Litterarische fantasien en kritieken. Deel 2
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |
IVan Luther's drie lessen voor den volksredenaar: Trete frisch auf,is de laatste in Een en Ander even onbedachtzaam door den heer Douwes Dekker in den wind geslagen, als hij de tweede en de eerste, de eerste vooral, op voorbeeldige wijze ter harte genomen en in praktijk gebragt heeft. Onbedachtzaam? Die uitdrukking, beweren sommigen, wordt in zeker iemands woordenboek niet aangetroffen; en indien, voeren zij ons te gemoet, indien in ons vaderland niet een publiek bestond aan welks smaak meer voldaan en in welks behoeften beter voorzien is door de uitweidingen, die Een en Ander in uwe schatting voor een deel ontzenuwen; meer voldaan en beter voorzien dan indien de kracht heul had gezocht in de kortheid, - de heer Dekker zou korter en krachtiger geweest zijn. Wordt met deze verontschuldiging van een meesterlijk schrijver bedoeld, dat hij bijwijle breedsprakig is met voorbedach- | |
[pagina 201]
| |
ten rade, zoo kan die grond van verschooning den toets niet doorstaan. Zeker, wie zijne menschen treffen wil, moet zijne menschen kennen; doch wee de kunst, indien treffen de hoofdzaak, en getroffen te hebben een vrijbrief wordt voor de wijze hoe en den prijs waarvoor! Een en Ander is in velerlei opzigten een heuchelijk verschijnsel; dit geschrift is rijk aan bladzijden, zoo schoon als Multatuli er ooit eene geschreven heeft; het getuigt van de ongebroken kracht eens weerbaren mans; er ademt u eene weldadige frischheid uit tegen. Echter heeft de brochure het gebrek, dat de slordigheid van sommige partijen bij de keurigheid van andere ongunstig afsteekt; de schrijver op menige plaats te veel geeft en te weinig onderstelt; het ontwikkeldst gedeelte des publieks somtijds noodeloos opgehouden wordt. Daardoor ontbreekt aan het werk, als geheel beschouwd, de betrekkelijke volmaaktheid waardoor ook vlugschriften zich behooren te kenmerken. Vreesde ik niet den ernst mijner hoofdbedenking door eene woordspeling te verzwakken, ik poogde mijn oordeel aldus te omschrijven: Een en Ander heeft tegen zich, dat men zonder smart er een en ander uit missen zou. Door personen, die meer aan denkbeelden dan aan vormen hechten, is de opmerking gemaakt dat de heer Dekker in Een en Ander eene koningsgezindheid aan den dag legt, waarmede zijne bekende zienswijze in het staatkundige bezwaarlijk overeen te brengen schijnt. En werkelijk zou men in verzoeking komen hem te vragen van waar hij het regt ontleent monarchaal te zijn, gevoelde men niet dat die tegenwerping hem in den grond der zaak meer vereert dan in het naauw brengt. Ware Multatuli hetgeen men een revolutionair droomer noemt, de demokratische republiek zou ook voor Nederland in zijne schatting de ideale regeringsvorm zijn; de logica van het idealisme zou hem zijn telkens wederkeerend something rotten in den Staat doen uitbreiden tot de dynastie; onder een anderen vorm en met andere neigingen zou hij den arbeid voortzetten van Pieter de la Court, toen deze onverbeterlijke aristokraat en republikein de voorrede der Heilsame Politike Gronden en Maximen schreef. Doch Multatuli's laatste woord is veeleer eene | |
[pagina 202]
| |
betuiging van loyaliteit; en reeds voor gij aan dat slotwoord genaderd waart, hadt gij uit zijn mond het uitnemend gestileerd programma vernomen: ‘Er is een verzamelingspunt noodig, iemand die de vaan opsteekt, iemand die voorgaat, een Hendrik de IV, wiens witte panache den weg wees ter overwinning. Ja, de wapperende vederbos van een koning, niet de gepluimde slaapmutsen van geachte leden!’ Menigeen zou eerst al zijn geloof aan de toekomst moeten prijsgeven, voor hij die stelling van den heer Dekker onderschrijven kon. Doch al verbaast zij u, uithoofde van hare omgeving, gij erkent niettemin dat zij van een praktischen geest getuigt. Nederland is koningsgezind; zijne grootste kracht, de lof moge voor tweederlei uitlegging vatbaar zijn, is zijne gehechtheid aan een beroemden geslachtsnaam; Java, daarenboven, is eene parel, die uit den aard der zaak in eene kroon voegt. Ziedaar, verbeeld ik mij, sommige der gegevens waarmede Multatuli steeds te rade gaat. Verwijt hem dat hij Droogstoppel zou moeten heeten om aan een feit of drie zoo groote waarde te mogen hechten als hij doet; eisch van den r bereidvaardigheid ten overstaan der gevederboste autokratie: hij zal u uitlagchen. Van de zeven hoofdzonden is hij geen andere zoo afgestorven als die van doktrinair te zijn. Gij, demokraten, roept hij u toe, moogt over duizend jaar terugkomen; leeft de nederlandsche natie dan nog, zoo zullen wij zien in hoe ver zij verdient de republiek te beërven; voorshands en tot zoo lang: Leve de koning! Steeds heb ik mij in gedachte onder hen geschaard, die allereerst en allermeest in den heer Dekker den schrijver verklaarden te eeren; en indien ik mij verstout zijn jongste vlugschrift ter spraak te brengen, dan is de litterarische schoonheid van sommige bladzijden het motief van dien overmoed. De anathema's, zoo vaak in zijne Ideën hun naar het hoofd geslingerd, die het wagen zijn stijl te bewonderen, schrikken mij niet af. Daartoe ben ik te vast overtuigd dat zelfs de edelmoedigste denkbeelden van den heer Dekker zonder weerklank zouden gebleven zijn in den lande, indien de muzen hem niet gezegend hadden met een buitengewoon talent. Kon ik gelooven dat hij zich van zijne gaaf niet bewust is, mijne | |
[pagina 203]
| |
overtuiging zou dezelfde blijven. Krachtiger dan te voren zou zij ontwaken, en (zou ik zeggen) gij zijt een te grooter toovenaar, omdat gij het zijt van geboorte. Max Havelaar en de Camera Obscura zijn twee boeken, die elkander in zekeren zin opheffen. En toch geloof ik dat niemand weigeren zal, ze voor eene poos met elkander te vergelijken. Hetzelfde geslacht heeft beiden populair zien worden, en de nakomeling zal beiden aanvaarden als getuigenissen van hetgeen wij, van dezen tijd, liefgehad en bewonderd hebben. Aan Hildebrand en aan Multatuli zal door den naneef eene eereplaats worden toegekend onder de prozaïsten onzer dagen. Staan er litterarische historieschrijvers op, die ter wille van den Droogstoppel-type Havelaar nevens Molière stellen, de naneef zal ten gunste der Stastokken opkomen, en zonder moeite zal hij het bewijs kunnen leveren dat Hildebrand de eene klasse niet minder onsterfelijk maakte dan Multatuli het de andere deed. Komt en zegt iemand: De geschiedenis van het Diakenhuismannetje is in onze litteratuur de bloem der sentimentaliteit, het antwoord zal luiden: Toch niet, maar de geschiedenis van Saïdja en Adinde. En zoo zal het voortgaan, van punt tot punt. Meenen eindelijk de Hildebrandianen hunne tegenstanders tot zwijgen te hebben gebragt door te verwijzen naar de miniatuur-schilderijtjes in Gerrit Witse, in 's Winters Buiten, in de Familie Kegge, de vrienden Havelaar's zullen naar Multatuli's Ideën grijpen en de lotgevallen van Woutertje Pieters opslaan. Max Havelaar en de Camera Obscura hebben dit met elkander gemeen, dat in beiden afgerekend wordt met eene zamenleving. Welk innig menschelijk genot smaakte Hildebrand, toen hij ze naar den vleesche ridikuliseren kon, de filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd! Hoe sprong Havelaar's hart in zijn binnenste van blijdschap op, toen Sjaalman met fatsoen de Aglaja op den grond kon laten vallen! Zulke stille tijgergenoegens verorbert een mensch slechts eenmaal in zijn leven. De Camera Obscura wint het hierin van Max Havelaar dat zij minder regtstreeks aanvalt, dat zij niet regtstreeks een pleidooi, dat zij in weerwil van Hildebrand's zich te vaak op den voorgrond stellenden persoon, objektiever is. Daarentegen | |
[pagina 204]
| |
verliest zij het, wat ruimte van horizont betreft. Niemand zal ooit van de Camera Obscura zeggen dat zij, gelijk Max Havelaar, een koninklijk boek verdient te heeten. Zij is een huiselijk boek; een boek met rotterdamsche zijkamers en haarlemsche hofjeswoningen; met noord-hollandsche buitenplaatsen en noord-hollandsche boerestulpen; een fijn, een geestig, een pleizierig boek, en ook wel verheven, doch niet verhevener dan de nok van een gereformeerd bedehuis. Bij het verhaal van Saïdja's karbouwen daarentegen, bij de toespraak tot de Hoofden van Lebak, gaat gij regelregt de lucht in, en gevoelt niets anders boven uw hoofd dan het azuur van Insulinde's hemel. Voorts en voornamelijk, opdat niemand wane dat het eene talent het andere neutraliseert: indien Hildebrand een schalk is, Havelaar is een wreker; en waar de een u een glimlach afperst door zijne ondeugende scherts, doet de ander u pijn, doch weldadig pijn, door zijne meedogenlooze bitterheid. Mij althans is in onze litteratuur, of het moest de aan Vondel toegeschreven lierzang op het overlijden van prins Willem II, het moest de reeds genoemde voorrede van De la Court zijn, geen tweede voorbeeld bekend van zooveel alsem, bij zoo veel kunst, als de heer Dekker slag op slag in één bladzijde, in één volzin, weet zaam te persen. Niemand onzer evenaart hem op dat gebied. Hij is in Nederland de virtuoos van het sarkasme. | |
IIDe heer Bosscha deed geen gelukkigen greep, toen hij, de veerkracht onzer natie in de fransche dagen van koning Lodewijk zullende staven, en aanstonds gereed daaruit een grond van bemoediging voor het tegenwoordige en voor de toekomst af te leiden, nog eens ophaalde van de onbaatzuchtigheid der haagsche turfdragers en van de gevatheid der aan den Moerdijk gestationeerde hollandsche matrozen. Het als bemoedigend aangevoerd matrozevoorbeeld komt in den grond der zaak hierop neder: ‘Wij Nederlanders moeten in 1867 niets hopen van het hoofd van onzen Staat, en vooral | |
[pagina 205]
| |
moeten wij niet het geringst vertrouwen stellen in den zedelijken moed van de aanvoerders onzer vloot. In 1806 werd door niemand minder dan Rutger Jan Schimmelpenninck ‘hoezee!’ gekommandeerd ter eere van koning Lodewijk, broeder en werktuig van den aartsvijand onzer nationaliteit; en, had het van onze zee-officieren afgehangen, die kreet zou langs de wateren van het Hollandsch Diep, bij 's konings aankomst, luid weergalmd hebben. Toevallig evenwel was in die dagen de tucht aan boord onzer schepen niet van de strengste soort, zoodat de matrozen straffeloos de onschadelijke geestigheid konden wagen: ‘o wee!’ in plaats van: ‘hoezee!’ te roepen.’ Het door den heer Bosscha aangehaald voorbeeld van sprekend nationaal gevoel, ziet men, bewijst juist het tegendeel van hetgeen de schrijver bedoelde. Men leert er uit, dat onze autoriteiten in hooger en lager kring neiging hebben het vaderland er in godsnaam aan te geven, en dat in zulke omstandigheden onze matrozewereld, aangestoken door de karakterloosheid van wie boven haar geplaatst zijn, niet meer kordaatheid overhoudt dan noodig is, om zich over hare magteloosheid te wreken met eene geniepige flaauwiteit. De anekdote der haagsche turfdragers is in hooge mate onwaarschijnlijk. Dat geen enkel lid van dit achtenswaardig gilde zich voor de som van vier dukaten heeft willen laten‘betjoenen tot paardedienst’, gelijk Multatuli het noemt, dit feit kan niet deugdelijk gestaafd zijn, tenzij de omkoopers-zelf ruchtbaarheid gegeven hebben aan het mislukken hunner schandelijke pogingen; en zij hadden duizend redenen voor één die openbaarmaking te mijden. Voor het verhaal van der turfdrageren belangeloosheid is geen andere waarborg van echtheid voorhanden dan der turfdrageren waarheidsliefde. Zij-alleen kunnen de hen vereerende anekdote in omloop hebben gebragt. Doch neemt men in aanmerking van hoe veel belang het voor hen was, in en na 1813, te kunnen beweren dat zij in 1806 onomkoopbaar bevonden waren, dan zal men, ook zonder de zedelijke waarde dier mannen in het minst te willen verkleinen, niet weigeren te erkennen dat hun getuigenis voorwaardelijk behoort aangenomen te worden. Bovendien vervalt de heer Bosscha hier op nieuw tot de- | |
[pagina 206]
| |
zelfde fout als daareven. Wie hebben gepoogd, de hollandsche turfdragers om te koopen? Welgestelde hollandsche burgers, in Den Haag woonachtige hollandsche edellieden, hebben dit gedaan. En de namen dier edellieden - van de burgers weet men te weinig - zijn voor een deel bekend. Sla in Van der Palm's Gedenkschrift van de Orde Uder nie de lijst der ridders of hoogere dignitarissen dier instelling op; leg nevens die naamlijst het hoofdstuk Huis des Konings in den Staats-Almanak voor 1867 (vroegere jaargangen kunnen insgelijks met vrucht geraadpleegd worden), en gij zult zien dat de vereerders van koning Lodewijk, aan wier verleidelijke aanbiedingen de turfdragers weerstand zullen geboden hebben, de vaders en grootvaders geweest zijn der aanzienlijke Nederlanders die thans grootendeels de omgeving van onzen Souverein uitmaken. Ongetwijfeld hebben die vaders en grootvaders gehandeld te goeder trouw, en door de meesten onzer zou in hunne plaats vermoedelijk even zoo gehandeld zijn. Het is alleen potsierlijk, een zoo achtenswaardig man als den heer Bosscha het nu levend geslacht moed te hooren inspreken door zich te beroepen op een tijd toen de bloem der natie het Huis van Oranje verloochende, Bonaparte inhaalde, goud veil had voor het uitroepen van den vreemdeling, en alleen de schamele turfdragersbent, naar haar eigen slechts half geloofwaardig voorgeven, nog een zweem had overgehouden van vaderlandsliefde, of althans van gehechtheid aan het Stamhuis. Dit is geen troost- of bemoedigingsgrond, maar het tegendeel. Indien het iets bewijst, het bewijst alleen dat, in dagen van gevaar voor Nederland en Oranje, de heer Bosscha en zijn geslacht op nieuw beproeven zouden de haagsche turfdragers te betjoenen. | |
IIIAl deze denkbeelden zijn denkbeelden van Multatuli, doch gekleed in vreedzaam huismansgewaad; ontdaan van hunne geschubde wapenrusting; ontzwaveld van hetgeen Multatuli's zegswijze een bijsmaak geeft die nasmaak heeten mag, en waarvan de heugenis niet spoedig pleegt uit te slijten. Neemt hijzelf het woord, dan klinkt het anders. Dan rijst, doorweven | |
[pagina 207]
| |
met allerlei bijtende zinspelingen op de door hem geskalpeerde brochure, de apostrofe: ‘En gijzelf, Bosscha, durft gij die matrozen prijzen en die turfdragers, - die, als zij deden wat ge beweert, dan toch, hoe laf en flaauw ook, naar turfdragers- en matrozen-manier deden wat zij konden, - gij die één regel vroeger het diep buigen voor een vreemden heerscher, fluweelzacht en hoffelijk, maar waarachtig niet mannelijke ferm of vaderlandslievend, hebt gekwalificeerd als voortvloeiende uit berekening of voorzigtigheid? ‘Dat is... godverdomme, gemeen!’ zou een matroos zeggen, als hij ten minste aan den Moerdijk zijn hollandsch niet verleerd had. En zoo'n matroos, met zijn ongerijmde taal, zou ik graag de hand geven, al was 't niet in een binnenkamer. Niet omdat ik zijn vloeken mooi vind; niet ook omdat het baat; maar wijl het dan toch aangenaam afsteekt bij de oudwijfsche praat die wij uit fatsoenlijke kringen te hooren, en in sommige brochures te lezen krijgen. En uit zulke kringen, waar men vier dukaten kan besteden om een turfdrager te verleiden tot felonie, uit zulke kringen zal de leus uitgaan die 't vaderland bewaren moet voor slavernij? Dat is inderdaad zeer bemoedigend! Zijn de lui opgehangen die 3200 dukaten boden aan de turfdragers? Dit verhaalt Bosscha niet. O neen, die heeren noemt hij voorzichtig, beleidvol.’ Op meer dan één plaats erkent Multatuli, dat de brochure Pruissen en Nederland hier en ginds eene aan haar formaat schier evenredige kordaatheid ademt. Het is hem niet te doen een persoon te kwetsen, maar de bovenste laag eener geheele schuldige zamenleving; en meesterlijk is de wijze waarop hij dit doel bereikt. Een knal gelijk klinkt het ruwe vloekwoord van den matroos door 's heeren Bosscha's welgemeubelde vertrekken, waarin juist een talrijk en wellevend gezelschap den avond doorbrengt. De gasten, ongewoon op zulk eene plaats zulke taal te vernemen, zien om en op. De verontwaardigde oogopslag der meesten spelt de vraag: ‘Wat wil die vlegel hier?’ Doch reeds is Janmaat man van de wereld geworden, even weldenkend en welopgevoed als zij zelf. ‘Heeren en dames,’zegt hij, ‘meent niet dat ik een vriend van vloeken | |
[pagina 208]
| |
ben, of aan de kracht van zulke stopwoorden geloof sla. Ik gevoelde alleen behoefte aan een treffenden vorm om u bekend te maken met mijn oordeel over uwe konversatie.’ | |
IVWij herlazen eene plaats, waar Multatuli den heer Bosscha laakt; hier is er eene, dertig bladzijden verder, waar hij hem bijna prijst: ‘Niet ongepast en zeer sprekend, ja flinker dan men in zoo'n fluweelige brochure verwachten zou, vergelijkt de heer Bosscha ons bij een egel, den samengerolden stekelbal, waaraan de wolf zijn muil niet waagt. 't Klinkt hard, als men zoo lang op vlag, standert, munt en zegel voor leeuw gespeeld heeft, nu ten laatste, bij de eerste gelegenheid de beste dat de leeuwerigheid terdege kon te pas komen, op eenmaal te worden verwezen tot den rol van stekelvarken. Maar, het zij zoo! Wanneer er scherpte noodig is, en ze is niet te wachten van klauw of tand, moet men zich met pennen behelpen. En daarom ook schrijf ik.’ In de geschriften van den heer Bosscha, en niet alleen in de zijne, zal men naar de wedergade zulk eener manier van zich uit te drukken vruchteloos omzien. En geen wonder: de heer Douwes Dekker is de eenige onder ons, die aldus weet te schrijven. Hij is zonder evenknie in het smeden van woorden, of verlengstukken van woorden, tot aanduiding eener geheele reeks denkbeelden. En weder is hij daarin het gelukkigst, wanneer zijne bitterheid hem bezielt. Door middel van één tweeletterig voorvoegsel drukt hij al zijne minachting voor den parlementairen regeringsvorm uit (mogen de gestelde magten hem dien smadelijken toon ten goede houden!), wanneer hij onzen konstitutionelen vorst een‘beministerd’ koning noemt. Door middel van één tweesylbig achtervoegsel stelt hij onze nationale snoeverij ten toon, wanneer hij van onze ‘leeuwerigheid’ gewaagt. Door middel van één schier onnaspeurlijke wending herschept hij een armoedig beeld in eene bron van welsprekendheid, wanneer hij 's heeren Bosscha's ‘egel’ met voorgewende oudhollandsche rondheid een ‘stekelvarken’ noemt. | |
[pagina 209]
| |
In den aanvang leest men over zulke dingen heen, en weet men zich geen rekenschap te geven van het opwekkelijke, of hoe zal ik het noemen, in Multatuli's stijl. Doch is men bij eene tweede of derde lezing min of meer achter het geheim des auteurs gekomen, dan bewondert men zijn talent en, in dat talent, den rijkdom der vaderlandsche taal. Al is de wraakzucht eene onmenschelijke, neen, eene menschelijke maar onbeminlijke eigenschap, zij verrigt somtijds wonderen; en wonderen, dit weten wij, dwingen tot eerbied. Van dien aard is het gevoel waarmede men Multatuli gebruik ziet maken van het beeld, door hem bij den heer Bosscha geborgd. Eerst duidt hij het slechts vlugtig aan, en maakt er zich met een: ‘Het zij zoo!’ schijnbaar af. Doch hij houdt het verborgen onder zijn kleed, aan zijne borst; het is hem een klewang geworden; en wanneer gij er het minst op voorbereid zijt, zult gij hem de gewapende hand te voorschijn zien rukken uit hare schuilplaats en zal hij u eene eerste wond toebrengen. Stel u slechts in de plaats van den heer Bosscha en lees, met toepassing op u zelf, de volgende bladzijde: ‘Hoe, men zou geestdrift van het volk verlangen? Maar daartoe zou behooren geestkracht, die er niet is; overtuiging, die niet bestaat; vertrouwen, dat geschokt en vernietigd is; mannelijkheid, liefde, trouw, altemaal gevoelens die gekrenkt werden en beleedigd en vertrapt sedert jaren, door hen juist welke thans, nu er nood is, zich op die aandoeningen beroepen. Wat deed de Regering, wat deden de twee- driehonderd mannen, die sedert 1848 zich opwierpen tot voorgangers van dat volk; welke aanspraken verwierven zij zich op offergeest, op heldenmoedige verdediging van het bestaande? Welvaart, levensgeluk, genot, alles vloeide, met verkrachting der natuurwet, naar boven. De geest van associatie, toegepast op Kapitaal, maar niet toegepast op den Arbeid (en misschien kan dat nog niet), doet ten onzent weinigen leven van veler inspanning. Het welwillend, gemoedelijk patronaat-stelsel is in ons land averegts aangenomen: de cliënten voeden den patroon. Ik had er niet tegen, als daar tegenover stond: regt van den cliënt op bescherming, op ondersteuning. Maar dat regt is niet beschreven, en dorre harten erkennen geen onbeschreven regt. | |
[pagina 210]
| |
Elders heb ik gezegd en bewezen, dat een nederlandsch werkman beneden den neger staat, dat zijn toestand de zwaarste slavernij is, die men zich denken kan. En dien slaven roept men nu toe: Op, op, het Vaderland is in gevaar (dat wil zeggen onze welstand, onze rust is in gevaar); op, het Vaderland roept; slaven waart ge, slecht gevoed waart ge, dom en stomp waart ge, onze geldmaak-machines waart ge, dat alles is waar, doch het Vaderland is in gevaar, op... op... allemaal op! Op... en verandert u nu eens in een ommezien voor ons plezier in stekelvarkens!’ Is het gedaan? Goedhartigen die gij zijt! Wanneer Multatuli voor een keer een oud-hoogleeraar en oud-minister in de borst grijpt, laat hij hem voor al het goud der wereld niet weder los. Gelijken wij den opgerolden stekelbal waaraan de wolf zijn muil niet waagt? Is het u ernst met de keus van het beeld? Ziehier welke toepassing in dat geval volgens mij, Multatuli, van uwe allegorie te maken ware: ‘De toekomstige laagheid wordt reeds voorbereid door zulke vervloekte frases, thans nu er nog geen oorlog is, nu 't de vraag blijft of er oorlog komen zal. Wat zal het gevaar zelf, als 't voor de deur staat, den voorgangers van ons volk in de pen geven? Mag men op eenigen grond iets goeds verwachten van oproepingen tot geestdrift, uitgegaan van zulke zijde? En is 't niet te voorzien dat het volk, zoo lang bedrogen door frasen, eindelijk, bij 't lezen van de egel-vergelijking, in woede uitroept: Vlieg dan zelf naar de grens, gij, en verander zelf in een stekelvarken!’ Een matroos, die aan den Moerdijk zijn hollandsch niet verleerd had, zou van deze wending zeggen: ‘Dat is, g-v-d-e, mooi!’ Een jager of een polsdrager gaf welligt de voorkeur aan het zinnebeeld van het haas, dat de volle laag gekregen heeft en het daarmede stellen kan. Wij, ons houdend aan de formule van daareven, zijn zoo kern- of zoo teekenachtig niet. Er is iets javaansch, vergenoegen wij ons te zeggen, in de wijze waarop Multatuli den heer Bosscha afmaakt; iets aziatisch, dat aan het palestijnsch verhaal van Rigteren III herinnert: ‘Toen riepen de kinderen Israels tot den Heere, en de Heer verwekte hun eenen redder Ehud, den zoon van | |
[pagina 211]
| |
Gera, een Benjaminiet, een man die linksch was.... Ehud nu had zich een dolk laten vervaardigen, aan twee kanten snijdend, ter lengte van eene span, en hij gordde dien aan onder zijne kleederen, aan zijne regterzijde. Eglon nu, de koning van Moab, was een zeer zwaarlijvig man. En Ehud ging naar hem toe en zeide tot hem: Ik heb een woord van God aan u, - Toen stond de koning van Moab op van den zetel. En Ehud strekte zijne linkerhand uit en nam den dolk van zijne regterzijde, en duwde dien in 's konings buik, zoodat ook het gevest inging na het lemmer.’ | |
VToen ik Een en Ander nog slechts eenmaal gelezen had, was mijn indruk dat de heer Dekker grooter meesterschap aan den dag had gelegd door zijne grepen in, dan door zijn grijpen naar 's heeren Bosscha's brochure. Had het vlugschrift Pruissen en Nederland zoo zeer de aandacht van onze landgenooten getrokken, dat het op zijne beurt eene aandachtige beschouwing verdiende? Hadden de gronden van bemoediging, door den heer Bosscha opgesomd, de natie in toomelooze geestdrift doen ontsteken? Sneden zijne vermaningen niet somwijlen hout en, liepen er enkele drogredenen onder, waren wij aan die soort van redenen niet gewend? Doch na eene poos ben ik tot andere gedachten gekomen Neen, de heer Douwes Dekker, die in niets naar een kloosterling zweemt, heeft met het schrijven van Een en Ander geen monnikewerk verrigt. Zijn geschrift is de daad van een goed burger en een loyaal tegenstander. Toen de auteur van Onderzoek en Phantasie in zijne met eene gard geschreven voorrede Hildebrand getuchtigd had, zeide de heer Thorbecke in den Letterbode: ‘De heer Geel schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert; een wezenlijk talent zoekt zulk een regter.’ Daarmede kan ook de heer Bosscha zich troosten. Multatuli heeft hem niet gesmaad, maar eerlijk gevonnisd. Voorshands, dat spreekt, houden allen het met den heer Dekker, die niet alleen in deze zaak het laatste, maar ook het | |
[pagina 212]
| |
fierste woord gesproken heeft. Het is zoo, met bitterheden, met litterarisch talent, met onvergankelijke bladzijden, kunnen wij ons de Pruissen slechts in zoo ver van het lijf houden, als die bladzijden, hetgeen niemand in de eerste plaats van de schrijfkunst des heeren Bosscha beweren zal, getuigen van eene eigene taal en een eigen volk. Doch laat de toegeworpen handschoen opgenomen worden, en gij zult zien! Eenmaal is het den heer Dekker overkomen, te worden verloochend in eene memorie van toelichting, waarin tot aanbeveling eener kultuurwet welke Max Havelaar de kroon opzette, uit averegtsche politiek meer bewijskracht toegekend werd aan de aarzelingen van konservatieven, dan aan het met bloed geschreven getuigenis van den welsprekendste der liberalen. Van den heer Bosscha, daarvan houd ik mij overtuigd, heeft Multatuli dergelijke miskenning niet te vreezen. Nogmaals Pruissen en Nederland zal de titel luiden van een geschrift, aan rijkdom van feiten degelijkheid van argumenten parend. Zweeg de heer Bosscha, of zwegen de zijnen in zijne plaats, dat zwijgen zou eene regtvaardiging zijn die wij Multatuli niet toewenschen. Het zou van te veel kracht getuigen aan den eenen, van te blijkbaar onvermogen aan den anderen kant. Gekozen of gedeeld moet er worden. Vreest gij dat de natie op Multatuli vertrouwe, zoo boezem haar vertrouwen op kroon en ministers in.
1867. |
|