Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 426]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 427]
| |
evenzoo, in de Staten-Generaal, de afgevaardigden der provincien. De advokaten bij de verschillende geregtshoven, moeten wij onderstellen, bepaalden zich tot het indienen van memorien of droegen uit de hand niets bijzonders voorGa naar voetnoot1. Het stond althans met de balie evenzoo geschapen als met de tribune. Het pleidooi van Mr. Simon van Middelgeest, regtsgeleerd raadsman van Pieter de Groot, verraadt eene buitengewone warmte van overtuiging, maar staat op zichzelf. In meer dan honderd jaren slechts één vermaarde pleitrede! En, hoorden wij die rede thans voordragen, wij zouden, bij het vernemen van zooveel stadhuiswoorden en zooveel bastaardtermen, moeite hebben ons goed te houdenGa naar voetnoot2. Aan de hooge en de doorluchtige scholen werden bij plegtige gelegenheden latijnsche redevoeringen uitgesproken. Wij vernamen dat Zweder Boxhorn in die taal, te Leiden, eene lijkrede hield op den venetiaanschen maecenas Dominico Molino; Albert Schultens eene lijkrede op BoerhaaveGa naar voetnoot3. Bij het begin der nieuwe eeuw, in 1700, bragt professor Francius in het koor der Nieuwe Kerk te Amsterdam eene toepasselijke oratie ten gehoore, insgelijks in het latijnGa naar voetnoot4 Eene | |
[pagina 428]
| |
hollandsche rede van den jongen Brandt werd te Amsterdam gedeklameerd door een akteur, bij het overlijden van den historieschrijver Hooft. Al vroeger schreef Hooft zelf in de moedertaal eene redevoering over de waardigheid der poëzie, van welke men niet weet of zij ooit voor eene openbare voordragt gediend heeft. Kortom, waren de predikanten er niet geweest, het zou een onbegonnen werk zijn de geschiedenis der welsprekendheid in ons land gedurende de 17de eeuw te willen schrijven; en zelfs moeten er, al rekent men hen mede, enge grenzen getrokken worden. De hoogere soort van redenaarskunst, ten toon gespreid door den franschen uitgewekene Jaques Saurin, dien de herroeping van het Edikt van Nantes ten slotte zich deed verplaatsen naar Den Haag, heeft onze predikanten van het tijdvak, gereformeerden en niet-gereformeerden, zonder uitzondering ontbrokenGa naar voetnoot1. Hebben de geleerden of de gemoedelijken onder hen een verheven onderwerp behandeld op den kansel, dan geven zij hun werk naderhand uit in den vorm van traktaten. Eene omvangrijke studie van Johannes Bogerman over het wezen der boete, eigenlijk eene reeks te Leeuwarden in de moedertaal gehouden leerredenen over de zonde van koning David, heeft het licht gezien in het latijnGa naar voetnoot2. Camphuysen vat een groot aantal | |
[pagina 429]
| |
zijner predikatien zamen in eene verhandeling Van 't onbedrieglyk oordeel over zaken van godtsdienstGa naar voetnoot1. De amsterdamsche predikant Roelof Pietersz van Niedek draagt zijn Scherm en Schilt der kinderen Godes aan prins Maurits op: eene reeks geestelijke meditatien over den 91sten PsalmGa naar voetnoot2. Johannes Vechovius, predikant te Tiel, zoekt uit heb Oude- en het Nieuwe-Testament straffende of troostrijke plaatsen over hongersnood bijeen, en stelt daarmede zijne Nodige boet-prediking in dieren tijt zamenGa naar voetnoot3. Jacobus Borstius schrijft in twee deelen eene Geestelicke Geneeskonst, inhoudend raad tegen den dood en middelen tot eene eeuwigdurende gezondheidGa naar voetnoot4. Redelyke Godsdienst is de titel van drie lijvige kwartijnen waarin Wilhelmus a Brakel eene christelijke geloofs- en zedeleer ontvouwtGa naar voetnoot5. Evenals Willem Teeling, de vriend van Jacob Cats, van wiens stichtelijk huisboek ik reeds vroeger melding maakteGa naar voetnoot6, waren al deze mannen bij hun leven beroemde kerkredenaars. Doch in geen der geschriften die ik aanhaal neemt de stijl eene noemenswaardige vlugt. Het zijn leerdichten in proza. De redenaars | |
[pagina 430]
| |
zelf schijnen van oordeel geweest te zijn dat hunne denkbeelden geschikter waren voor den didaktischen vorm, dan voor den oratorischenGa naar voetnoot1. Toch heeft de nederlandsche kanselwelsprekendheid dier dagen, wanneer wij het zoetsappige of den omhaal eener smakelooze geleerdheid wegdenken, in één opzigt een eigen aard vertoond. De predikanten beproefden volksredenaars te zijn, en voor hun oogmerk zich te bedienen van het aanschouwelijke in de volkstaal. Hagchelijk genre, maar prijzenswaardig in zichzelf. De remonstrant Paschier de Fyne laat in een zijner traktaten een orthodox predikant tot een veenboer zeggen: ‘Ja, lieve Thomas, of gij al sterven wilt of niet, of gij al de geleerdste doctoren en de allerbeste medicijnen van de wereld gebruikt, gij zult daarom geen dag langer leven dan God in zijn eeuwigen raad besloten heeft. Daarom zeit men in den tijd der pest wel te recht: Die staat op 't rolletjen, 't kost hem zijn bolletjen’.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 431]
| |
Ik geloof dat Simon Stevin deze soort van populaire welsprekendheid bedoelde, toen hij tot lof van het hollandsch en van de hollandsche predikanten zeide: ‘Soodanigher menschen duytsche woorden vaten in de hoorders herten als clisse an wolle. Sy sijn als den breydel des peerts, als 't roer eens schips, duer t'welck de ghemeente ghevoert wort daert den stierman belieft’.Ga naar voetnoot1 Vandaar de opgang dien de kerkredenaars maakten. Toen Gijsbert Voetius als jong predikant te Vlijmen stond, in het land van Heusden, en hij te Rotterdam, waar door den invloed van Hugo de Groot de orthodoxie stelselmatig geweerd was, eenige beurten had waargenomen, toen namen de opgetogen Rotterdammers niemand minder dan Maurits in den arm, ten einde van den noordbrabantschen kerkeraad te verkrijgen dat Voetius door Vlijmen aan Rotterdam wierd afgestaan. Het optreden van een begaafd prediker was voor de kerkelijke schare een soortgelijk genot, als wanneer heden ten dage in de provincie een beroemd tooneelspeler gastrollen komt vervullenGa naar voetnoot2. In eene leerrede voor het volk over het berouw van koning Herodes, door den hofprediker Uytenbogaert, wordt in denzelfden halfhumoristischen trant de stem van het geweten en het geheim der wroeging verklaard: ‘Wie dikteert Herodi dit? 't Is dat manneken dat daar binnen zit! 't Is dat wroegerken, dat | |
[pagina 432]
| |
lang geslapen hebbende nu wakker wordt! Dat komt scherp maanen, en wil precys betaald zijn, beide van kapitaal en interest met parate executie. Dat manneken volgt hem, en houdt hem al telkemaal dat papierken voor zijn neus’.Ga naar voetnoot1 De reeds genoemde Jacobus Borstius, die vele jaren te Dordrecht en te Rotterdam gestaan heeft, en bekend gebleven is door eene strafpredikatie tegen het lange haar dat in zijn tijd de mannen begonnen te dragen (fransche krulpruiken, steeds langer geworden onder Lodewijk XIV), trekt ergens tegen het nationaal gebrek der geldzucht zoo onverbloemd te velde, dat hij ons toeschijnt de maat te buiten te gaan. ‘'t Zy hy ten huwlyk geeft of neemt’, schildert hij den vaderlandschen gierigaard, ‘altyt bekrachtigt hy dat spreekwoord: ben je hoer of dief, heb je geld ik heb je lief! Al hadde hem, die om zyn dochter quam, een stomme en doove duivel bezeten, heeft hy slechts klinkende redenen van goud en zilver, hy zal 't jawoord krijgen’.Ga naar voetnoot2 Weinig minder fel is Borstius' aanval op den nationalen huichelaar: ‘Onder een weldadige tabbert draagt hy een baatzuchtig hart. Meestentijds geeft hy woorden voor zaken. Doet hy een duit profyt, hij doet wel weer een oortje schae. Zyn giften zijn vergiften, zy slachten de leugens en verrotte appelen: hoe meerder hoop, hoe kwader koop. Men is er altijd aan bekocht, hoe goedkoop men ze krijgt’. Dikwijls vervallen de predikers, bij het afkeuren | |
[pagina 433]
| |
der nationale fouten, tot zulk eene overdrijving, dat hunne gispingen voor de kennis van de ware zeden des tijds elke waarde derven. Hunne boetredenen zijn die der boetredenaars van alle eeuwen. Wilden wij den middelburgschen predikant Smytegelt gelooven, dan waren de Zeven-Provincien een tempel der Zeven-Hoofdzonden, en vormde het leven der Nederlanders van dien tijd eene aaneenschakeling van ongeregtigheden en saturnalienGa naar voetnoot1. Sommige trekken echter zijn de werkelijkheid blijkbaar afgezien. Bij het inwijden der Nieuwe Kerk in den Haag, waar Spinoza begraven ligt, sloeg de predikant Eleazar Lotius de plank ongetwijfeld slechts ten halve mis, toen hij beweerde dat de kerken vaak alleen bezocht werden voor het aanknoopen of voortzetten van volksminnarijenGa naar voetnoot2. Op het invlechten van een enkel woord latijn (zelfs het hebreeuwsch en het grieksch kwamen somtijds voor den dag) werd toen niet gezien: ‘Spectatum veniunt, veniunt spectentur ut ipsae, daer men de religie tot een coppelaresse maeckt en des Heeren huys (wee my, goede God! dat ick tot schaemte van ons christenen dit suchten moet) tot een hoerekot. Ick weet wat ick segge. Heeft dien ertz-passevolant niet genoeg, dat hij een capelle heeft aen de domkercke? Moet Bethel selver tot een tempel van Venus en Cupido verstrecken?’ En tot hen die het huis des | |
[pagina 434]
| |
gebeds voor minder schuldige doeleinden bezigden: ‘Het huis moet gebruickt worden om te bidden, niet om te slapen. Vele maken het tot een dormi secure, setten haer daer ghemackelijk toe, en gebruycken 't geluijt van den sprekenden predikant als een suze-norre, om te beter te snorcken. Deze luijden hebben in vier-en-twintig uren menige middel-nacht! Yemand sal een nacht wacker doorbrengen by teerling en charteblad, sonder van vaeck te klaeghen, en sevenmael knickkebollen in een uyr predikens, noch voor den middagh’. Ten onregte doet men het voorkomen alsof de leeraars der remonstranten, ten aanzien van dit platte in de predikwijze, zich van hunne kontra-remonstrantsche ambtsbroeders gunstig onderscheiden hebben. In het didaktische is er geen verschil tusschen de Enghe Poorte van den gomarist Roelof Pietersz en de Enge Poorte van den arminiaan PoppiusGa naar voetnoot1. Beide partijen schrijven dezelfde kanaänstaal. Het snaaksche in de prediking van Borstius en Lotius wordt bij Uytenbogaert teruggevonden. Ook Paschier de Fyne weet niet van uitscheiden. Op zijne Zilveren Naald volgt zijne Zilveren vergulde Naald; op zijne Veenboers Wegkorting zijne Winterturf en zijn Zieke Veenboer. Eerst geeft hij zijn Kamper Steurtjen van harde eijeren, sterke boter, en bittere mostert; dan zijn Wittebrood om het Kamper Steurtjen bekwamelijk op te eten; dan zijn Frisschen Dronck op het gesouten Kamper Steurtjen om dat | |
[pagina 435]
| |
te beter te verswelgenGa naar voetnoot1. Op den bodem ligt, evenals bij de kalvinistische medebroeders, een ernstig streven; de taal is op het nationale leven betrapt; maar het valsch vernuft en de langwijligheid komen ieder oogenblik om den hoek gluren. Wanneer predikanten als Johannes Vollenhove, als Arnold Moonen, als de remonstrantsche Johannes Brandt in Den Haag, naderhand beproeven edeler vormen in zwang te brengen, dan gaat hun dit niet goed af. ‘Nog steekt ze 't hoofd ten grafzerk uit’, zegt in 1695 Johannes Brandt bij het houden eener lijkrede op de engelsche Maria, gemalin van Willem III, ‘en moediger gebiedt zij ons om haar gedachtenis te eeren, niet met uiterlijke omstandigheden van rouw, bij menschen kunnende waargenomen worden, die onwaardig zijn dat ze haar betreuren; maar met het navolgen van hare deugden. Wordt dit van Engelschen en Nederlanders behartigd, dan zal haar asch zich nog vrolijk bewegen, en tot in de zielen stuiven van vrienden en vreemden’.Ga naar voetnoot2 In zijne bedoelde deftigheid is dit laatste beeld zoo wanstaltig, dat wij aan den kapucijner-toon van Uytenbogaert en de anderen onwillekeurig de voorkeur geven. Wij gevoelen dat het verhe- | |
[pagina 436]
| |
vene de zaak der nederlandsche evangeliepredikers niet was, en zij uit hunne rol vielen zoodra zij ophielden zich naar de lagere standen te schikken. Door den amsterdamschen hoogleeraar Petrus Francius is in 1699, bij het uitgeven eener redevoering van den kerkvader Gregorius Nazianzenus, eene tamelijk scherpe kritiek der nederlandsche kanselwelsprekendheid van het tijdvak in het licht gezonden. Hij klaagt dat de meeste predikanten in de kennis hunner moedertaal vreemdelingen waren; er onder de ouderen gevonden werden die, vervoerd door den schijn eener valsche gemeenzaamheid, in hunne gebeden tot God zich van de vormen je jij jou bedienden; en, tot bevordering van hetgeen zij dierbaarheid of innigheid noemden, nu eens Godtje dan Jesusje zeidenGa naar voetnoot1. Hoewel de smaak van Francius-zelf te wenschen overlietGa naar voetnoot2, hij was in zoover een man van gezag dat hij met goed gevolg de latijnsche poëzie beoefende. Demosthenes en Cicero waren zijne oratorische modellen; en hij besefte zeer wel dat door Bourdaloue, Bossuet, Fénelon, de gewijde welsprekendheid in Frankrijk eene hoogte bereikt had bij welke de methode der Nederlanders toen ongunstig afstakGa naar voetnoot3. | |
[pagina 437]
| |
Met dat al maken de redeneringen van Francius op ons den indruk, naar de filosofische eijeren eener bekende vertelling te zweemen. Niet die vertoogen weerkaatsen een getrouw beeld van den tijd, maar de preek over het Lang Hair van Jacobus Borstius. Eene tot het verleden behoorende zamenleving moet karakter gehad hebben, dat onder hare toongevers er gevonden zijn die aldus het woord tot de menigte rigtten: ‘Vrouwen moeten lang hair hebben en dat nooit laten afscheren, tenzy in dringenden nood. Zoo moeten zy ook daaraen eenigen tyd besteden, om dat te kammen, rein te houden, en te vlegten. Maer den man, zegt de Apostel, is het een oneer lang hair te dragen, want de man heeft van de nature eenige agtbaarheid en heerlykheid boven de vrouwe. God heeft geordineert dat de vrouw den man zal onderdanig zyn, zeggende: hy sal uw Heer wesen! Nu is het lang hair een teeken van onderdanigheid en mindere heerlykheid, en daerom zeit de Apostel dat het de vrouw en niet den man past, want daar God gezegt heeft dat de man zal heerschappy hebben over de vrouw, daar gaat zulk een man zyn heerlykheid veranderen in de gelykenisse des beelts eener vrouwe, omdat hy het teken en levery van de vrouwelyke onderdanigheid draagt. Hoe lang het hair der mannen moet zyn en welke zyn mate? Dat behoeft u de Schriftuur niet te zeggen, de nature zal u dat genoeg leeren. Wie is zoo dom dat hy niet weet hoe lang zyn nagels moeten zyn? Nu, gelyk de nagels de teedere einden van | |
[pagina 438]
| |
de vingers moeten bedekken en beschermen, en een natuurlyke sierlykheid en bevalligheid geven, zoo moet het hair doen aan de harsse-pan. Zoo gy slegts u hant aan u hooft steekt of in den spiegel kykt, de natuur zal u toonen de gezette palen van het hair, voor welke zich moeten nederleggen al zyne wilde takken, alsof de natuur tot haar zeide, gelyk God tot de zee: Tot hiertoe zult gy komen en verder niet. Al wat over de wangen en op de rugge hangt is over zyn bestek, en daarom overtollig en onnut; en die het zoo lang dragen, kunnen hare dwaasheid ligtelyk bemerken, als 't hair over de oogen waait en het gezigt belet. Of, zo haar dat niet genoeg is, zo konnen zy 't proeven, als 't hair in den mond slingert; want, al staat het als een wyngaert op haer hooft, zy zullen wel bemerken dat de smaak daarvan niet zeer vermakelyk is’.Ga naar voetnoot1 |
|