij na veeljarige afwezigheid weder voor goed in Nederland, en vindt hij Marie eene bloeijende schoonheid geworden, even lief als beschaafd, dan keert hij Amsterdam den rug toe, en begraaft zich met haar, die hij voor zijn nichtje uitgeeft en die zelf niet weet dat zij eene vondeling is, op Vredenhof, eene buitenplaats bij een dorp. Daar wordt zij ondershands ten huwlijk gevraagd; en nu beginnen de moeijelijkheden. Van Hout moet aan de grootmoeder van den jongeling, die | |
[pagina 106]
| |
in stilte Marie tot vrouw begeert, opbiechten wie en wat zij is; en het huwlijk springt daardoor af. Thans is het mijn beurt! denkt Van Hout. Of neen, dit denkt hij niet; doch hij maakt zich wijs dat het geschiktste middel om Marie voor het vervolg uit hare valsche maatschappelijke positie te verlossen is, zelf haar ten huwlijk te vragen. Zij is de twintig nog niet binnen-, hij de veertig al voorbijgestevend; doch hij bemint haar met al het vuur waarmede een ongehuwd man van die jaren, die veel van de wereld gezien, maar zich niet aan uitspattingen schuldig heeft gemaakt, een zeer jong meisje beminnen kan: hoe jonger hoe liever. Hij zal haar vragen, en vleit zich reeds met haar jawoord, wanneer het blijkt dat een vriend en tijdgenoot van het jonge mensch, wiens grootmoeder van eene verbindtenis met Marie had afgezien, hem vóór is geweest. Marie bemint Maurits, en Van Hout mag toezien. Zal Van Hout zich deze gelegenheid om den ruigmuts Bartels niet slechts te evenaren, maar te overtreffen, onwaardig toonen? Neen! Hij slikt zijn hartsgeheim op (arme kerel!), onderzoekt of Maurits bestand is tegen de openbaring van Marie's proletariaat, en geeft, wanneer hem blijkt van ja, zijne toestemming tot het huwlijk. Overtroffen! | |
IIDe lezer houdt mij niet voor zoo onheusch dat ik het genoegen der kennismaking met den gang van het verhaal voor hem heb willen bederven, door er een overzigt van te geven. De Veer's roman is een boek van meer dan driehonderd kompres gedrukte bladzijden, en over negen tiende gedeelten van hetgeen er in te lezen staat heb ik gezwegen. Mij was het alleen om toelichting van den titel te doen, en daarbij om het regt te mogen vragen: Ziet gij wel dat de schrijver de waarschijnlijkheid en het karakter van zijn held heeft prijsgegeven voor het voordeel, dezen een zedelijk-romantisch offer te kunnen laten brengen? - Ware Van Hout een man geweest, en daarbij een man van zaken, dan zou hij Marie voor zijn kind erkend en ingezien hebben dat, indien zij vernederingen onderging, niemand anders dan hij daar aansprakelijk voor was. | |
[pagina 107]
| |
Maar had hij haar erkend, dan zou hij welstaanshalve niet op haar hebben kunnen verlieven; en, mogt hij haar niet anders beminnen dan als zijn kind, dan viel de gelegenheid Bartels te overtreffen, in het water. De Veer nu wilde dat Bartels overtroffen zou worden: het natuurkind door den man van beschaving, het volk door de kern der natie, de vierde stand door den derden, de fysieke held door den morelen, Bartels door Van Hout. Het is in zichzelf niet af te keuren dat een romanschrijver vrede sluit met de onwaarschijnlijkheid, en zelfs haar met opzet te baat neemt, ten einde een hetzij komisch, hetzij pathetisch effekt voor te bereiden en te weeg te brengen. Maar geheel in den haak is het toch niet, en romanschrijvers van den eersten rang versmaden zulke hulpmiddelen. Bij hen zijn de effekten een natuurlijk gevolg van natuurlijke voorvallen, beurtelings beheerscht en ondergaan door natuurlijke karakters. De onwaarschijnlijkheid van dien Van Hout is te grof, althans voor een roman: met welke beperking ik bedoel dat Van Hout, voorgesteld door een geoefend akteur, als tooneelheld misschien zou kunnen voldoen. Evenals uit Johan Gram's Haagsch fortuin, onlangs verschenen, ware ook uit De Veer's Overtroffen een tooneelstuk te trekken, minder naar het vaudeville, meer naar het drama of naar de zeden-komedie overhellend. Daartoe zou het voldoende zijn de achttien middelste hoofdstukken, die tamelijk triviaal zijn uitgevallen, weg te laten, en de vijf eerste, met tusschenvoegen van eenige onmisbare bijzonderheden, als aan te schuiven tegen de laatste. Die laatste en die eerste behelzen veel goeds en schoons, en niets van hetgeen in den roman blijvende waarde bezit zou op die wijze verloren behoeven te gaan. | |
IIIEen aanmerkelijk beter boek dan De Veer's Overtroffen vind ik zijn Trou-Ringh voor 't Jonge Holland, nu reeds voor de derde maal gedrukt en het stadium ingetreden waar, voor zulk een werk, de burgerschapsregten aanvangen. Vergeleken bij den opgang van het werkje van Gustave | |
[pagina 108]
| |
Droz, waarvan de Trou-ringh eene navolging of verdietsching is, en dat reeds meer dan honderd uitgaven beleefde, is een derde druk niet veel. Maar wél, wanneer men let op ons zooveel kleiner publiek en op den aard van De Veer's geschrift. De titel van den Trou-ringh is eene herinnering aan Jacob Cats, maar de inhoud geeft slechts ten deele wat de titel belooft. Wij allen weten dat indien Cats heden ten dage overluid werd voorgelezen, in de kringen voor welke De Veer's Trou-Ringh bestemd is, de volwassen meisjes bloedrood zouden worden, de volwassen jongens elkander zouden aanstooten met den elboog. Had het in De Veer kunnen opkomen een zuiver catsiaanschen triomf te behalen, zijn boek zou op dit oogenblik reeds veel méér dan driemalen gedrukt zijn. Bij al zijne onhebbelijkheid is Cats naief, en De Veer niet. Dit maakt, opdat ik van den tweeden vader der dietsche dichteren altegader geen kwaad schijne te spreken, een groot verschil. Daarbij bezit De Veer wel geest, en zekere heerschappij over de taal, maar niet genoeg om zich met den auteur van Monsieur, Madame et Bébé te kunnen meten. Het zou reeds eene verdienste zijn onder die twee kapitale tekortkomingen niet te zijn bezweken; het is er eene wezenlijke, ze overwonnen te hebben. Hoewel De Veer zijn Trou-Ringh uitgaf onder zijn eigen naam, moet men hem lezend toch evenmin aan zijne persoonlijke lotgevallen denken, als onder het lezen van Pauwels Forestier aan Alberdingk Thijm, van Jonathan aan Hasebroek, van Hildebrand aan Nicolaas Beets, van den Ouden Heer Smits aan Lindo, van Spiritus Asper aan Lublink Weddik, van Chonia aan Kinderman. Waarheid en verdichting, daar houd ik het voor, vloeijen in den Trou-Ringh dooreen. Alleen het gezigtspunt, waaruit deze fantasien genomen zijn, is persoonlijk. Het zijn levensbeschouwingen van een modern theoloog - op non-aktiviteit. Met opzet voeg ik dit laatste er bij, omdat de schrijver niet geacht wil worden met zijn kerkgeloof gebroken te hebben, al steekt hij met de theologie een weinig den draak: ‘Ik heb ook in 't kerkelijke mijn campagnes gemaakt en verzeker u, dat ik niet achter ben gebleven. In mijne jeugd waren de Groningers aan de spits... Ik heb met de keurbende | |
[pagina 109]
| |
mijner tijdgenooten die Groningers onder den voet geloopen, en met al de onbarmhartigheid en den overmoed, welke aan zoo'n jonge keurbende alle eeuwen door schijnt eigen geweest te zijn, op mijn tijd den staf gebroken over die geantiqueerde Groninger theologie. Daarop hebben wij ons met hart en ziel in den strijd tusschen Scholten en Opzoomer geworpen. We hebben onze portie leerstellige godgeleerdheid doorgeslikt. We hebben de taaiste brokken moraal met het helderste en fijnste merk onzer jongensphilosophie overgoten. Vervolgens hebben wij hulde gebragt aan elken nieuwen duitschen theoloog en elken Franschman die de wereld verbaasde met zijn fonkelnieuwe wijsbegeerte. Ik heb beurtelings ieder der evangelisten tot den oudsten en meest oorspronkelijken benoemd, en sta heden, in het centrum van mijn levenstijd, precies gelijk met den meest geavanceerden christen. Niemand die 't van mij wint in consequentie, in scherp redeneren, in naauwkeurig onderscheiden... niemand!’ Men zal mij toestemmen dat dit niet bijzonder geestig is; welligt alleen met uitzondering van die ‘om beurten tot oudsten benoemde evangelisten’. Het haalt niet bij de anti-kerkelijke scherts van Droz die óók een kerkelijk verleden achter den rug heeft, zegt men. Het reikt niet hooger dan de luimige theologie van Spiritus Asper weleer, in den toen pas opgerigten Tijdspiegel. Maar het staat er woordelijk zoo, en men leert er het uitgangspunt van den schrijver door kennen. ‘We hebben hulde gebragt aan elken nieuwen duitschen theoloog en elken Franschman, die de wereld verbaasde met zijn fonkelnieuwe wijsbegeerte.’... Ik hoop dat mijne lezeressen niet boos zullen worden wanneer ik dit de taal, niet van een man, maar van eene onverstandige vrouw noem. Niet van een man: bij al het goede in den Trou-Ringh vertoont dit gebrek er zich te vaak. De Trou-Ringh is geboren uit eene fransche inspiratie, betaalt tol aan duitsch gevoel, aan duitschen arme-zondaars-humor, en kon geschreven zijn door eene ongehuwde engelsche dame. Met dit laatste bedoel ik een kompliment, in zoover De Veer het hagchelijk onderwerp zijner keus zoo kiesch behandeld heeft, dat de preutschheid zelf zijne sekretaresse had kunnen wezen. | |
[pagina 110]
| |
Maar er is eene schaduwzijde. Ten einde niet uit zijne ongehuwde engelsche damesrol te vallen, verzwijgtDe Veer zeer veel; zóóveel, dat ons geloof aan zijne naieveteit er bij inschiet. Dat veertienjarig jongentje, in het eerste hoofdstuk, kijkt niet alleen naar vrouwelijke schoonheden waar veertienjarige jongentjes geen oog voor hebben, maar slaat in den persoon des schrijvers schoonheden over, waarop de aandacht van zulke jongentjes in de eerste plaats gewoon is te vallen. De Veer vindt ongetwijfeld fraai, wat Proudhon in Amour et Mariage verhaalt en ik de vrijheid neem onvertaald af te schrijven: ‘J'ai eu le bonheur d'avoir une mère chaste entre toutes et, malgré la pauvreté de son éducation de paysanne, d'un sens hors ligne. Comme elle me voyait grandir, et déjà troublé par les rêves de la jeunesse, elle me dit: Ne parle jamais d'amour à une jeune fille, même quand tu te proposerais de l'épouser. Je fus longtemps à comprendre ce précepte, absolu dans son énoncé, et qui proscrivait jusqu' à l'excuse du bon motif. Comment l'amour, cette chose si douce, pouvait-il être réprouvé par la bouche d'une femme? D'où tenait-elle cette morale austère? Jamais, je le déclare, je n'ai lu ni entendu rien de cette force. Prétendait-elle que des époux ne dussent pas s'aimer?... Eh! non: elle avait deviné, par un sentiment élevé du mariage, ce que l'analyse philosophique nous a demontré: que l'amour doit être noyé dans la Justice; que caresser cette passion, c'est s'amoindrir soi-même et déjà se corrompre; que par lui-même l'amour n'est pas pur; qu'une fois son office rempli par la révélation de l'idéal et l'impulsion donnée à la conscience, nous devons l'écarter, comme le berger, après avoir laissé cailler le lait, en retire la présure; et que toute conversation amoureuse, même entre fiancés, même entre époux, est messéante, destructive du respect domestique, de l'amour du travail et de la patrique du devoir social.’ | |
IVAl zou iemand Monsieur, Madame et Bébé niet wenschen geschreven te hebben, tegen Proudhon erkent een ieder in de litteratuur het goed regt der ‘vrolijkheden’ van welke Droz | |
[pagina 111]
| |
in zijne voorrede gewaagt. Droz' vrolijkheden zijn vrolijk: dit is hare vrijspraak. Doch De Veer, die noch Droz noch Cats aandurft, die voor het gekruide van den een, en het ongezoutene van den ander, zouteloosheden in de plaats geeft, - De Veer had de les van Proudhon ter harte behooren te nemen, en de acht of negen eerste hoofdstukken van zijn Trou-Ringh, die van een onopregt gymnasiast zijn, achterwege moeten laten. Dit suikerwater smaakt niet. Te minder omdat de lezer, gelijk ik zeide, den indruk ontvangt dat de auteur aan de maagdelijkheid van zijn eigen oranjebloesem maar half gelooft, en bijoogmerken oorzaak zijn geweest dat hij zijn fransch model slechts uit de verte volgde. Van de hoofdstukken, die men uit het eerste gedeelte van den Trou-Ringh zou wenschen te zien verdwijnen, moeten er twee uitgezonderd worden: Ook een vrouwenleven en Mijn neef de celibatair. Met name die Neef is sedert het verschijnen van Overtroffen onmisbaar. Men kan er uit zien welke, sedert Marie met Maurits trouwde, naar alle gedachten de verdere levensloop van Van Hout geweest is. De bundel behelst verder nog andere fraaije stukken. Onder de huiselijke tafereelen wijs ik op Klein Vrouwtje gaat heen en Met ons beidjes. Onder de typen, op Een echte wildzang en Mijn vriend Tubal. Al de genoemde munten door fijne waarneming, zuiver gevoel, gelukkige zegswijze uit. Zij en huns gelijken verzekeren den Trou-Ringh een lang leven. ‘Ik moet eens en voor altijd verklaren’, zegt de auteur halverwege zijn boek, ‘dat ik niet schrijf voor lezers, die min of meer verzot zijn op de verrassingen en verschrikkingen van het romantische, of op de enormiteiten der jongste realistische school. Ieder heeft zijn smaak, en de mijne kan zich, ondanks 't talent van velen harer aanhangers, maar niet gewennen aan 't geen ze ons voorzetten.’ Dit is zeer humaan gevoeld, en in dienzelfden welwillenden toon zijn al de goede partijen van den bundel geschreven. Bovendien zegt de auteur de waarheid. Hij is blijkbaar zoomin een realist als een romanticus. Veeleer een idealist. Gelijk Dr. Kuyper naar die van het kalvinisme, streeft De Veer naar de rehabilitatie van rozegeur en maneschijn. | |
[pagina 112]
| |
Dit is geen scherts, maar de getrouwe beschrijving der hoofdgedachte van den Trou-Ringh. Indien de heer De Veer ooit een ijverig theoloog is geweest, dan is hij het nu niet meer. Zelfs voor het anti-kalvinisme zou hij thans ongaarne in de bres springen, indien al voor het anti-papisme. Alleen is hem, van les abords du sanctuaire, zekere zalving bijgebleven. Maar het is hem onverschillig, of vrienden al dan niet beweren dat zijne begrippen nog altijd eenigzins ‘naar den kansel’ rieken; eene uitdrukking, zegt hij, zich het verwijt in het minst niet aantrekkend, die ‘in het oog van sommige moderne wijsgeeren het lot van een bepaald soort van denkbeelden en inzigten voor goed beslist.’ Hij behield zijn geloof, en daarmede uit. Voor het overige is hij geheel en al lid van de groote menschelijke maatschappij geworden; en een levend lid, naar hij hoopt. Het echtgenoot-en-vader-zijn wordt zeer hoog door hem opgevat. Hij is een onbepaald vereerder van het huisgezin; beschouwt het als een uitnemend voorregt, zoonen en dochteren niet slechts te voeden, maar ook op te voeden; en heeft tegen de moderne zamenleving, met welke hij in de meeste andere opzigten dankbaar dweept, één grief: dat zij te weinig poëzie in het huwlijk legt. Dit is wat hij bedoelt, wanneer hij tegen de miskenning der 19de eeuw den rozegeur en den maneschijn in bescherming neemt. Vindt men in Engeland matchmaking women, de heer De Veer is een match-making man geworden. Hij heeft in de litteratuur een bureau de mariage geopend. Maar het fransche bedrijf, met engelsche plegtigheid door hem ter hand genomen, moet, om aan zijne verwachting te beantwoorden, worden uitgeoefend in duitschen geest. Wil men van sentiment, wil men van sentimentaliteit spreken, daarover zal hij zich niet verledigen te redetwisten; maar hij voorspelt geen zegen aan huwlijken, bij het aangaan waarvan te eenemaal dat ontbreekt waarvan men in de poëzie van Rhijnvis Feith teregt het overdadige berispt. Met De Veer's huwlijks-idealen kan ik mij over het algemeen beter vereenigen, dan met zijne denkbeelden omtrent opvoeding, vooral van jongens. ‘Eerlijk gezegd weet ik niet wat heerlijker is’, roept hij uit, ‘de vader te zijn van een minister, of eene lieve, degelijke huisvrouw te hebben grootgebragt, al dacht | |
[pagina 113]
| |
ik er in mijne droomen der toekomst wel eens anders over.’ Mij dunkt, een nederlandsch vader van den tegenwoordigen tijd behoort het niet als het toppunt van geluk te beschouwen, indien zijn zoon minister wordt. Door buitensporige konsumtie van dienaren der Kroon hebben drie europesche landen zich in onzen leeftijd belagchelijk gemaakt, en Nederland is één daarvan. Doch ik heb minder bezwaar tegen de betrekking, dan tegen het beginsel. Goede ministers worden niet gemaakt, maar geboren. Het is geen ambt waarvoor men iemand kan opleiden. Vorming van den geest en het gemoed hunner zoonen is het eenige waarmede vaders zich hebben bezig te houden; het overige aan de omstandigheden en aan de Voorzienigheid overlatend. Natuurlijk vindt De Veer dit ook; maar hij meent het niet ernstig genoeg. Hij gaat voor zijn zoon, den aanstaanden minister, te vroeg en te gezwind uit den weg. ‘Meneer mijn zoon,’ zegt hij, sprekend van een gefingeerden knaap van zeventien jaren, die de wereld den rook van duurder sigaren in het gezigt blaast dan zijn vader zich durft veroorloven, ‘meneer mijn zoon heeft chemie geleerd, en weet van de natuurkunde meer, dan in mijn jeugd een professor. Als ik 't nu en dan eens waag, over economie met hem te praten, dan heeft hij mij en zich zelven binnen een kwartier vast-geredeneerd. Als wij over de politiek van den dag spreken, weet hij het altijd beter dan ik, en is hij mij zeker een halve el (ik wil zeggen meter) vooruit. 't Is waar, mijn zoon is altijd eerbiedig, zijn opmerkingen worden met de meest mogelijke bescheidenheid gemaakt. Als er een ander bij is, een van mijn vrienden en tijdgenooten bijvoorbeeld, dan zwijgt hij. Ik heb mij volstrekt niet over hem te beklagen; hij is zoo ordentelijk en beleefd als ik maar wenschen kan.... Mijne kennissen feliciteren mij, dat ik zoo'n flinken, knappen jongen heb, die zich, naar zij beweren, gunstig van vele anderen onderscheidt.... Toch, ik vertrouw 't niet regt. Ik ben zeker, dat de jongen mij ouderwetsch en achterlijk vindt; dat hij zwijgt, omdat ik zijn vader ben, maar in zijn hart denkt, dat ik in wijsheid en inzigt beter zijn zoon kon we- | |
[pagina 114]
| |
zen. Ik verbeeld mij, dat hem dit nu en dan op de lippen zweeft.... Hij heeft een open zin voor al wat schoon en goed en edel is; al vind ik hem nu en dan wat verwaand, ik wil dat in 't oog houden. Meneer mijn zoon zegt dat hij gaarne iets doen wil, dat de daad het symbool van zijne eeuw moet worden; en ik geloof, dat daarin stilzwijgend de opinie ligt opgesloten, dat wij ouderen wel wat veel gepraat hebben; dat wij, in evenredigheid van ons praten, bedroefd weinig hebben uitgevoerd. Welnu, ik wil meneer mijn zoon gaarne de gelegenheid geven, te toonen wat hij wil en kan.’ Vind ik dit slechte litteratuur? Zoo weinig dat, al wordt De Veer nog zoo oud, hij mijns inziens nimmer een beter boek dan dezen Trou-Ringh zal schrijven. De Trou-Ringh is de uitdrukking van een persoon en tegelijk van eene rigting; een geschrift dat eenmaal zal worden medegeteld in onze nieuwere litterarische geschiedenis. Maar juist omdat ik niet geloof dat meneer De Veer Junior, al is de Trou-Ringh dan geen meesterstuk, bij gelegenheid in staat zal blijken het zijn heer vader te verbeteren, kan ik niet wel verdragen dat die vader zoo vele buigingen staat te maken voor zijn zoon. Wat hamer, iemand van vijf-en-veertig à vijftig jaren, - de ouderdom dien men onwillekeurig den genitor van een knaap van zeventien toeschrijft, - behoort niet aldus in de kracht van zijn leven te abdiceren! Heeft hij naar zijne eigen bekentenis zijn tijd weleer verbabbeld, laat hem zijne schade trachten in te halen. Maar hij strijke de vlag niet! Dit is niet van een man, niet van een vader; en het deugt niet voor het kind. Hebben de vaders grieksch en latijn geleerd, en leeren de jongens tegenwoordig chemie en natuurkunde, dit staat gelijk. Wat zoo'n knaap van staathuishoudkunde weet, kan voor het land een zegen worden, maar is voorshands zijn en 's lands bederf; en wanneer hij medepraat over de politiek van den dag, dan behoort met een roomtaartje en een glaasje curaçao hem de mond gestopt te worden. Dit zwakke in den Trou-Ringh hindert mij; en zoo ik niet wist dat boeken maar boeken zijn, - ofschoon zij altegader daden behoorden te wezen, - ik zou tot de vaders en de moeders zeggen: haalt aan de fraaije bladzijden in De Veer's | |
[pagina 115]
| |
humoristischen roman uw hart op, maar laat hij als opvoedkundige u tot afschrikkend voorbeeld dienen! | |
VVoor iemand die over het huwlijk schrijft, dunkt mij, verkeert De Veer in de regte stemming. Zijne wenschen waren in den aanvang bescheiden, en bij het opmaken der rekening, aan het slot, is hij met weinig tevreden. Dit is het middel, alles te doen medevallen. Wanneer, na achttien jaren en negen maanden huwlijks, de kinderen van zijn ander-ik, origineel genoeg, in afwachting van een christoffel-zilveren feest, - dat het echt-zilveren vooraf moet gaan, - een berlijnsch-zilveren improviseren, dan vinden bruid en bruidegom dit symbool niet onaardig. ‘Berlijnsch zilver! Ja, dat was, zooals ik zei, het metaal waaruit ons huwlijksleven bestaan had; vreugde en leed, kleine verrassingen en groote zorgen, groote uitkomsten en kleine angsten, duizend vriendelijkheden en even zoo vele teleurstellingen.’ Dit staat niet hoog. Poëtischer is de bruid die een maatschappelijken rang en een gemakkelijk leven ten offer brengt aan de liefde:‘Eén dag in Uwe voorhoven is beter dan duizend elders!’Poëtischer de bruidegom die levenslang in zijne droomen een lieven mond aanschouwt, zich tot het jawoord plooijend: ‘Jeruzalem, indien ik U vergete!’ Doch de poëzie, waarmede De Veer zich vergenoegt, is eene moyenne van poëzie. Het stuit hem niet, dat ‘de sylphide van weleer ondertusschen veranderde in een mollig, dik vrouwtje, dat, altijd bedrijvig en altijd druk, niets ongeschikter en misdadigers kent dan jonge dames, die 's nachts de droomen van het laatste bal zien verdringen door die van het concert van morgen.’ Wat het voornaamste is: hij heeft gevoel voor vrouwelijke bekoorlijkheid op alle leeftijden en onder alle vormen. Van eene bejaarde en zwaarbeproefde zegt hij: ‘Figuren als mijn goede oude tante zijn de heldenfiguren van den huiselijken kring.’ Van eene kinderlooze in de kracht des levens, die zich beschuldigde een gestorven peetekind te hartstogtelijk te hebben liefgehad: ‘Indien ik een priester geweest was, ik zou haar in den naam der | |
[pagina 116]
| |
eeuwige liefde vergiffenis hebben geschonken.’ Van eene ontluikende bloem: ‘Toen zij zestien jaar oud was, moest 't iedereen in het oog vallen dat zij verwonderlijk mooi werd. Men zou blind hebben moeten wezen om dat niet te zien. Men zou een kapelaan hebben moeten zijn om er van te kunnen zwijgen.’ Met die gunstige predispositie ten aanzien van het vrouwelijk in- en het vrouwelijk uitwendig, stemt overeen wat De Veer van het huwlijk verlangt. De man die uit zijne studeerkamer of zijne fabriek de exakte wetenschappen overbrengt in den huiselijken kring, schiet in iets zeer voornaams, volgens hem, te kort. De vrouw van dien man komt niet tot haar regt. Als jongeling mag hij het aardig gevonden hebben op sentiment of sentimentaliteit te smalen, naderhand breekt hem dit op. Vroeger of later herneemt de natuur hare regten; en dan gaat, zooals bij Mijn vriend Salomo of Mijn vriend Tubal, de machine stuk: ‘Een paar weken na zijne begrafenis deed ik op eene eenzame wandeling mijn eerste bedevaart naar Tubal's graf. 't Was een goddelijk schoone avond. Een geur van frischheid en leven steeg uit de kerkhof bloemen op. Daar lag mijn vriend tusschen rozegeur en maneschijn, onder een hardsteenen zerk, met een opschrift dat gegoten was in zijn eigen fabriek. Hier ligt begraven - las ik - Tubal, diep betreurd door zijne weduwe, zijn eenig kind en talrijke werklieden, wier weldoener hij was. Door zijne weduwe, zijn eenig kind en talrijke werklieden, wier weldoener hij was! prevelde ik. In zijn huis als in de fabriek; in de fabriek als in zijn huis! Wee ons als dat de regel werd....’ Uitmuntend! ‘Een dichtstuk,’ zeide Simon Stijl, de versmaders van Cats in Cats' eigen taal geestig teregtwijzend, ‘een dichtstuk is wel plat, indien het niet en heeft een ik en weet niet wat.’ Dit geldt ook van het huwlijk. De levensgeschiedenis van alle gehuwden eerbiedigend, en zonder over de binnenkamer van wie het zij het anathema uit te spreken, wie kan zich eene gelukkige echtverbindtenis denken waarover, met andere dichters, niet ook Rhijnvis Feith de handen zegenend ophief? | |
[pagina 117]
| |
VIDoch mijns inziens overdrijft De Veer, en handelt hij in strijd met zijn eigen ideaal, wanneer hij, met weinig minder nadruk dan of het eene uitbreiding der Tien Geboden gold, tot zijne tijdgenooten zegt: ‘Gij zult trouwen!’ Met eene vergelijkenderwijs zoo dichterlijke opvatting van het huwlijk als de zijne, kan ik de volgende uitboezeming niet rijmen; en ik geloof de ervaring op mijne hand te hebben wanneer ik beweer dat, naarmate men aan den echt hooger eischen stelt, men voor zijne beperking meer speelruimte moet laten: ‘Wat de urgentie betreft, stel ik 't vraagstuk van het huwelijk met die der afschaffing van de doodstraf, der volkomen vrijheid van gedachte-uiting, der verbetering van het lot en de bewaring onzer gevangenen, der voor- of nadeelen van arbeidersvereenigingen en coöperatie, gelijk. In mijn oog is de toenemende minachting voor het huwelijk, is de afkeer van zijne zorgen en lasten, de paalworm van ons maatschappelijk gebouw. De maatschappij rust op 't gezin. De wezenlijke deelhebbers in de maatschappelijke vennootschap zijn de huisvaders. Zij, die uit de derde of vierde hand toevallig een aandeeltje, ver beneden pari gekocht hebben, zij doen 't 'm niet. Ik voor mij wacht al 't heil der wereld uit het huisgezin. Wie er anders over denkt, moet 't maar zeggen.’ Nous voilà en plein bureau de mariage, advertentiestijl inkluis. Maar kan de schrijver zijne taal goedmaken? Indien, zonder naar evenredigheid toegenomen middelen, het leven in de laatste jaren overal zooveel duurder is geworden, moeten de aarzelingen van den man, die huivert eene eigen huishouding op te zetten, dan juist aan minachting voor het huwlijk, kunnen zij niet aan andere en edeler beweegredenen worden toegeschreven? De vernederingen, die uit onvoldoende inkomsten voortvloeijen, zijn de paalworm van het huiselijk geluk. Een huwlijk, uit liefde aangegaan, moet een huwlijk uit liefde kunnen blijven. Het mag niet ontaarden in eene reeks verachtelijke, liefdeverwoestende ontberingen. Zelfzuchtige celibatairs komen niet in aanmerking. Die zijn er altijd geweest, en zullen er altijd zijn. Maar nevens de zelfzuchtige, zijn er ook | |
[pagina 118]
| |
edelmoedige en eerbiedige die, uit liefde voor de vrouw hunner stille keus, haar niet ten huwlijk vragen. De schrijver van den Trou-Ringh, gelijk men ziet, miskent het betrekkelijk goed regt van het celibaat, en hecht bovendien, in verband met dat scheren van alle mannen over één gepredestineerde kam, te veel waarde aan de moederlijke predestinatie van alle vrouwen: ‘De eigenaardige roeping der vrouw verloochent zich nooit. Hoe vriendelijk ook haar levenszon aan den hemel prijke, als ze voor den man harer keus waken en zorgen mag, hoe rijk en breed haar geest zijn vleugelen ontplooije als zij hare vrije uren dienstbaar maakt aan kunst of smaak... zet een kind op haar schoot, plaats haar te midden van eenige kleinen, die de handjes naar haar uitstrekken en hare hulp begeeren... en ge zult haar oog zien schitteren van een ongewoon vuur... een glans van hooger en reiner licht spreidt zich over haar gelaat. Zij staat voor u in al hare heerlijkheid; profetesse der liefde en zelfverloochening is haar naam.’ Aan de vrouwen wordt hier een even zwaar juk opgelegd, als daareven aan de mannen. Laten blijken dat zij gaarne in het huwlijk zouden treden, dit verbiedt haar de zedigheid. Toch moeten zij trouwen... als zij gevraagd worden. Bitter voorbehoud! Is er dan buiten het huwlijk geen vrouwelijke waardigheid, onafhankelijkheid, gulheid, vrolijkheid meer? En niet-alleen moeten zij trouwen; maar, willen zij profetessen der liefde en der zelfverloochening worden, ook nog kinderen krijgen! Inderdaad, De Veer kon niet veeleischender zijn indien hij, naast zijn huwlijks-agentschap, en in hetzelfde lokaal, een verhuurkantoor van doopgewaden had opgerigt. Op deze dingen te wijzen is voldoende om er het buitensporige en ongezonde van te doen gevoelen. De natuur is minder doktrinair. Geeft zij te kwader uur aan sommige mannen een vrouwe-, zij maakt het goed door aan vele vrouwen een mannehart te geven. De eenen onder haar zegent zij met den moederlijken staat, anderen onthoudt zij dit voorregt, maar geeft er schadeloosstellingen voor in de plaats. De eenen maakt zij gelukkig in, de anderen buiten het huwlijk; de eenen gelukkig met, de anderen zonder schoonheid. Allen heb- | |
[pagina 119]
| |
ben zij hare beproevingen, hare ontberingen, hare teleurstellingen. Onverklaarbare rampen treffen de vrouwen, evenals de mannen er door getroffen worden. Maar dat, wie zonder onderscheid van karakter of neigingen haar in hare volle heerlijkheid wil zien schitteren, haar een kind op den schoot moet zetten, - al is het maar het kind van een ander, - dit kan wel beweerd, maar niet bewezen worden. | |
VIIWat heeft De Veer de vrouwen aan te bieden, van welke er volgens hem niet één hare roeping vervult, tenzij zij met hem of zijns gelijke in het huwlijk trede en zij hem kinderen bare? Ziehier een portret van zijn Alter Ego: ‘Ik ben een man van vooruitgang, met geheel mijn ziel een liberaal. Ik meen 't opregt met de vrijheid. Ik zie niets liever, dan dat de groote staatsmachine met kracht wordt voortbewogen. Als de wind ons om de slapen waait, als de vonken uit de lokomotief vliegen, als mijn medereizigers elkaar onrustig aankijken en de een of andere conservatief van mijn leeftijd mij bij de hand grijpt en zijn hoed vasthoudt, uit vrees hem door de vaart te verliezen, - dan voel ik mij eerst regt op mijn gemak, dan stroomt het bloed eerst frisch en vrolijk door mijn aêren, dan zou ik wenschen nog harder te gaan, nog meer stoom te ontwikkelen; dan bid ik, dat ik nog vóór mijn dood de volle waarheid en den vollen vrede aanschouwen mag. Ik neem dus ook deel aan elke beweging, die tot vooruitgang kan leiden. Ik stel mij graag aan de spits als het voorkomt. Ik voel mij dan weer jong en durf gerust verzekeren, dat er geen liberaler man, geen grooter vriend van den vooruitgang is, dan ik’... Dit zijn, of waren, Alter Ego's neigingen en gaven. Welk gebruik heeft hij er van gemaakt? Wat is er teregt gekomen van zijne schietgebeden? van zijn zin voor stoom-ontwikkelen? Volkomen helder is het antwoord niet, maar uit de volgende mystieke beeldspraak blijkt toch dat hij niet gezegd wil worden zijne krachten verbeuzeld te hebben: ‘'t Was geen ligte taak, de maatschappij als 't ware op | |
[pagina 120]
| |
nieuw in te rigten, op de grondslagen welke door zoo veler ongeloof en twijfel werden gewraakt en in verdenking gebragt. 't Was geen ligte taak, de beginselen, van wie gelasterd werd dat zij de misdaad gewettigd en het zwaard van den beul gescherpt hadden, in eere te brengen bij zeker geslacht. 't Was niet gemakkelijk, bij veel aanvankelijke teleurstelling, het hoofd op te houden en te blijven gelooven aan de zaak, die zoo menigmaal scheen te zullen bedolven worden onder het puin der tempels die waren ingestort, of onder het zand en leem dat men aanvoerde om nieuwe heiligdommen te bouwen.’ De eenen mogen met een ondeugenden, de anderen met een weemoedigen glimlach het hoofd schudden over deze grootspraak, ik neem haar gelijk de auteur haar geeft: voor de beschrijving van een ideaal leven, welbesteed. Maar ik vraag, óók denkend aan zeker geslacht, het zwakkere: Zijn de bekoorlijkheden van Alter Ego's inborst van dien aard dat - niet deze of gene exceptionele vrouw, in de wieg gelegd om met zulk een karakter te dweepen en er zich aan over te geven, maar - dat eene vrouw uit de groote massa der vrouwen van den tegenwoordigen tijd, opgewektheid moet gevoelen dien trouwring, welke Alter Ego's beschouwingen tot middenpunt dient, zich door hem aan den vinger te laten steken? Dat kan ik niet gelooven! Alter Ego mag de maatschappij als het ware op nieuw hebben ingerigt, elke verstandige vrouw gevoelt aanstonds dat met die nieuw ingerigte maatschappij niets anders of verheveners bedoeld wordt dan een reeds eenmaal gereformeerd kerkgenootschap, in een klein land; en dat, al heeft Alter Ego, burger van dat land, diensten bewezen aan die kerk, dit hem nog niet aannemelijk maakt als echtgenoot. Er is, verzekert hij, geen liberaler man, geen grooter vriend van den vooruitgang dan hij. O ja, maar Alter Ego's liberalisme is van de historische, niet van de morele soort. Het is van de soort welke gebiedt dat alle mannen moeten trouwen, op straffe van tot maatschappelijke paalwormen veroordeeld te worden; alle getrouwde vrouwen kinderen moeten krijgen, zullen zij in al hare heerlijkheid voor Alter Ego kunnen verschijnen. Van de | |
[pagina 121]
| |
soort die, wanneer zij op een verschil van meening stuit, zich afwendt met het onvriendelijk, in vrouwe-ooren hardklinkend woord: ‘Wie er anders over denkt, moet 't maar zeggen’. Ik meen het opregt met de vrijheid, betuigt Alter Ego. Jawel, met de vrijheid van vereeniging en vergadering, de vrijheid van gedachte-uiting, zooals hij het noemt; en andere even onvrouwelijke, als politieke en kerkelijke vrijheden meer. Maar hij voegt er in één adem bij, weinig aanmoedigend voor haar die de kleine machine zijner huishouding zou moeten drijven: ‘Ik zie niets liever, dan dat de groote staatsmachine met kracht wordt voortbewogen.’Welke kracht zou hij bedoelen? denkt zij. ‘Als het voorkomt, dan stel ik mij graag aan de spits!’ Maar hij zegt niet waarvan. Hoffentlich aan de spits der uitgaven voor haar toilet, al begrijpt zij niet waar het vandaan moet komen, en al zou hij vermoedelijk niet in staat zijn, verbeeldt zij zich, indien de hoed afwoei van dien behoudsman, welke nevens hem achter de pijp der lokomotief is gaan zitten, den stumpert een nieuwen aan te bieden en de rekening te betalen. Wat dat harde rijden, en dien wensch naar het ontwikkelen van nog meer stoom aangaat, daarvan ziet zij de geestigheid niet in. De dooden, vindt zij, rijden reeds snel genoeg. Het leven wil bij kleine teugen genoten, niet ademloos doorgehold worden. | |
VIIIIronie ter zijde: De Veer, die in zijn Trou-Ringh zoo krachtig op het huwlijk aandringt, laat onbevredigd wanneer het op stuk van zaken komt. Hij schildert een gezin dat nooit door nijpende geldzorgen gekweld wordt, ofschoon het uit vader, moeder, en zes kinderen bestaat. De vrouw schijnt eene kleinigheid ten huwlijk te hebben gebragt; ten minste, er is spraak van effekten, in bewaring bij een bankier.De zuinigheid waarmede huisgehouden wordt, grenst aan bescheiden overvloed. Men houdt maar één meid, doch geeft niettemin eene enkele maal een klein diner, schertsenderwijs groot genoemd. Er is eene logeerkamer, en er komen logés. De mid- | |
[pagina 122]
| |
delen gedogen bij zeldzame uitzondering (het is een stadsgezin) de weelde van een optrekje buiten, gedurende de zomermaanden. Eens, na de geboorte van het eerste kind, was er in de huishoudelijke kas een deficit. De vader zeide: ik zal een boek schrijven! Maar hij deed het niet; het geld werd geleend bij een bejaarden bloedverwant, die het voorgeschotene aftrok van de erfportie. Wat deed de vader, toen hij dat boek niet schreef? Wat daarvóór? Wat daarna? Dit is het geheimzinnige van het geval! De vader voert niets uit, de moeder doet geen winkel, het getal der kinderen wordt grooter, er is geen noemenswaardig fortuin. Toch komt men altijd rond, hoe krap ook. Ziet gij, indien alle jonge en ongehuwde mannen uit den middenstand genoeg geld van zichzelf bezaten, of bij het meisje hunner keus geld genoeg aantroffen, om op die wijze te kunnen rentenieren; indien zij konden rekenen dat, naarmate het gezin aangroeide en de kas uitgeput raakte, deze, aan de beurs van Fortunatus gelijk, zich van zelf telkens weder vullen zou, - dan kon De Veer zijne klagten over de hedendaagsche minachting voor het huwlijk veilig terugnemen. Er kwamen in dat geval trouwlustigen in overvloed, en wie weet zelfs of niet eerlang het aanbod de vraag te boven zou gaan? Minstens de helft der jonge mannen van de soort, tot welke De Veer meer inzonderheid het woord rigt, hechten aan het geld niet zulk eene allesbeheerschende waarde, of, zoo zij bij een nederig fortuin eene lieve vrouw en het vooruitzigt op aardige kinderen bekomen konden, - wat minder of wat meer, al naar het viel, - dan zou hunne keus spoedig gevestigd zijn. Geluk is meer dan een groot vermogen. Zelfs door millionairs wordt dit erkend; en, al bezat men vijf milliarden, ontberingen zijn er altijd. ‘Beter een stuk droog brood, met vrede, dan een huis vol geslagte beesten, met een knagend gemoed’: dit is eene dier onsterfelijke waarheden waar rijk en arm het hoofd voor buigt. | |
IXMaar gesteld dat Alter Ego's rentenieren algemeen kon worden, zou er dan vrede zijn? Zijne kinderen (het oudste dochtertje | |
[pagina 123]
| |
althans, en al wordt de oudste zoon in den grond bedorven) hebben eene gelukkige jeugd. Zijne vrouw is geheel de hollandsche type, die onlangs door Henry Havard trouw werd nageschetst in Amsterdam et Venise. Als jong meisje en jonge bruid zoo vrij als een vogeltje in de lucht; - wat onafhankelijkheid van manieren betreft eene parijsche grisette bijna;-verdwijnt zij kort na het huwlijk in de kinderkamer, en doet van elke verdere vreugde met ingenomenheid afstand. Maar Alter Ego zelf? Zoudt gij Alter Ego willen zijn? Indien gij eene vrouw zijt, zoudt gij hem tot man willen hebben? De Veer laat hem ergens van zijne ‘quasi-manlijke vastberadenheid’ spreken, doch zonder te doen uitkomen dat dit lagchend erkend gebrek een veel storender invloed oefent, dan Alter Ego in zijne zelfgenoegzaamheid vermoedt. Dit onmanlijke, of quasi-manlijke, straalt in alles bij hem door. Niets omhanden hebbende, of gehad hebbende, moet hij bij het terugzien op zijn levensweg zich opdringen dat hij verdiept is geweest in grootsche ondernemingen. ‘Wij hebben’, zegt hij in den pluralis majestatis, ‘wij hebben de hoofden gebogen over de plannen, welke men ons voorlegde; gewikt en gewogen hoe wij onze opvolgers tot beter koningen en priesters zouden maken, dan wij zelven zijn geweest.’ Altijd rentenier, altijd echtgenoot en vader, altijd over den vloer, heeft hij de ledigheid van zijn bestaan aangevuld door het scheppingswerk der eeuwen, gelijk het volk zegt, nog eens dun over te doen en de maatschappij ‘op nieuw in te rigten.’ Doordat hij geen openbare betrekking bekleedt, geen boeken schrijft, niet liefhebbert op eenig gebied van kunst of wetenschap of politiek, leeft hij met niemand in onmin. Niemand smaadt of verguist hem, of verdenkt zijne bedoelingen. Zijne quasi-manlijkheid echter doet hem het onmisbare van dien toetssteen van het manlijke erkennen, en hij slaat zijne onbeduidendheid tot kruisridder van beginselen, van welke gelasterd wordt: dat zij ‘de misdaad gewettigd, en het zwaard van den beul gescherpt hebben.’ Altijd van die deftige algemeenheden, waarmede de onmanlijke man zijne ligtgeloovige wederhelft zand in de oogen strooit, en die, tusschen het te logeren krijgen van een erfoom en het organiseren van een buitenpartijtje, de plaats van bedsermoe- | |
[pagina 124]
| |
nen vervullen! Welke teleurstellingen heeft Alter Ego ondervonden? Dit blijkt niet. Zijn karretje rolt over een zandweg. Om het hoofd op te houden behoeft hij niets anders te doen dan een stel nieuwe halsboorden te koopen, en zijne kleine meid te verzoeken een netten strik in vaders das te leggen. Maar dit voldoet de gewigtigheid zijner onmanlijkheid niet. Hij houdt het hoofd ook overdragtelijk op, en zijne huisgenooten moeten weten dat hij ondanks alles ‘blijft gelooven aan eene zaak.’ Aan eene bovenaardsche zaak, niets gemeen hebbend met tabaks- en andere zaken, uit wier opbrengst een wezenlijke man in de klimmende behoeften van een aangroeijend huisgezin voorzien, en hij zijne vrouw met een nieuw kleeding- of een prettig meubelstuk verrassen kan. Eene zaak zoo Alter Ego-achtig diepzinnig, zoo wereldherschepperig verheven, zoo blijkbaar opgedolven uit het binnenst ingewand van het renteniers-desoeuvrement, dat zij niet onder woorden te brengen is, en men zich vergenoegen moet met de omschrijving in grafschriftstijl: ‘Zij scheen menigmaal te zullen bedolven worden onder het puin van oude en ingestorte, of onder het zand en leem, aangebragt voor het bouwen van nieuwe tempels.’ Neen, zoo eerbaar trouwlustig kunnen de hollandsche meisjes van den tegenwoordigen tijd niet zijn, dat zij niet liever ongehuwd zouden blijven, en trachten in haar eigen onderhoud te voorzien, dan aan de zijde van zulk een vreeselijken man haar leven te slijten; hem van den ochtend tot den avond door het huis te zien dwalen, en dag aan dag zijne met welbehagen voorgedragen bespiegelingen over het huwlijk en over de opvoeding te moeten aanhooren. En wat de ongehuwde jonge mannen betreft, laat hen met alle vormen van een fier celibaat de proef nemen, liever dan het getal der Alter Ego's te gaan vermeerderen! Aan het vrouwelijk zoowel als aan het manlijk geslacht zullen zij, door hunne onthouding, eene dienst bewijzen. | |
XMij is het een raadsel hoe De Veer aan dat schrikbeeld gekomen is, en het voor een lokvink heeft kunnen aanzien. | |
[pagina 125]
| |
Alleen bemerk ik uit zijn nieuwen roman dat hij voortgaat op dezelfde wijs rond te tasten. De Willem van Hout in Overtroffen is, wat zwakheid van karakter, wat ingebeelde flinkheid betreft, de waardige dubbelganger van Alter Ego in den Trou-ringh. Alleen trouwt Van Hout niet, - zeer tegen zijn zin, - en blijft de maatschappij, wat hém betreft, voor vermenigvuldiging der soort bewaard. Ten slotte hebben beide geschriften ook met elkander gemeen, - en misschien geeft dit den sleutel, - dat, in beiden, de schrijver het voortreffelijke aanhoudend vereenzelvigt met zijn eigen graad van zedelijke en verstandelijke beschaving, en met de klasse der zamenleving waarvan hijzelf deel uitmaakt. Een mensch kan niet tot menschekennis, een romanschrijver niet tot objektieve karakterschildering komen, zoolang hij voor zichzelf, voor zijn eigen kroost, figuurlijk en woordelijk, in aanbidding geknield ligt. Bij scheppende genieën op het gebied der kunst is het treden buiten hun eigen persoon en werk, het zien van anderen en van zichzelf gelijk zij eigenlijk zijn, het zich waarnemend atoom gevoelen tegenover waargenomen atomen; bij hen is dit eene natuurlijke gaaf, - iets afgescheidens van hun karakter en hun levensgedrag. Bij geesten van minder rang kan die gaaf zich alleen ontwikkelen, en dan nog slechts gedeeltelijk, in verband met het karakter; door gedurige scherping van het verstand; door oefening in de onverschiligheid voor lof en blaam; door telkens vernieuwde ontworsteling aan het zelfbehagen; in één woord, door op te wassen in die humaniteit welke gestadig strijd voert tegen den waan dat zij den steen der wijzen gevonden heeft, en die desnoods op hare eigen schouders klimt en zichzelf uitlacht, liever dan de anderen niet te zien of hun geen regt te laten wedervaren. Wordt die zedelijke kamergymnastiek nagelaten, of uit overmoed te vroeg gestaakt, dan teekent de romanschrijver helden die flaauwerts zijn, geïdealiseerde ander-ik-heden die weerzin wekken, onbeminlijke wezens, getooid met de vederen van deugd, onfeilbaarheid, en vernuft. Wél hem, indien zijn | |
[pagina 126]
| |
goede genius hem een- en andermaal eene bladzijde van beter soort ingeeft; indien zijn werk blijft leven, niet omdat het in zijn geheel schoon of goed, maar omdat het, uit historisch oogpunt, de uitdrukking eener eigenaardige wijs van denken en gevoelen in een bepaald tijdvak is.
1877. |
|