Litterarische fantasien en kritieken. Deel 4
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
I‘In England no one lives by verse that lives’ (Aurora Leigh, 3de Boek). Eene soortgelijke overweging zal de duitsche firma Tauchnitz, in wier goedkoope bibliotheek van engelsche schrijvers af en toe een groot aantal zeer sterfelijke boeken werden opgenomen, telkens het oogenblik hebben doen verschuiven dat in hare verzameling ook aan het hoofdwerk der eerste onder de engelsche dichteressen van den nieuweren tijd eene plaats kon worden afgestaan. Hetzij een gevolg van het karig vloeijen van andere bronnen, hetzij de vrijwillige daad eener te lang uitgestelde hulde, Aurora Leigh heeft, vijftien jaren na hare voltooijing, de leipziger persen verlaten en is thans, buiten Engeland en de engelsche kolonien, in alle landen der wereld voor den bekenden matigen prijs te bekomen. De vereerders van Elizabeth Browning behoeven echter niet te vreezen dat die achteraan komende populariteit (een stadium, hetwelk de verzen van haar echtgenoot nog bereiken moeten) het boek ontheiligen zal. Reeds de versmaat zal te allen tijde de schaar der vlugtige lezers niet alleen, maar ook hen op een afstand blijven houden, die anders vast in den roman genoeg behagen zouden scheppen. Want ofschoon niet | |
[pagina 133]
| |
boeijend door verrassingen of een ingewikkelden knoop, Aurora Leigh is een in hooge mate romanesk verhaal, zeer verschillend van de alledaagsche liefdes-avonturen uit de laatste of voorlaatste engelsche school. Somwijlen herinnert het zeer in de verte aan het schoone werk eener beroemde engelsche prozaschrijfster: Jane Eyre van Charlotte Brontë. Mevrouw Browning's roman heeft het eigenaardige dat, terwijl zij de heldin hare levensgeschiedenis laat vertellen, - de geschiedenis eener dichteres der 19de eeuw, worstelend met al de hinderpalen welke onze tijd het volbrengen van zulk eene roeping in den weg legt, en meer nog met de uit haar eigen binnenste zich gestadig aan haar opdringende verleiding, het met eene mindere soort van kunst voor lief te nemen, - zij den lezer te zelfder tijd een blik in hare eigen opvatting van dichtkunst en leven, leven en dichtkunst gunt. Uit dit oogpunt heeft men de lotgevallen der denkbeeldige Aurora als de geloofsbelijdenis der schrijfster zelf te beschouwen. Hoewel de overvloed der belangwekkende détails, die meer dan de gang zelf van het verhaal bewondering wekken, het naschetsen verbiedt, moge niettemin ter wille van één trek eene uitzondering toegelaten worden. Ik bedoel het gelukkig gebruik, door de dichteres van haar veeljarig verblijf in den vreemde gemaakt. In den gevel der Casa Guidi te Florence werd door het gemeentebestuur in 1863 een steen geplaatst met het opschrift: ‘Here wrote and died Elizabeth Barrett Browning, who in her woman's soul united the learning of a sage to the genius of a poet, and created by her song a golden link between Italy and England. To her Florence in gratitude erects this memorial.’ De heldin van den roman is zelf van geboorte eene Italiaansche (uit een engelsch vader) en zet eerst als aankomend meisje den voet in Engeland aan wal. Elizabeth Barrett daarentegen was eene gehuwde vrouw, toen zij tot herstel van gezondheid - want deze krachtige ziel huisde in een tenger ligchaam, - hare woonplaats naar Italie overbragt. Doch men behoeft niet te vragen, of die verplaatsing van invloed is geweest op haar oordeel over de engelsche maatschappij. Is onwillekeurig uit Aurora Leigh een dusgenaamde sociale roman | |
[pagina 134]
| |
gegroeid, de maatschappelijke vraagstukken van den dag (opvoeding, vrouwen-arbeid, leniging van den nood der handwerkslieden) worden er in aangeroerd op eene wijze, waaraan men telkens de heilzame zelfontgoocheling der in eene andere omgeving overgeplante Engelsche herkent. Mevrouw Browning is ten einde toe met hart en ziel aan haar land en haar volk gehecht gebleven. Wat met name hare godsdienstige meeningen betreft, eene synode van anglikaansche bisschoppen zou moeite hebben haar van ketterij te overtuigen. Met dat al is Byron zelf, in zijne laatste levensjaren, waar het op vrije beoordeeling van Engeland en de Engelschen aankomt, niet onafhankelijker geweest dan zij. Hetzij Aurora Leigh den aanblik van het engelsch landschap aan hare kinderlijke herinneringen van het italiaansche toetst, hetzij zij op rijper leeftijd, bij gelegenheid van een bezoek aan Parijs, het fransche volkskarakter met het engelsche vergelijkt, men bewondert om strijd den aan het nationaal vooroordeel met kracht ontwassen geest, den rijkdom van gedachten en beelden, de schoonheid der uitdrukking: The English have a scornful insular way
Of calling the French light. The levity
Is in the judgment only... Is a bullet light,
That dashes from the gun-mouth, while the eye
Winks and the heart beats one, to flatten itself
To a wafer on the white speck on a wall
A hundred paces off? Even so direct,
So sternly undivertible of aim,
Is this French people.
All, idealists
Too absolute and carnest, with them all
The idea of a knife cuts real flesh;
And still, devouring the safe interval
Which Nature placed between the thought and act
With those too fiery and impatient souls,
They treaten conflagrations to the world,
And rush with most unscrupulous logic on
Impossible practice. Set your orators
To blow upon them with loud windy mouths
Through watchword phrases, jest or sentiment,
| |
[pagina 135]
| |
Which drive our burly brutal English mobs
Like so much chaff, whichever way they blow, -
This light French people will not thus be driven.
They turn indeed, - but then they turn upon
Some central pivot of their thought and choice,
And veer out by the force of holding fast.
That's hard to understand for Englishmen,
Unused to abstract questions, and untrained
To trace the involutions, valve by valve,
In each orbed bulb-root of a general truth,
And mark what subtly fine integument
Divides opposed compartments. Freedom's self
Comes concrete to us, to be understood,
Fixed in feudal form incarnately
To suit our ways of thought and reverence,
The special form, with us, being stil the thing.
With us, I say, thoug I'm of Italy
By mother's birth and grave, by father's grave
And memory; let it be; - a poets' heart
Can swell to a pair of nationalities,
However ill-lodged in a woman's breast.
And so I am strong to love this noble France,
This poet of the nations, who dreams on
And wails on (while the household goes to wreck)
For ever, after some ideal good,
Some equal poise of sex, some unvowed love
Inviolate, some spontaneous brotherhood,
Some wealth that leaves none poor and finds none tired,
Some freedom of the many that respects
The wisdom of the few. Heroic dreams!
Sublime, to dream so; natural, to wake;
And sad, to use such lofty scaffoldings,
Erected for the building of a church,
To build instead a brothel or a prison -
May God save France!
Neem uit die tegenstelling, neêrgeschreven toen de jongste gebeurtenissen in Europa nog in de windselen eener verwijderde toekomst lagen, neem daaruit de aktualiteit weg, ter wille waarvan de aanhaling op den voorgrond werd geplaatst, - er blijft eene scherpte van lijnen, eene zelfbewustheid, eene | |
[pagina 136]
| |
meesterschap over, die veeleer aan een athleet onder de beeldhouwers, of een man van gezag onder de wijsgeeren, dan aan eene vrouwehand doet denken. Even merkwaardig is de schildering der engelsche natuur, waar Aurora, pas uit Italie aangekomen, die bij de toskaansche vergelijkt: Not a grand nature. Not my chesnut-woods
Of Vallombrosa, cleaving by the spurs
To the precipices. Not my headlong leaps
Of waters, that cry out for joy or fear
In leaping through the palpitating pines,
Like a white soul tossed out to eternity
With thrills of time upon it. Not indeed
My multitudinous mountains, sitting in
The magic circle, with the mutual touch
Electric, panting from their full deep hearts
Beneath the influent heavens, and waiting for
Communion and commission. Italy
Is one thing, England one.
On English ground
You understand the letter, - ere the fall
How Adam lived in a garden. All the fields
Are tied up fast with hedges, nosegay-like;
The hills are crumpled plains, the plains parterres;
The trees, round, woolly, ready to be clipped,
And if you seek for any wilderness
You find, at best, a park. A nature tamed
And grown domestic like a barn-door fowl,
Which does not awe you with its claws and beak,
Nor tempt you to an eyrie too high up,
But which, in cackling, sets you thinking of
Your eggs to-morrow at breakfast, in the pause
Of finer meditation.
Rather say,
A sweet familiar nature, stealing in
As a dog might, or child, to touch your hand
Or pluck your gown, and humbly mind you so
Of presence and affection, excellent
For inner uses, from the things without.
| |
[pagina 137]
| |
En wat het aantrekkelijkst is, - dezelfde Aurora die bij hare komst in Engeland alleen menschelijke hoedanigheden zich in het engelsch landschap ziet weerspiegelen, opent, naar mate zij er langer vertoeft en bij de antipathie van sommigen meer genegenheid van anderen ondervindt, het onbeneveld oog voor schoonheden van hooger orde: Whoever lives true life, will love true love.
I learnt to love that England. Very oft,
Before the day was born, or otherwise
Trough secret windings of the afternoons,
I threw my hunters off and plunged myself
Among the deep hills, as a hunted stag
Will take the waters, shivering with the fear
And passion of the course. And when at last
Escaped, so many a green slope built on slope
Betwixt me and the enemy's house behind,
I dared to rest, or wander, in a rest
Made sweeter for the step upon the grass,
And view the ground's most gentle dimplement
(As if God's finger touched but did not press
In making England), such an up and down
Of verdure, - nothing too much up or down,
A ripple of land; such little hills, the sky
Can stoop to tenderly and the wheatfields climb;
Such nooks of valleys lined with orchises,
Fed full of invisible streams:
And open pastures where you scarcely tell
White daisies from white dew, - at intervals
The mythic oaks and elm-trees standing out,
Self-poised upon their prodigy of shade, -
I thought my father's land was worthy too
Of being my Shakspeare's.
Wie deze plaatsen met aandacht leest en Aurora Leigh nog lezen moet, zal voor zijne moeite beloond worden. Mevrouw Browning's verzen zijn met hare denkbeelden als zamengegroeid. Zij beweegt zich in de vormen van haar eigenaardigen dichttrant met meer gemak, waarschijnlijk, dan zij in die van het proza gedaan zou hebben. Gelijk in sommige harer verspreide gedichten het rijm, zoo is hier het rhythme in waarheid haar | |
[pagina 138]
| |
dienaar. Het verarmt of belemmert haar niet, maar vermeerdert hare zeggenskracht en den rijkdom harer denkbeelden. Niettemin wil zij door wie voor het eerst kennis met haar maakt, aanvankelijk slechts bij gedeelten begrepen worden; en het regte middel om haar goed te leeren verstaan is, het vooraf met sommige fragmenten te beproeven. Heeft men die oefeningen volbragt, dan verbeidt den lezer een edel genot: het schouwspel eener ongemeene vrouw welke, met de geestdrift en de kracht van een man, de verborgenste aandoeningen van het vrouwelijk gemoed ontsluijert. | |
IIDat poëzie laf is, verzen eene onmanlijke lektuur opleveren, de 19de eeuw iets beters te doen heeft dan te luisteren naar het verouderd gekweel eener gemaakte bezieling, - niemand die het u gaver gewonnen geeft dan mevrouw Browning zelf. ‘Liever’, laat zij hare Aurora zeggen, ‘liever danste ik in kermistenten op de koord, tot de kinderen op den arm der dienstmeisjes hun peperkoek op den grond lieten vallen, dan dragelijke verzen te lijmen, ondragelijk voor den volwassene die handelt en lijdt.’ Hare stelling dat alleen doodgeboren poëzie in Engeland haar maker aan een naam kan helpen; niemand daar te lande leven kan van het levend vers; de dichtkunst er knutselwerk moet worden, zal zij een bestaan opleveren, - die stelling bewijst dat men haar met valschen roem niet om den tuin kon leiden, en zij de nietigheid doorgrondde van het argument ad hominem: die en die is dan toch dichter of dichteres, en populair. Maar tevens geloofde zij aan het levend vers; aan zijne bestaanbaarheid, zijne roeping, zijne kracht. Wie hoort verhalen dat zij op haar veertiende jaar den Slag bij Marathon bezong, op haar achttiende eene verhandeling over den menschelijken geest schreef en een treurspel van Aeschylus vertaalde, ontvangt alligt den indruk van een broeikas-vernuft, bestemd bovenal in vormen behagen te scheppen; van eene talentvolle vrouw, maar, zoo al dichteres, dan toch in de eerste plaats eene vereerster van het konventionele. | |
[pagina 139]
| |
De gevelsteen in het huis te Florence wederspreekt die onderstelling. De zwakke vrouw die hare jonge meisjesjaren doorbragt uitgestrekt op eene sofa, heeft met de kracht van een man de zaak der italiaansche eenheid omhelsd en aan hare poëzie geen minderen eisch gesteld, dan een baken te worden voor het in zijn strijd voor de onafhankelijkheid beurtelings zegevierend en bezwijkend volk, in welks midden zij haar tweede vaderland vond. In 1848, als Karel Albert door Radetzky geslagen wordt; de zon van den pauselijken hervormer slechts even aan de kimmen verschijnt, om aanstonds en voor goed weder schuil te gaan; in 1848 bukt zij voor de nederlaag, maar bezwijkt niet. Veeleer beschaamt de veerkracht van haar engelsch vers in menig opzigt de italiaansche mismoedigheid, uit kleingeloovigheid geboren. In 1859, als Frankrijk bij Magenta en Solferino een einde aan de oostenrijksche heerschappij helpt maken, juicht zij mede en gaat in de zegepraal gelijk in de vernedering al de anderen voor. Napoleon III heeft met de hulp, door hem aan Italie geboden, welligt nooit bedoeld den eernaam van bevrijder te veroveren; is welligt nooit ernstig voornemens geweest, ter wille van die verheven zending, den smaad der diplomaten en der gekroonde hoofden te trotseren. Mogelijk zelfs zou Italie, zoo zijne oogmerken geheel zuiver geweest waren, onbekwaam zijn bevonden die vlugt bij te houden. Doch dit is zeker, - en een pas ontvangen doodberigt Ga naar voetnoot1 zet aan die voorstelling zekere wijding bij, - dat zelfs de minst eerzuchtige een vorst zou wenschen te zijn, alleen om te kunnen uitvoeren wat mevrouw Browning in de daad van den franschen keizer gezien heeft: The soul of high intent, be it known,
Can die no more than any soul
Which God keeps by Him under the throne;
And this, at whatever interim,
Shall live, and be consummated
Into the being of deeds made whole.
Courage! Courage! happy is he,
| |
[pagina 140]
| |
Of whom (himself among the dead
And silent) this word shall be said:
- That he might have had the world with him,
But chose to side with suffering men,
And had the world against him when
He came to deliver Italy.
Emperor
Evermore.
De meeningen zijn omtrent Italie's wedergeboorte niet onverdeeld, en velen vragen zich somtijds af, of in die beweging de tarwe niet verstikt is door het onkruid. Maar het was toch geen geringe zaak voor eene vrouw, haar op te vatten van de verhevenste zijde, met verzaking van kerkelijke kleingeestigheid, alleen bekommerd om het welslagen van hetgeen zij als eene nationale verlossing beschouwde. Zoo kan men ook zeggen dat in Engeland veel onopregte deernis met het lot der fabriekskinderen is ten toon gespreid, en valsche filanthropen zich van de instelling der havelooze scholen hebben meester gemaakt, alleen om van zichzelf te doen spreken. Hetgeen niet wegneemt dat toen mevrouw Browning, heel uit Rome, haar Song for the ragged schools of London naar Engeland zond, en voelbaarder nog toen zij met haar Cry of the Children optrad, zij door de kracht van haar woord den stoot gaf aan de behartiging van een nationaal belang. Diep was de indruk, door dit laatste dichtstuk gemaakt: Do ye hear the children weeping, O my brothers,
Ere the sorrow comes with years?
They are leaning their young heads against their mothers,
And that cannot stop their tears.
The young lambs are bleating in the meadows,
The young birds are chirping in the nest,
The young fawns are playing with the shadows,
The young flowers are blowing toward the west -
But the young, young children, O my brothers,
They are weeping bitterly!
They are weeping in the playtime of the others,
In the country of the free.
En als de fabriekskinderen reden geven waarom zij niet schreijen, niet gelooven, en evenmin spelen kunnen: | |
[pagina 141]
| |
For, all day, the wheels are droning, turning;
Their wind comes in our faces,
Till our hearts turn, our heads with pulses burning,
And the walls turn in their places;
Turns the sky in the high window blank and reeling,
Turns the long light that drops adown the wall,
Turn the black flies that crawl along the ceiling -
All are turning, all the day, and we with all.
And all day, the iron wheels are droning,
And sometimes we could pray,
‘O ye wheels’ (breaking out in a mad moaning),
‘Stop! be silent for to-day !’
Zoo te schrijven, stel ik mij voor; beurtelings het gemoed te treffen en geestdrift te wekken; heden moed in te spreken aan een geheel volk; morgen zich tot eene geheele maatschappij te wenden en in naam der weerloozen hulp te vragen van de magtigen; dit te doen met eene meesterschap welke geen tegenspraak duldt, de drogredenen der berekening en van het zelfbelang voor zich uitdrijft, regt op het hart van allen afgaat en in de veroverde vesting haar vaandel plant, - is blijkbaar voor een deel mevrouw Browning's opvatting van de taak der poëzie geweest. Doch het was haar niet genoeg, zoo deze voor het leven arbeidde, in den zin van op te lossen vraagstukken van den dag. Hooger nog moest de dichtkunst haar wit plaatsen. Tot in het binnenst der tegen zichzelf verdeelde, aan het stof gekluisterde, met blindheid geslagen ziel, die in het vergankelijke den geest niet opmerkt, moest zij doordringen en er eene verlossende kracht worden. In Aurora Leigh strijdt mevrouw Browning voor het beginsel: dat zelfs een leven, aan die hoogste opvatting gewijd, indien deze niet door de liefde gekroond wordt, geen volle bevrediging vindt. Schijnbaar past die voorstelling niet in haar stelsel. Schijnbaar blijft op die wijze nog steeds een gedeelte van het leven, en een groot gedeelte, buiten de poëzie gesloten. Doch zoo bedoelt zij het niet. Het huwlijk van haar held en hare heldin is veeleer het beeld eener overwinning, met de grootste inspanning van krachten en langs den | |
[pagina 142]
| |
weg der smartelijkste ondervindingen, door de met de liefde verbonden kunst op de met de liefde verbonden filanthropie behaald; en wanneer Aurora hare hand aan den blindgeworden Romney schenkt, komt er eene verbindtenis tot stand, waarbij de minderheid en de hulpbehoevendheid geheel aan de zijde van het praktische, in tegenoverstelling van het poëtische, gevonden worden. Veeleer dan de verheerlijking van een egoïstisch, een averegts aristokratisch kunstenaarsleven, is het boek eene hulde aan de sympathie; en sommige der schoonste plaatsen zijn die, waar de ontwikkelde vrouw voor de gevoelige, het hooggestemd dichterhart voor den drang naar gezelligheid wijkt. Een woord uit de ziel, zoo eenvoudig dat het uit den mond van een kind niet onnatuurlijk klinken zou, maakt soms dieper indruk op Aurora dan de taal der verhevenste wetenschap: I've known the pregnant thinkers of our time,
And stood by breathless, hanging on their lips,
When some chromatic sequence of fine thought
In learned modulation phrased itself
To an unconjectured harmony of truth:
And yet I've been more moved, more raised, I say,
By a simple word... a broken easy thing
A three-years infant might at need repeat,
A look, a sigh, a touch upon the palm,
Which meant less than
‘I love you’, than by all
The full-voiced rhetoric of those master-mouths.
Zoo iets, zal men beweren, zou ook een man kunnen zeggen. Het volgende kan alleen gevloeid zijn uit het hart eener vrouw die, dichteres geprezen, de leegte blijft gevoelen, welke zelfs de door niemand haar betwiste aanspraak op dien naam in het vrouwelijk leven achterlaat: O my God! thou hast knowledge, only thou,
How dreary 't is for women to sit still
On winternights by solitary fires
And hear the nations praising them far off,
Too far! ay, praising our quick sense of love,
Our very heart of passionate womanhood,
Which could not beat so in the verse without
| |
[pagina 143]
| |
Being present also in the unkissed lips
And eyes undried because there's none to ask
The reason they grew moist.
Waar de dichtkunst zulke diepe wortelen heeft geschoten, - geschoten in de moederaarde zelf, - daar behoeft men niet te vreezen dat zij, opgegroeid tot een aan de wolken reikenden boom, topzwaar worden zal. | |
IIIMevrouw Browning is de leer der wijsgeeren niet toegedaan, die de menschelijke ziel voor een blad wit papier houden. Zij noemt de ziel een palimpsest, waar de hand van een monnik over die van een profeet heeft heengeschreven; eene half onleesbare gemaakte Apokalypse, onder een exemplaar van Daphnis en Chloë. Het nieuwe schrift en het dartele onderwerp beslaan schijnbaar het geheele perkament. Toch bespeurt men hier en daar den op- of neerhaal eener uit de heilige oudheid afkomstige alfa, eener met het gezag der openbaring bekleede omega. Uit en tot die ingeschapen aandoeningen spreekt de poëzie, en dat spreken verligt den dichter. Voor hem geen reiner weelde of schooner overwinning, dan het alledaagsche ‘ja’ van een man, het onbeduidend ‘neen’ eener vrouw, de eerste de beste verwachting van het menschelijk hart, op zulke wijze onder woorden te brengen dat die taal eene ingeving uit hooger sfeer gelijkt, alle vrouwen en alle mannen op aarde er door in het gemoed gegrepen worden, - alsof een afgestorvene opstond uit de dooden en met bovenaardschen gloed in de oogen hemeltaal sprak: - iets gemeenzaams, hetwelk onder het in beeld brengen een goddelijk verheven karakter bekomt. O life, O poetry,
- Which means life in life! cognisant of life
Beyond this blood-beat, passionate for truth
Beyond these senses! - poetry, my life,
My eagle, with both grappling feet still hot
From Zeus's thunder, who hast ravished me
Away trom all the shepherds, sheep, and dogs,
| |
[pagina 144]
| |
And set me in the Olympian roar and round
Of luminous faces for a cup-bearer,
To keep the mouths of all the godheads moist
For everlasting laughters, - I myself
Half drunk across the beaker with their eyes!
How those gods look!
Zulk een Ganymedes is de dichter, op de vleugelen van Jupiter's arend van achter de schapen ten hemel gedragen en tot schenker der Goden benoemd. Maar hij veracht daarom de aarde niet. Zoo er voor dichters in deze overbevolkte wereld nog plaats is, - en die is er, - dan kunnen zij slechts één roeping te vervullen hebben: vertegenwoordigers hunner eeuw te zijn. Niet van de eeuw van keizer Karl, maar van hunne eigene, de van leven trillende, de krijtende, snoevende, tot waanzin voerende, de berekenende, de naar het hoogere smachtende, tusschen de spiegels van wier gezelschapszalen meer hartstogt en een vuriger heldenaard gloeit, dan Roeland en zijne ridders te Roncevaux ten toon gespreid hebben. Het moderne te schuwen en het antieke aan te roepen; voor de overjas onzer dagen de toga in de plaats te eischen; ter wille van het teekenachtige van gisteren het vernis van heden te verloochenen, is doodelijk voor de kunst en belagchelijk tevens. Koning Arthur in persoon was voor Lady Genoveva geen verrassing, en met de oogen der troubadours gezien bood Camelot een even eentoonig schouwspel aan, als Fleet Street den hedendaagschen dichters doet. Niet teruggedeinsd dus, nooit en voor niets; maar uit den ziedenden lavastroom van het lied de beeldtenis der Eeuw gegoten, en aan haar bonzende polsen, haar ademloos hijgen, haar zwellende borsten, regt gedaan. Met eerbiedige hand zal dan een volgend geslacht het afgietsel betasten en zeggen: ‘Dit zijn de bronnen der moedermelk, die wij allen gezogen hebben; die boezem klopt niet meer, misschien, maar doet den onzen kloppen; dus beeldt de levende kunst het ware leven af en bewaart er de herinnering van.’ Het is onwaar, dat het den tegenwoordigen tijd aan poëzie hapert of met name aan het heroïsche. Alle ware helden zijn bovenal menschen, en alle menschen kunnen helden worden. Het zijn alleen de tijdgenooten, die aan de eeuw waarin zij | |
[pagina 145]
| |
leven te last leggen bij uitnemendheid ondichterlijk te zijn. De onze wordt door menigeen onder de dichters-zelf eene eeuw van lood en tin genoemd, slechts aan de buitenzijde met zilver bestreken; eene eeuw van schuim en vliezen, afgeschept van een rijker verleden; eene eeuw van nieuwe lappen op oude kleederen; een tijd van overgang zonder eigen beteekenis, alleen bestemd door hetgeen na ons komen zal beschaamd gemaakt te worden. Dit is valsch gedacht; en valsche gedachten maken zwakke gedichten. Op een te korten afstand gezien, uit het oogpunt niet der toekomst, maar van het tegenwoordige, wordt élke eeuw verkeerd waargenomen en beoordeeld. Ware Alexander's plan werkelijkheid en de berg Athos het beeld van een kolos geworden, - de landlieden, die hout kwamen sprokkelen in zijn oor, zouden, evenmin als de knabbelende geiten, in den reusachtigen steenklomp eene menschelijke gestalte herkend of menschelijke gelaatstrekken ontdekt hebben. Eerst op een afstand van vele uren gaans had de berg zich aan hunne blikken vertoond als een uit de rots gehouwen halfgod. Niet anders ons oordeel over den tijd waarin wij leven. Zijne afmetingen zijn te grootsch, om van nabij omvademd te kunnen worden. Dichters behoorden altegader dubbelzieners te zijn: met oogen om het nabijgelegene even breed op te vatten alsof zij hun gezigtspunt in de verte genomen hadden, en het ver verwijderde even scherp te onderscheiden alsof zij het met de hand bereiken konden. Wantrouwen wekt de dichter, die voor de heerlijkheid zijner eigen eeuw met blindheid is geslagen; die zijne ziel als in een tafelstoel vijfhonderd jaren terug doet rollen over ophaalbruggen en slotgrachten, niet om ter binnenplaats van het kasteel eene levende hagedis of een levenden kikvorsch, - wat vergeeflijk ware, - maar de hemel weet welken somberen hoofdman te bezingen, half ridder, half schapedief, of weet ik welke wonderschoone kasteleines, half onroerend goed, half koningin, beiden even tintelend van leven als voor het meerendeel de doodgeboren rijmkronijken, aan de verheerlijking van hun doorluchtig skelet gewijd. En geen wonder: de erfenis van den dood is de dood. Eene stad als Parijs is in zichzelf een gedicht. Gelijk de | |
[pagina 146]
| |
venetiaansche zeezwaan op de wateren, zoo drijft Parijs des zomers in het groen. De bloemtuinen liggen er gebakerd tusschen de muren der binnenpleinen, als rijpe kersen in den schoot van lagchende edelvrouwen. De straten zijn wandelwegen, tusschen hoog plantsoen gevat. Nogtans ontbreekt geen enkel magazijn. De winkels zijn als openstaande kassetten, waaruit de juweelen garnituren u tegenschitteren. Te Parijs is de handel kunst, de kunst wijsgeerige bespiegeling. De plooijen in dat zijden kleed, achter glas, verdienen de aandacht van een schilder, even goed en meer nog dan het bronswerk aan de overzijde. Groot zijn, is sympathie te gevoelen voor al het menschelijke. Ga, en ontdek de bronnen van den Nijl; stijg, en bespied van den top der thessalische bergen de schakeringen van het maanlicht. Zoo gij het zwakheid acht, op een menschelijken molshoop te staren, de lijnen in de handpalm van een ambachtsman, de plooijen in het voorhoofd van een boere-arbeider te tellen, - ontwaak uit uwe dwaling. Uwe voorkeur is allerminst een bewijs van kracht. Van waar dat anatomen en chirurgen, mannen der wetenschap, door hun eerbied voor de natuur en voor het menschelijke, menig dichter beschamen? Dat voor hen niets gemeen of onrein is? Dat eene zeldzame verharding in de bloedvaten, eene in zichzelf voltooide ontwrichting, eene nog niet waargenomen afwijking van den ruggegraat, hen in verrukking brengt, - terwijl door ons, dichters, aan elke ongelijkheid der natuur aanstoot wordt genomen, haar fniezen ons het hoofd doet afwenden, en wij te naauwernood een ‘God zegene u!’ voor haar ten beste hebben? Doch daarom ook, - want zij is eene Nemesis, - acht zij ons menigmaal geen dieper blik in het geheim harer schoonheid of van hare begeerten waardig, en vergunt ons alleen, als kevers aan een draad, van de rozen naar de leliën te fladderen en met honigzoeten kinderkost ons te generen. Er is eene natuurlijke en er is eene geestelijke wereld; maar één waarheid doorstroomt beide orden en streeft naar beider vereeniging tot een volmaakten kosmos. Wie in de kunst, de zeden, of de maatschappij, scheiding maakt tusschen die twee, schendt het natuurverband en pleegt doodslag. Geknutsel met | |
[pagina 147]
| |
het penseel, verzen zonder waarheid, een leven zonder zin voor het hoogere, averegts omgaan met den medemensch, - het zijn slechts andere openbaringen van dezelfde verkrachting. Waartoe den appel des levens in tweeën gekapt? Zijne volmaakte ronding, ja, voor Venus' hand geschapen, behoort tot een onherroepelijk verleden. Doch geeft acht dat, zonder het geestelijke, het natuurlijke vorm noch beweging; zonder de zinnen, het hoogere schoonheid noch kracht bezit. Zijt gij van zins uwe ziel te blijven verdeelen tusschen het onbestaanbare en het handtastelijke? Niet alzoo de dichter. Tweemaal mensch tegenover eene dubbele wereld, wijkt hij niet van den bodem der natuur, maar strekt de armen uit naar hetgeen boven haar is. Met sterfelijke oogen blikt hij op het vergankelijke; tot een onsterfelijk gezigts-orgaan hem door het vergankelijke het onvergankelijke doet heenzien, en hij de werkelijkheid aanschouwt welke wij kwalijk het ideaal noemen. Zij alleen toch is het wezen der dingen. Het ruw en gegroefd gelaat van den angelsaksischen landman verheerlijkt zich allengs voor den dichterlijken waarnemer. Uit de klei ontwikkelt zich voor hem eene Antinoüs-gestalte, even volmaakt van evenredigheden als die welke te Rome prijkt en, met de aantrekkingskracht eener schoonheid, waarvan alleen het bleeke marmer het geheim bezit, u tegensmacht. Zaagt gij den hoogeren vorm heenschijnen door den lageren? Zoo ja, voltooi uwe waarneming, en gij zult een nog hoogeren gewaar worden: een engel, even ver den held overtreffend als deze den boer, en met een blik vol bovenaardsche meerderheid hem voor altoos in de schaduw stellend. De kunst is de werkelijkheid van welke deze wereld de tentoonstelling vertegenwoordigt. Ware dichters en kunstenaars zijn Gods getuigen tot staving der eenheid, ondeelbaarheid, en volkomenheid, van het werk Zijner handen: dat elke bloem in de natuur eene onzigtbare bloem van hooger orde tot aarts-beeldtenis heeft; onbereikbaar, en toch in zoo ver binnen ons bereik dat een zweem van haar geur ons uit de verte somtijds tegemoet wasemt; onbeschrijflijk, en nogtans, hoe gebrekkig het zij, in kleuren, toonen, en dichtmaat, navolgbaar; niet | |
[pagina 148]
| |
uit te spreken, maar, als eene taal der ziel, voor luisterende of in aanschouwing verzonken zielen begrijpelijk. ‘Dat wonderwerk is door een mensch gewrocht!’ luidt de hulde der schare aan het genie. Ten onregte. Het werk bestond, maar was verborgen, en hij zag het. Kon de waarheid der kunst algemeen worden, het uur der wedergeboorte zou voor de wereld aangebroken zijn. De man die, niet op zon- en feestdagen des gemoeds alleen, maar dag aan dag den geest in de stof en het wezen der dingen in hunne beeldspraak voelde trillen, - voor dien zou de aarde vleugelen hebben aangeschoten. Hij zou de vogels eeren, den visch, het rund, den boom, en niet het laatst zijn eigen ligchaam, thans bij hem zoo weinig in aanzien, dat alle steden er voor het uitschot harer dochteren op azen. Azen in zomernachten, als Gods harte volschiet bij de gedachte aan zijne om lijfsgenade smeekende wereld, tot zoo veel fierder bestaan door Hem geroepen; en de maan, die Hij gelastte op den eersten liefdebond te schijnen, nog wel aan den hemel staat en schittert, maar beschuldigend als een trouwring, overspelige oogen voorgehouden. Dit zijn de omtrekken der Ars Poëtica, door mevrouw Browning door den roman van Aurora Leigh gevlochten, en met opzet gevlochten. Volgens hare eigen woorden in de voorrede heeft zij dit rijpste harer werken niet bestemd tot een kader voor hare fantasie alleen, maar in de eerste plaats tot een voertuig harer innigste overtuiging omtrent Leven en Kunst.
1873. |