Litterarische fantasien en kritieken. Deel 4
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IEen groot aantal personen, door welke nooit van eenig onderdeel van Nederlands geschiedenis in de midden-eeuwen een voorwerp van eigen studie gemaakt werd; die nooit een handschrift uit de eerste helft der 15de eeuw met een oud drukwerk vergeleken; zoo min weten wat een incunabel is als waarin het onderscheid tusschen xylografie en typografie bestaat; geen latijn genoeg kennen om de Batavia van Junius, en te naauwernood hollandsch genoeg om met vrucht den Lauwerkrans van Scriverius te kunnen lezen, - zijn eensklaps tot de overtuiging gekomen dat het standbeeld op de Groote Markt te Haarlem omvergehaald, en de Costeriana in het haarlemsch Stadsmuzeum vernietigd moeten worden. Dit is een ijver zonder verstand; en zoo het publiek wist, hoe over zulke zwenkingen der openbare meening de ingewijden denken, hoe oneerbiedig in de eenzaamheid hun bovenlip zich krult onder het uitspreken der woorden servum pecus, - het zou zich zorgvuldiger voor overdrijving wachten. Hebben onze ouders, toen zij in 1823 medejubelden op het vierde eeuwfeest der uitvinding, zich aangesteld als eene kudde; volg- | |
[pagina 2]
| |
den wijzelf hun voorbeeld, toen wij in 1856 het standbeeld hielpen onthullen, - dit kan voor onze kinderen geen reden zijn, onder een anderen vorm zich op nieuw als eene kudde te gedragen. Bovendien is de vergoding bij vorige gelegenheden niet zoo blind of zoo algemeen geweest, dat de verguizing, ten einde niet te kort te komen, daarmede thans gelijken tred behoeft te houden. Als weleer ter plaatse aanwezig opmerker kan ik verzekeren dat het standbeeld op de Groote Markt te Haarlem, in Julij 1856, om zoo te zeggen door niemand als eene ernstige zaak beschouwd is. Noch bij den hoogeren, noch bij den middenstand, noch onder de handwerkslieden, - de laatsten sterk vertegenwoordigd door deputatien van drukkersgezellen uit de stad en van elders, - openbaarde zich de geringste geestdrift. Eindelooze regenstralen, als pijpestelen nederstroomend op eene digte massa zwarte rokken en hooge hoeden, waaronder de kale en de rossige verweg de meerderheid vormden; een schriel ontbijt, in de ongastvrije groote zaal van den Doelen aan de gezellen uit andere steden aangeboden, - die zuinige ververschingen binnen, die plassen buiten, zijn de getrouwe zinnebeelden der koelheid geweest, waarmede de oprigting en onthulling van het beeld gevierd is. De straatjongens en de burgers wedijverden in sarkasmen ten koste van den ijzeren Louw; de heeren rookten Costersigaren, de dames snoepten Costerbanket, en elk hield zich overtuigd dat, in den grond der zaak, het geheele feest alleen bestemd was een genoegelijken voorlaatsten levensdag te bezorgen aan den ouden heer De Vries. Over de feestviering van 1823 kan ik niet medespreken; maar dit kan ik getuigen dat die van 1856 niet geweest is eene openbaring van nationale ijdelheid, maar van de goedhartigheid eener provinciestad, welke zich er over verheugde dat een harer oudste en geachtste ingezetenen voortaan rustig sterven kon, zonder te scheiden te hebben van zijn bekend stokpaard. Het is een voornaam gebrek van het boek van den heer Van der Linde dat daarin op die en dergelijke ontzondigende feiten geen acht geslagen is, maar voortdurend wordt uitgegaan van de willekeurige onderstelling dat Lourens Coster, omdat | |
[pagina 3]
| |
die naam in de ooren van elk Nederlander gemeenzaam klinkt, daarom ook leeft in het hart van het nederlandsche volk. De bakersvertelling van Junius omtrent den kuijerenden grootvader, die op eene wandeling in den Haarlemmer Hout uit beukeschors een alfabet voor zijne kleinkinderen sneed, heeft, voor zoover ik mij herinneren kan, nooit elders dan in de kinderkamer geloof gevonden. Werd zij eene enkele maal in gezelschappen van volwassenen voorgedragen, dan moest, - tenzij juist een overtuigd Costeriaan binnentrad en opvoeding stemmigheid gebood, - onder het gelach van alle aanwezigen de verhaler steeds halverwege afbreken. Toen de heer De Vries in 1856 kommandeur van den Nederlandschen Leeuw geworden was, hoopten de verstandige lieden dat het tijdperk van het costergesnoef voor goed gesloten zou zijn. Het beeld stond er; de ridderorden waren uitgereikt; van den ouden Louw was getrokken wat er van te trekken viel. Doch nu komt Dr. Van der Linde het tijdperk openen van het anti-costergesnoef, en ijvert voor Gutenberg met denzelfden hartstogt en dezelfde kleingeestigheid, als de costerianen weleer voor Coster deden. De kwestie der uitvinding is eene kaatspartij van verwijten geworden. Terwijl het vroeger heette dat Gutenberg en de Duitschers in meer dan één zin letterdieven geweest waren, vernemen wij thans dat de costerianen zelf, te beginnen met Junius en Scriverius, te vervolgen met Meerman en Koning, te eindigen met De Vries en Noordziek, tot de klasse der domkoppen behooren, der kwakzalvers, der boerebedriegers, der letterkundige schavuiten. Dit gekijf berooft Dr. Van der Linde's geschrift van het grootste en beste deel zijner litterarische waarde, maakt den onbevooroordeelden lezer kregel, vervult hem met afkeer voor de aanmatiging en de bekrompenheid van den auteur, herinnert te kwader uur aan al de leelijkste gebreken der litteratuur Junius-Noordziek, en doet ten slotte in arren moede een boek wegwerpen waaruit, zoo de schrijver op minder stuitende wijze in de fouten zijner tegenstanders vervallen was, veel te leeren ware geweest; niet slechts wat de stof, maar ook wat de methode betreft. | |
[pagina 4]
| |
IIWerkelijk is de wetenschappelijke waarde der Haarlemsche Costerlegende niet gering; en wie bij ontstentenis van een goed geheel zich weet te vergenoegen met keurige détails, zal de vastheid van hand bewonderen waarmede scheiding gemaakt is tusschen den schepen-herbergier Lourens en den kaarsemaker Coster; zal de sprekende trekken prijzen, waarmede de beelden van Gutenberg, Coornhert, Junius, Quiryn Dirkszoon, Meerman, en vele anderen, hier omgetrokken zijn. Zelfs komt het mij voor dat Dr. Van der Linde's betoog, als men het van de scurrilia ontdoet die het ontsieren, en alleen let op de soort en den overvloed der bijgebragte bewijsplaatsen, veilig onder de zegevierende kan gerangschikt worden, en logica of geschiedenis hier slechts bij uitzondering niet tot haar regt komen. Op een paar dier zwakke punten wensch ik de aandacht te vestigen, ten einde daarna met des te meer lof van het overige te kunnen spreken. Als het wel was, moest de Haarlemsche Costerlegende eene zuiver historische studie zijn, waarin het leven van Gutenberg aan den eenen, dat der Haarlemmers aan den anderen kant, op zoo aanschouwelijke wijze verhaald werd, dat elk beeld in den geest des lezers getrouw de voorstelling afspiegelde welke in dien van den schrijver bestaan heeft. Doch de heer Van der Linde is, om het zoo te noemen, te laat jong geworden om vooralsnog ons zulk een boek te kunnen geven. Blijkbaar heeft hij gedurende eene reeks van jaren, alligt de beste helft zijns levens, in het godsdienstige, het wijsgeerige, het historische, overleveringen of denkbeelden aangekleefd welke hij op dit oogenblik, als verouderd en onwaardig, niet slechts verwerpt maar verfoeit. Vandaar zijne zucht onderwerpen aan te grijpen, bij wier behandeling vanzelf aan het licht moet komen dat hij, naar zijn eigen tegenwoordig inzigt, de menschen en de dingen in vroeger tijd te eenemaal verkeerd beoordeeld heeft. Hij is geen afgekoeld dweeper, geen scepticus geworden idealist, geen esprit revenu, zooals de Franschen zeggen, maar een warm gebleven omgekeerde, een ongeloovige met bekee- | |
[pagina 5]
| |
ringsijver, een apostel in de huid van een renegaat, en daardoor meestentijds een fanfaron de radicalisme. Het Costerboek is met de gebreken dier uit de natuurlijke historie van den mensch welbekende soort van geesten, in ruime mate behebd. Overal in dit geschrift gluurt, door de gaten in den mantel der historie, de hater zijner eigen voormalige wanbegrippen; en daar het odisse quos laeseris sedert de dagen van het oude Rome niet opgehouden heeft eene menschelijke eigenschap te zijn, bemerkt men reeds uit de voorrede dat het werk vooral hierom met zoo veel verve, zoo veel hartstogt, inzonderheid zoo overijld geschreven is, omdat de auteur, sedert het nieuwe licht over hem was opgegaan, rust noch duur had alvorens hij voor Haarlem en de Haarlemmers iets onaangenaams in de wereld had gezonden. Ware de schrijver minder haastig geweest met het uitgeven van een onderzoek welks elementen nog naauwlijks in zijn eigen geest naar eisch bezonken konden zijn, hij zou zijn boek niet slechts van allerlei zonden tegen den goeden smaak gezuiverd, maar zich ook minder overdreven voorstellingen gemaakt hebben omtrent de waarde zijner resultaten als geheel. ‘Gelijk mijn kritiek het zoenoffer der nederlandsche wetenschap is, gebragt aan de schandelijke onteering van Gutenberg en de vertreding van de waarheid, zoo hebt ook Gij een heiligen pligt te betrachten vóór Uw dood,’ - roept hij op bladz. 258 met dwazen pathos Dr. Noordziek toe, die het publiek eene betere dienst bewijzen zal door rustig voort te arbeiden aan zijn beredeneerd register op de Handelingen der Staten-Generaal, dan door den handschoen op te rapen, hem op zulk eene theatrale wijze door den heer Van der Linde toegeworpen. Wil deze de onbetwistbare, maar niet bovenaardsche beteekenis van zijn geschrift leeren kennen, hij herleze zijne eigen woorden op bladz. 285: ‘Het is niet meer gissing, maar wetenschappelijk resultaat, wat de bevoegde critici in het buitenland altijd van onze voorgewende uitvinding te Haarlem gedacht hebben, wat Fournier bij voorbeeld reeds heeft geschreven in zijn Observations (Paris 1760): Les prémices de l'art sont dues, suivant M. Schoepflin, à Coster et ont été | |
[pagina 6]
| |
faits à Harlem. J'ai fait voir que cette opinion est dépourvue de fondement, de preuves, même de vraisemblance, et que Coster n'est qu'un être idéal dans l'histoire de l'imprimerie; aucune production typographique ne dépose en sa faveur; il n'est connu que par des préjugés nationaux, et par des récits accompagnés de contradictions et de fables ridicules.’ Die meening, eene eeuw geleden door een Franschman uitgesproken, en waarin te allen tijde gedeeld is door die Hollanders, welke de zucht tot zelfvergoding als een onverbeterlijk nationaal gebrek hebben leeren kennen en verschoonen, - die oude meening is door Dr. Van der Linde verdedigd en aangedrongen op nieuwe gronden, waaronder deugdelijke, verrassende, afdoende. Dit is voorwaar geen geringe verdienste; en het getuigt van zeldzame geestkracht, in een reeds eindeloos gerekt debat over eene afgezaagde en onbelangrijke kwestie, weder leven te kunnen storten. Ga naar voetnoot1 De heer Van der Linde heeft op vernuftige wijze getoond hoe ver men, met eene goede methode van historische kritiek, het brengen kan in het rekonstruëren ook van nietige onderdeelen der geschiedenis van het verledene; hoe de ondankbaarste stof zich door den adem der wetenschap laat doordringen en bezielen. Doch al het overige is advokaterij, haspelen van geleerden onderling, oorzaak tot meesmuilen voor het toeschouwend publiek, welks gezond verstand er zich steeds zwijgend tegen verzetten zal, dat ter wille eener zoo schamele vischvangst zooveel water troebel wordt gemaakt. Een der voornaamste van des schrijvers argumenten, - door hem getrokken uit de Keulsche Kronijk van 1499, - is tegelijk het zwakste van alle. In welke hoogdravende bewoordingen, en op welken stelligen toon, de heer Van der Linde verzekere dat Ulrich Zell de uitvinding van Gutenberg aan de vóór hem in Holland genomen proeven heeft willen overstellen als typografie aan xylografie, geen exegeet van goeden huize zal hem daarin ooit gelijk geven. Ulrich Zell, die te goed de kaart van het land kende om | |
[pagina 7]
| |
van Holland te spreken als hij Brabant of Vlaanderen bedoelde, was ook te zeer een man van het vak, om de houtsnijkunst als eene voorloopster der boekdrukkunst te beschouwen. Als hij in den vergelijkenden trap van eene ‘veel subtieler en meesterlijker’ kunst gewaagt, welke door Gutenberg te Maintz gevonden is, en hij in één adem daarbij voegt dat reeds vroeger ‘in Holland’ op eene minder subtiele en minder meesterlijke wijze gedrukt was, dan spreekt hij niet van twee verschillende kunsten, maar van twee vormen derzelfde kunst; van twee gelijkslachtige proefnemingen, de eene gebrekkig, de andere oneindig volmaakter, de eene onvruchtbaar gebleven, de andere populair en tot een zegen geworden. In hetgeen hij van de uitvinding der boekdrukkunst zegt, verhaalt Ulrich Zell in zijn eenvoud de geschiedenis aller uitvindingen zonder onderscheid. Voor de natuurlijke beteekenis zijner woorden is door den schrijver der Costerlegende iets onnatuurlijks in de plaats gesteld. Voor de Haarlemmers is mijne interpretatie weinig troostrijker dan de andere. Hoogstens kunnen zij, bij het ontbreken van elke reklame der andere hollandsche steden uit de eerste helft der 15de eeuw, hunne mondelingsche stadsoverlevering aan den door Zell genoemden naam van Holland vastknoopen; op voorwaarde nader den historischen band aan te wijzen, die hunne haarlemsche sage aan de in Holland gedrukte onvolmaakte schoolboekjes verbindt, welke Gutenberg tot ‘vurbyldung’ zullen gediend hebben. Doch het doel der wetenschap kan niet zijn, Haarlem te believen; en zoo de Haarlemmers geholpen willen worden, dan moeten zij zichzelf helpen. Alleen op den zin van Zell's door den keulschen kronijkschrijver aangehaalde woorden komt het aan. Tot hiertoe is geen enkel bewijs geleverd dat, hetzij achter de herberg van den schepen Lourens Janszoon te Haarlem, hetzij achter de werkplaats van den kaarsemaker Coster, zich eene drukkerij bevonden heeft. De onderstelling dat één van hen, of beiden, het bedrijf van drukker zullen hebben uitgeoefend in het geheim, ten einde aan de goêgemeente ongemerkt voor veel geld boeken in plaats van handschriften te kunnen slijten, - het stilzwijgend aannemen van derge- | |
[pagina 8]
| |
lijk vroom bedrog getuigt van weinig verstand omtrent het karakter eens uitvinders. Ook doet het de geestdrift, welke lofliederen zingt en standbeelden oprigt, onherroepelijk bekoelen. Om kort te gaan, er is nog nooit één deugdelijk historisch bewijs ten gunste van Haarlem's regt op de eer der uitvinding geleverd. Het eenige wat men zeggen kan is, dat de haarlemsche volksvertelling, in 1568 voor het eerst door Junius op het papier gebragt, niet slechts niet strijdt met het in 1499 geboekt getuigenis van Zell omtrent het leveren van typografische proeven in Holland vóór Maintz, maar het ontstaan dier vertelling, uit het door Zell opgevangen gerucht, in genoegzame mate verklaard kan worden om aan het historisch gevoel een begin van voldoening te schenken. | |
IIIDat de heer Van der Linde dit ten aanzien van Gutenberg gedaan, en op treffende wijze gedaan heeft, schijnt mij toe het zwaartepunt van zijn betoog te zijn. Wat hij vernietigends tegen de costerianen aanvoert zou den geest onbevredigd laten; zou hoogstens de geheime tegenstanders der haarlemsche legende een dubbelzinnig genot kunnen verschaffen; zoo de schrijver er niet in geslaagd was, op grond van echte bescheiden, den held der Maintzer tot een in zoo hooge mate aannemelijk en waarschijnlijk uitvinder te maken. In zijne rekonstruktie van Gutenberg's leven is door hem een voortreffelijk stuk werk geleverd, en alle beminnaren der historie zijn hem daarvoor dank schuldig. Ook onafhankelijk van haar weldadig karakter is de typografie zulk eene vernuftige uitvinding geweest, blijk gevend van zulk een helder verstand, zulk eene praktische vaardigheid, zulk een fijn gevoel van de behoefte des tijds, dat hij zeker gaat die a priori elke overlevering verwerpt, welke aan de spits dier ontdekking een stumpert plaatst. Den aanvang van zulke gebeurtenissen op rekening van het toeval te stellen; als hare tusschenpersonen zich lieden van geringe ontwikkeling of zelfs begaafde dilettanten te denken; is miskenning van het hoogere in de geschiedenis. Hetzij men deze laatste opvat als | |
[pagina 9]
| |
de geleidelijke volvoering van een goddelijk programma, hetzij men bij voorkeur het menschelijk geslacht, naarmate zich nieuwe behoeften openbaren, daarin uit eigen aandrift laat voorzien, - steeds blijft het waar, dat alle groote dingen hier beneden het werk van groote geesten zijn. Om van geen mogelijke karakterfeilen te gewagen, - eigenzinnigheid, hoogmoed, ongeduld, een losbandig leven, - de uitvinder der boekdrukkunst kan verstoken zijn geweest van financieel beleid; kan geen slag gehad hebben met menschen om te gaan; kan door zijne eenzelvigheid, met zeker besef van verstandelijke meerderheid gepaard, zich in allerlei wespenesten gestoken, en dien ten gevolge niet slechts de voordeelen, maar ook tijdelijk den roem van zijn arbeid verbeurd hebben. Dit alles is mogelijk, denkbaar, en zelfs, als men in aanmerking neemt welke ongezellige en onpraktische schepselen er plegen te groeijen uit lieden die levenslang over dezelfde zaak zitten te peinzen, waarschijnlijk. Onwaarschijnlijk daarentegen is het dat de man, die de boekdrukkunst uitvond, niet zou geweest zijn een werktuigkundige in de gestalte van een geletterde; een fysicus met de eigenschappen van een filosoof; iemand op de hoogte en meer dan op de hoogte van de middelbare beschaving zijns tijds; niet te zeer poorter om slechts oog te hebben voor de belangen van de stad zijner inwoning; niet te zeer edelman om kunsten en wetenschappen dwaasselijk beneden zich te achten; maar bovenal en in de eerste plaats toegerust met het bijzonder talent hetwelk de eenen tot veldheeren, de anderen tot dichters, nog anderen tot uitvinders maakt. De groote verdienste van den schrijver der Haarlemsche Costerlegende is, in den persoon van Jonker Johan von Gutenberg, jongeren en onbemiddelden zoon van den maintzer patricier Gensfleisch, geboren omstreeks het jaar 1400, den man te hebben aangewezen die aan al de bovengenoemde vereischten voldoet. En niet aangewezen op de gis, maar uit officiële dokumenten, grootendeels reeds van elders bekend, doch voor het nederlandsch publiek, in uitgebreider kring, altegader aantrekkelijk door den gloed der nieuwheid. Fust en Schöffer schieten bij de voorstelling menige veder | |
[pagina 10]
| |
in, waarmede zij tot hiertoe prijkten; en de maintzer driegroep wordt er niet veel achtbaarder door dan de haarlemsche eenling. Doch des te meer licht valt op Gutenberg's beeld, die hier voor het eerst in 1434 als maintzer uitgewekene te Straatsburg optreedt; zich reeds in 1439 aldaar in een proces met een geldschieter gewikkeld ziet; steeds voortgaat de patricische industrieel te zijn, waarvoor men hem van het begin af leert kennen; onafgebroken vervuld is met de gedachte aan eene kostbare uitvinding, in wier exploitatie door verschillende kapitalisten geld gestoken wordt; tot hij te Maintz, omstreeks 1450, in den rijken burger Johan Pust eindelijk den man vindt die hem aan het noodige bedrijfskapitaal, en tevens aan eene hypotheek op zijne werktuigen en materialen helpt. Eindelijk? ja, maar om weldra op nieuw het gelag te betalen en zich in eene tweede reeks moeijelijkheden gewikkeld te zien, langer dan de vorige en eerst door den dood afgebroken. De associatie wierp, gelijk het heette, geen of te weinig winsten af; Fust eischte het voorgeschotene terug, onder eede verklarend dat hij die gelden bij anderen opgenomen en er rente voor betaald had; Gutenberg kon de in pand gegeven werktuigen niet lossen; pers en materialen werden het eigendom van Fust die, thans vrij in zijne bewegingen, zich associeerde met Peter Schöffer, Gutenberg's leerling en als technicus zijn meester. Schoner vrijde naar Fust's dochter, werd van deelgenoot tevens schoonzoon, en bij dat burgerlijk en huiselijk geluk mogt de berooide en ongehuwde edelman toezien. Een vriend en stadgenoot, de maintzer syndicus Dr. Humery, verschafte dezen de middelen eene nieuwe drukkerij op te rigten. Later, toen de aartsbisschop en keurvorst van Maintz, Adolf II van Nassau, Gutenberg tot zijn kamerheer benoemd en hem in die betrekking een jaargeld toegelegd had, werd de nieuwe drukkerij overgebragt van Maintz naar de vorstelijke residentiestad Eltvill aan den Rijn. En daar, naar het schijnt, is in Februarij 1468 onberoemd en met schulden bezwaard de man gestorven, van wien het met de stukken bewezen kan worden dat, terwijl het oudste werk waarvan op historische gronden vaststaat dat het te Haarlem geprint werd het jaarmerk 1483 voert, hij in 1455, als de vennoot van | |
[pagina 11]
| |
Fust, te Maintz een latijnschen bijbel voltooid, en in 1460, op de met Humery's hulp aangeschafte pers, een latijnsch woordenboek gedrukt heeft. Niet gedrukt op gebrekkige wijze, zoodat men ook zijn werk slechts als eene wegbereiding, een hierna beter, zou hebben aan te merken, maar zoo zorgvuldig, zoo fraai, en met zulk eene meesterschap, dat de hoogste trap der typografische volkomenheid op eenmaal door hem bereikt, en zijn dubbele coup d'essai een tweevoudige coup de maître geweest is.
1871.
Een exemplaar van Gutenberg's bijbel, gedrukt te Maintz in 1455, was ik in de gelegenheid te Florence te bezigtigen, hij een bezoek aan de Laurentiaansche Bibliotheek. De typografie heeft daarna niets volmaakters voortgebragt. - De stelling van Dr. Van der Linde omtrent Gutenberg's regten als uitvinder is sedert bestreden door Dr. Hessels.
1884. |
|