Litterarische fantasien en kritieken. Deel 4
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Rabelais.Oeuvres de Rabelais. Texte par Louis Moland. Illustrations de Gustave Doré. Paris, 1873.Niemand kan over Rabelais spreken, of hij behoort van te voren aan te kondigen dat hij weinig of niet citeren zal. De reden waaróm is, met verwijzing naar eene anekdote uit het leven van Sterne, door Sainte-Beuve genoemd: ‘Wanneer men, zelfs in tegenwoordigheid van heeren, want in die van dames is het volstrekt ondoenlijk, overluid een hoofdstuk uit Rabelais zal voorlezen, dan gevoelt men zich steeds te moede als iemand die op een regenachtigen dag een marktplein moet oversteken, waar des morgens verkooping van schapen en runderen gehouden is. Telkens eene schrede regts of eene schrede links, ten einde dit of dat gedenkteeken eener andere dan menschelijke tegenwoordigheid te ontwijken, en niet al te bemodderd den overkant te bereiken. Eene dame verweet eens aan Sterne, dat in zijn Tristram Shandy zoo vele onvoegzame tooneelen voorkwamen. ‘Mevrouw,’antwoordde hij zonder dralen, wijzend naar een driejarig knaapje dat in paradijskostuum over het tapijt rolde, ‘ziedaar mijn boek: even naakt, maar ook even onschuldig.’ Bij Rabelais komt men er zoo gemakkelijk niet af. Het knaapje is bij hem een volwassen man geworden, en niet alleen een man, maar een monnik of een reus. Het heet Gargantua, het heet Pantagruel, het heet Panurge, en gaat voort, niets te verbergen. Van een tot de dames gerigt: | |
[pagina 126]
| |
‘Ziedaar, mevrouw!’ kan geen spraak zijn; zelfs onder mannen moet, als men zekere grenzen niet overschrijden wil, gekozen worden.’ De nieuwere kritiek is van meening dat sommige anekdoten uit Rabelais' leven, welke overigens in zich zelf geen aanstoot geven kunnen, louter fabelen zijn en uit eene ernstige biografie voortaan behooren geweerd te blijven. Hoogleeraar in de geneeskunde aan de hoogeschool te Montpellier, heet het, werd Rabelais door den raad der Universiteit naar den kanselier Duprat gezonden, met het doel de bedreigde belangen der akademie bij dien minister te verdedigen (1530). Te Parijs aangekomen, vroeg hij vruchteloos gehoor. De kanselier kon of wilde hem niet te woord staan. Toen doste hij zich uit in een wonderlijk kostuum: eene lange groene toga, eene armenische muts, eene wijde afhangende broek, een groote inktkoker aan den gordel, een bril vastgemaakt aan de muts. Dus toegetakeld ging hij deftig op en neder wandelen voor de woning van den kanselier. Deze, het gejuich der zaamgevloeide menigte vernemend, trad aan het venster en liet, den gewaanden vreemdeling ziende, hem door een bediende vragen wie hij was. Rabelais antwoordde in het fransch: ‘Ik ben kalvevilder.’ Nog nieuwsgieriger geworden, zond de kanselier eene tweede boodschap. Rabelais antwoordde den bediende in het latijn. De kanselier zond een page, die latijn verstond. Rabelais antwoordde in het grieksch. Toen een anderen page, die grieksch verstond. Rabelais antwoordde in het spaansch, daarna in het italiaansch, daarna in het hoogduitsch, daarna in het engelsch, daarna in het hebreeuwsch, al naarmate de kanselier hem liet ondervragen. Eindelijk werd hij in persoon bij Duprat toegelaten, en wist hij de zaak der universiteit zoo uitnemend te bepleiten dat de opgetogen kanselier alles toestond wat men van hem verlangde. Eenige jaren later (1534), op zijne eerste terugreis van Rome, waar hij, verbonden aan het gezantschap van den kardinaal Du Bellay, Paus Clemens VII vele gewaagde geestigheden in het oor gefluisterd had, bevond hij zich te Lyon in eene herberg en was buiten staat zijne vertering te betalen. Het vermaarde ‘quart d'heure de Rabelais’ was aangebroken. | |
[pagina 127]
| |
Weder nam hij, ten einde zich uit den nood te helpen, zijne toevlugt tot eene fantastische kleeding, en deed aan alle voorname lyonsche doktoren boodschappen dat een man van het vak, zoo even van eene buitenlandsche reis teruggekeerd, hun mededeeling wenschte te doen van zijne opgedane kundigheden. Voor een talrijk gehoor besprak hij, met nagebootst accent, de moeijelijkste geneeskundige vraagstukken en verbaasde allen door zijne geleerdheid. Plotseling neemt hij een gewigtig voorkomen aan, sluit behoedzaam alle deuren, en berigt den aanwezigen dat hij bereid is hun zijn geheim te verklaren. ‘Ziet hier,’ zegt hij, ‘een fijn vergif, dat ik uit Italie heb medegebragt om u van den koning en zijne kinderen af te helpen; ja, dit vergif is bestemd voor den tiran, Frans I, die zijn volk uitzuigt en Frankrijk te gronde rigt!’Ontsteld zien de omstanders elkander aan, en sluipen zwijgend heen. Niet lang daarna werd de herberg in naam der stedelijke overheid omsingeld, de gewaande gifmenger gearresteerd, onder goed geleide in een draagstoel naar Parijs vervoerd, onder weg, als een staatsmisdadiger van gewigt, best verzorgd, en zelfs op kosten van den Staat uitmuntend onthaald. In de hoofdstad aangekomen, brengt men hem bij den koning, die aanstonds den vrolijken gunsteling van kardinaal Du Bellay herkent, den lyonschen magistraat kwanswijs bedankt voor de getoonde belangstelling in de veiligheid van zijn persoon, en Maître François aan zijne tafel noodigt, waar menig glas op de gezondheid des konings en der goede stad Lyon geledigd werd. Zeer mogelijk missen al die en dergelijke vertelsels een historischen grondslag. Welligt zijn zij slechts de legendaire vorm waarin de herinnering van een gedeelte van Rabelais' levensloop bewaard gebleven is, die, eerst geestelijke en lang vóór hij pastoor van Meudon werd, gedurende eene reeks van jaren het verworven doktoraat in de medicijnen aanwendde, ten einde des te veiliger strijd te kunnen voeren tegen den stand zelf waarvan hij ten einde toe lid bleef. Dit laatste maakt eene andere anekdote, - dat hij op zijn sterfbed tot de omstanders gezegd zou hebben: ‘Tirez les rideaux, la farce est jouée,’ - hoogst onwaarschijnlijk. Hij was het tegenovergestelde van een huichelaar. Toen hij in later jaren, een achtbaar grijsaard ge- | |
[pagina 128]
| |
worden, hoog van gestalte en met eene krachtige stem, eene poos het herdersambt vervulde, kwamen de Parijzenaren met den meesten ernst en in grooten getale 's zondagochtends naar Meudon om hem te hooren prediken. Dat spreken intusschen van allerlei talen, dat meesterlijk en spelend behandelen van moeijelijke onderwerpen, waarvan de sage gewaagt, bewijst genoeg dat de verdichting, op zijn minst genomen, feiten tot grondslag had. Er bestaan van Rabelais' werken zestig uitgaven. Niet slechts zijne landgenooten, ook vreemdelingen hebben hem bestudeerd: in de vorige eeuw waren het Engelschen, thans zijn het Duitschers. Zulk eene onsterfelijkheid wordt alleen door het genie veroverd; en zoo de volksoverlevering in hare onbesuisdheid het kaf met het koren vermengd en op rekening van den grooten geest allerlei grollen gesteld heeft, het buitengewone van dien geest komt er slechts te krachtiger door uit. Mogelijk ook heeft men die kluchten, zelfs waar zij den stempel van het verzinsel aan het voorhoofd dragen, als even zoo vele populaire pogingen te beschouwen om het genie van Rabelais, het aanzien waarin hij stond, den stand dien hij bekleedde, in overeenstemming te brengen met de uitgelaten tooneelen waarvan La vie très horrifique du grand Gargantua en het daarop gevolgd leven van Pantagruel overvloeijen. Om rekenschap te geven van den opgang dien dit komisch heldedicht in proza bij zijn verschijnen gemaakt heeft, is het niet genoeg op het verschil der zeden van toen en thans te wijzen. Geen lezer van den tegenwoordigen tijd begrijpt dat de dames, aan het hof van koning Frans I, elkander het boek uit de handen hebben gerukt. Al slaat men den invloed der tijdsomstandigheden, de gisting van het hervormingstijdperk, de aantrekkingskracht eener te voren ongekende meesterschap over de taal, nog zoo hoog aan, er blijft eene kloof gapen tusschen den pastoor en den schrijver. Het volk heeft er niets beters op weten te vinden, dan aan te nemen dat de buitensporigheden van den laatste verklaard moeten worden uit den vroegeren levensloop van den eerste. In den vorm parodien van den verdoolden ridderroman der midden-eeuwen, zijn Gargantua en Pantagruel in den grond eene | |
[pagina 129]
| |
alles omvattende satire der europesche maatschappij waarin de schrijver leefde. Alles welbezien schijnen de geheimzinnige namen, cijfers, beelden, waarvan het in beide verhalen wemelt en wier sleutel men zoo dikwijls te vergeefs gezocht heeft, slechts spelingen van een weelderig vernuft geweest te zijn, alleen bestemd den lezer te boeijen door hem van het spoor te brengen. De jongste kommentatoren zijn van oordeel dat Pantagruel's zwerftogten, op reis naar het orakel der Dive Bouteille, eene filosofische beteekenis hebben, en de stelling verkondigen dat, bij de onmogelijkheid waarin de mensch verkeert de waarheid te vinden, naar welke hij voorbestemd is te zoeken, de geestdrift van het zingenot het beste deel, en de schuimende beker het getrouwste beeld van een krachtig opbruischend en naar het ideale strevend leven is. Op die wijze zou het duidelijk worden dat Rabelais, te midden van zijn vinnigen strijd tegen de geestelijkheid, nimmer de hoogere opvatting van het menschelijk bestaan, welke ook door de kerk geleerd wordt, uit het oog heeft verloren. Duidelijker dan de wijsgeerige strekking van Pantagruel, is de opvoedkundige van Gargantua; in dit opzigt niet beter te vergelijken dan bij den Émile van Rousseau. Gargantua is een jonge reus, die aanvankelijk onder de leiding komt van Maître Jobelin, een opvoeder naar het hart der middeneeuwsche scholastiek. Deze propt den jongeling vol dwaze kundigheden, met het gevolg dat Gargantua, in kennis gekomen met een griekschen knaap van twaalf jaren, zich dood schaamde over zijne eigen wanbeschaving en ongemanierdheid: ‘Il ne trouva rien à répondre, mais toute sa contenance fut, qu'il se prit à plorer comme une vache et se cachait le visage de son bonnet.’ Zijn vader Grandgousier vertrouwt hem daarop aan den onderwijzer Ponocrates, onder wiens leiding Gargantua's opvoeding geheel wordt hervormd. Te midden der onafgebroken reeks van grillige snakerijen, waaruit de geschiedenis is zamengesteld, wordt men eensklaps verrast door het verhaal hoe Ponocrates zijn onbehouwen leerling gewende den dag te besluiten: ‘Puis, avecques son précepteur, Gargantua récapitulait brièvement, à la mode des pythagoriques, tout ce qu'il avait lu, vu, su, fait et entendu dans le courant de toute la journée. Après, ils | |
[pagina 130]
| |
priaient Dieu le créateur en l'adorant, et ratifiant leur foi envers lui et le glorifiant de sa bonté immense; et, lui rendant grâce de tout le temps passé, se recommandaient à sa divine clémence pour tout l'avenir. Ce fait, entraient en leur repos.’ In deze en andere ernstige plaatsen wordt geheel dezelfde natuurlijke godsdienst gepredikt als in de Confession de foi du Vicaire Savoyard. Men kent het tooneel bij Molière, waar Géronte, als zijne dochter Lucinde door Sganarelle van hare sprakeloosheid genezen is en heftig begint uit te varen, hem verzoekt haar weder stom te maken. ‘Onmogelijk,’ antwoordt Sganarelle; ‘alles wat ik voor u doen kan is, u van het gehoor te berooven.’ Dit is niet de eenige komische trek, dien Molière aan Rabelais ontleend heeft. Zelfs voegt Rabelais, als hij de klucht verhaalt van den man die eene sprakelooze vrouw getrouwd had, er een bij, waarmede Molière verzuimde zijn voordeel te doen. De brave man wenschte vurig dat zijne vrouw van hare kwaal genezen werd. Een geneesheer kwam en sneed haar van de tongriem. Daar werd hare spraakzaamheid zoo buitensporig, dat de man ten tweede male naar den dokter ging, en hem verzocht zijne vrouw weder in haar vorigen staat te brengen. Tot zijne smart moest hij vernemen dat er wel middelen bestonden om de vrouwen te doen spreken, maar niet om haar te doen zwijgen, en alleen de doofheid van den man in zulke gevallen verlichting geven kon: ‘remède unique estre surdité du mary contre cestuy interminable parlement de femme.’ De man onderwierp zich aan die voorwaarde, liet zich doof maken, en profiteerde van den staat waarin de kunst hem gebragt had om doof te blijven, toen de dokter hem om betaling aansprak. ‘Je ne ris oncques tant que je fis à ce patelinage,’besluit Rabelais, die in het opmerken en weêrgeven van zulke toestanden een meester was. Patelinage is eene zinspeling op de middeneeuwsche klucht van den advokaat Pathelin, die op dezelfde wijze door het ‘bê!’roepen van den loozen schaapherder verschalkt wordt. Op grond dat hij in zijne jongelingsjaren de vriend of althans een goed bekende van Kalvyn geweest is, en meer nog uithoofde zijner gestadige polemiek tegen de roomsche geestelijkheid, wil men Rabelais onder de medestanders van het pro- | |
[pagina 131]
| |
testantisme gerekend hebben. Mij komt het voor dat het protestantisme onvoorzigtig handelt, door zulk een bondgenoot op te eischen. Luther en Rabelais waren volle tijdgenooten. Doch zoo lang Dokter Maarten voor een hervormer geldt, moet aan Meester François elke aanspraak op dien naam ontzegd worden. Niet slechts de ernstige ook de levenslustige Luther, de Luther der Tafelgesprekken, was een geheel ander man. Het eenige wat men zeggen kan is, dat Gargantua en Pantagruel dezelfde diensten aan het fransche proza bewezen hebben, als Luther's bijbelvertaling aan het duitsche Ga naar voetnoot1.
1872. |
|