Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XI [Oldenbarnevelt. - De ketter]Twee en dertig jaren zijn voorbijgegaan. Oldenbarnevelt's hoofd is gevallen op het schavot. Hugo de Groot zit te Loevestein in de staatsgevangenis en schrijft er, ten einde van zijne vroomheid te doen blijken, het theologisch leerdicht: Bewijs van de ware Godsdienst. Zijn Filips de Tweede en Alva herleefd? Was het zooveel erger Willem den Zwijger vogelvrij te verklaren, dan zijn vriend Oldenbarnevelt ter dood te veroordeelen? Zijn ook niet de goederen van Hugo de Groot hem thans ontnomen, en staat hij niet balling 's lands te worden evenals de watergeuzen? Gij die niet hooren wildet van het trentsch koncilie, kunt gij niet zalig worden tenzij de dordtsche synode bijeenkomt? Deze vragen op te werpen is te herinneren aan den albeheerschenden invloed van het godsdienstige te onzent in de 17de eeuw. Twijfel er niet aan dat De Groot en Oldenbarnevelt om geen andere reden het onderspit gedolven hebben, dan omdat zij evenals Coornhert met één voet op den bodem der theokratie | |
[pagina 77]
| |
en van het kalvinisme stonden. Wie dit toen niet met beide voeten deed, of voorgaf te doen, was een bedorven man. De voormalige haarlemsche gemeente-sekretaris werd met dood of gevangenis slechts gedreigd; de twee anderen, zooveel hooger geplaatst, zooveel later gekomen, toen de krisis reeds zooveel langer geduurd had en intusschen zooveel beslissender geworden was, hebben ondervonden dat het bij dreigementen niet blijven zou. Werkelijk zijn de twee en dertig jaren waarvan ik spreek, dus wreed en bloedig geëindigd, de jaren van Oldenbarnevelt's dictatorschap geweest; en geen ander nederlandsch staatsman heeft aan zijne medeburgers ooit meer of grooter diensten bewezen dan hij in dat tijdvak. Tegelijk minister van Oorlog, van Marine, van Kolonien, van Financien, van Binnenlandsche, van Buitenlandsche Zaken, is hij na Willem van Oranje de eigenlijke grondlegger en, nevens prins Maurits, de redder van den nederlandschen Staat geweest. Zonder zijne veeljarige alleenheerschappij, - die ten laatste hem persoonlijk topzwaar deed worden, maar topzwaar op een leeftijd dat in het algemeen belang het er niet veel toe deed hetzij hij zijn natuurlijken dood of een anderen stierf, - zouden de Nederlanders er nooit gekomen zijn.Ga naar voetnoot1 Door het dichterlijk genie van Vondel is ten aan- | |
[pagina 78]
| |
zien van Oldenbarnevelt eene andere légende napoléonienne ontstaan, aan wier bekoring wij, nog na zoovele jaren zelfs, moeite hebben ons te onttrekken. Niettemin zijn de legendaire bestanddeelen der voorstelling tastbaar genoeg. Reeds de dagteekening dier beroemde kleine gedichten (Geuze-Vesper, Jaer-getijde, Het Stockske, Op de afbeelding, Tsamenspraeck, De waegschael van Holland) wijst uit dat zij niet geschreven zijn onder den onmiddellijken indruk der gebeurtenissen, maar eene poos daarna, toen er in de openbare meening eene wending had plaats gehad. Allen of de meesten, en evenzo Palamedes zijn van 1625 en 1626, de twee eerste regeringsjaren van Frederik Hendrik.Ga naar voetnoot1 Men herinnerde zich toen niet meer, of wilde niet weten, door welke geweldenarijen Oldenbarnevelt beproefd had zich en de hem aanhangende hollandsche steden te handhaven. Men was vergeten hoe de remonstrantsche partij, door den aanslag van Oldenbarnevelt's zoonen op Maurits' leven, zich gekompromitteerd had.Ga naar voetnoot2 Men deed het voorkomen alsof met uitzondering van zeker aantal ultra-kalvinistische duisterlingen het geheele land altijd op de hand van den Advokaat geweest was, en oldenbarneveltsgezind of welgezind op hetzelfde nederkwam. Men herdacht alleen de vroegere vaderlandsliefde van den man ‘in alles singulier’, die in Maart 1586, toen het water | |
[pagina 79]
| |
aan de lippen en door de overkomst van Leycester de vreemde heerschappij opnieuw schier binnen de muren was, den moeijelijken post van Advokaat van Holland slechts op de fiere voorwaarde aangenomen had: dat hij ‘dadelijk van den voorzeiden dienst ontslagen zoude wezen, ingevalle van handelinge omme het land aan den Spanjaard te brengen.’Ga naar voetnoot1 Niet weinig ook heeft Vondel tot Oldenbarnevelt's apotheose bijgedragen door volgens het verhaal van zijn knecht hem enkel te schilderen als iemand gebukt onder den last der jaren en der staatszorgen; een schier afgeleefd grijsaard, die bij het gaan behoefte had aan een ‘derden voet’; een denkbeeldig stokoud Palamedes, ‘gemat van ouderdom en veertigjarigh worstlen’. Dit gaf gelegenheid de jongere regters, en meteen den jongeren Maurits, aan te duiden als ‘vadermoordenaren.’Ga naar voetnoot2 De Oldenbarnevelt der werkelijkheid heeft met den Oldenbarnevelt van dit sprookje der staatkundige en kerkelijke hartstogten geen andere overeenkomst vertoond, dan dat hij op het tijdstip zijner gevangenneming in 1618 inderdaad meer dan zeventig jaren oud was. Zoo weinig gebroken of afgesloofd voelde zich de grijsaard met dat al, dat hij even te voren aan de | |
[pagina 80]
| |
Staten van Holland en West-Friesland schreef: ‘Als ik tot de Westindische Compagnie evenals tot de Oostindische, apparentie zal zien van goed succès, zal ik daarop mede wél letten, en deze calumniateurs ook diesaangaande beschaamd maken.’Ga naar voetnoot1 Zijne rustelooze werkzaamheid, gedurende al de jaren van zijn advokaatschap; zijne onuitputtelijke vindingrijkheid als diplomaat; zijn buitengewoon talent van zelfvermenig-vuldiging, schier aan alomtegenwoordigheid grenzend; zoodat hij zonder Den Haag of het land te verlaten tezelfder tijd zich te Parijs, te Londen, te Amsterdam, te Utrecht bevond; verbieden te eenemaal hem ons slechts voor te stellen als uit een proveniershuis naar het schavot gestrompeld. Vondel, moeten wij gelooven, zag in het tragisch uiteinde van Oldenbarnevelt bovenal eene aanleiding blijk te geven van zijn gemoed, zijne fantasie, en zijne heerschappij over de taal. Maakt hij van prins Maurits weinig beter dan een kleinzoon van keizer Nero of een voorlooper van keizer Napoleon III, den man der Decemberdagen, wij willen niet vergeten dat er onder zijne Châtiments gevonden worden die Victor Hugo zonder aarzelen onderteekenen zou.Ga naar voetnoot2 Laat mij er mogen bijvoegen dat de tijdgenooten, onbekend met de stukken van het proces, meest oordeelend naar aantijgingen vervat in naamlooze pamfletten van hartstogtelijke vijanden, meer dan eens van de grieven tegen den Advokaat eene karikatuur ge- | |
[pagina 81]
| |
maakt hebben.Ga naar voetnoot1 De ‘pistoletten van het verraad’ worden in de akte van beschuldiging niet genoemd. Slechts het verkrachten der regterlijke magt; slechts het in dienst nemen van utrechtsche en andere waard-gelders; slechts het verstrekken van den last aan de bevelhebbers dier huursoldaten, desnoods geweld te gebruiken tegen den prins en tegen de Staten-Generaal; vinden wij er als eene halsmisdaad aangeduid.Ga naar voetnoot2 Eigenlijk is die akte van beschuldiging weinig meer dan eene door staatkundige tegenstanders opgemaakte lijst van willekeurige handelingen, gepleegd door iemand die gedurende twee en dertig jaren zonder kontrôle heerschappij uitgeoefend, en van eene kleine moderne republiek gemaakt heeft hetgeen men in de oudheid eene tyrannis noemde. Bij het opendoen van zulke boekjes komen er natuurlijk allerlei vrijpostigheden aan het licht, en daaronder kunnen er zich schuldige bevinden. Ik durf verder gaan. Oldenbarnevelt is door de | |
[pagina 82]
| |
pamfletschrijvers die het op zijn maatschappelijken ondergang hadden toegelegd, en wier boosaardigheid Vondel naar de lier van Juvenalis deed grijpen, meer gebaat dan geschaad. Deze lieden hebben beweerd dat hij niet van adel was; zijn vader een dubbelzinnigen manslag begaan had; zijne zusters voor courtisanes gezeten hadden; zijn eene broeder een dronkaard was; de andere een beul van dorpsschouten en boeren; zijne zoonen, door aan den weg te timmeren, geld en glazen stuksloegen; hij getrouwd is om de penningen met een onecht kind; zijne vrouw de erfdochter was van een rijken broeder, in bloedschande gewonnen bij eene rijke zuster; hij een pensioentje plag uit te keeren aan een verloopen matroos, die onder een valschen eed verklaard had de eigenlijke vader van Maria van Utrecht te zijn; hebzucht en eerzucht zijne voornaamste karaktertrekken waren; buitenlandsche souvereinen kennis droegen van zijne veilheid; de godsdienst hem toescheen slechts bestemd te zijn beurtelings als dekmantel en als hefboom te dienen; en hij van overgrootvaderszijde, naar zijne eigen bekentenis, een volslagen atheïst was.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 83]
| |
Wat hebben deze cancans vermogt? Indien zij waarheid behelsden, wat anders is er door gestaafd dan het buitengewone in Oldenbarnevelt's grootheid? Zijne aantijgers zijn met hunne namen liever niet voor den dag willen komen; hij is een wereldberoemd minister geworden. Heeft hij gedeeld in vernederingen, van het menschelijk bestaan onafscheidbaar; hebben er in zijn binnenste hartstogten gewoeld; niemand heeft ooit het bewijs kunnen leveren dat zijn vaderland er door benadeeld is. Heeft hij in zijne laatste levensjaren eene fout begaan, zijne regters zelf, getuige het achterhouden der verhooren, zijn zich bewust geweest dat de straf niet evenredig was aan de schuld. Inderdaad, Oldenbarnevelt blijft belangwekkend genoeg als mensch, en de panegyristen hadden niet noodig gehad een averegtschen engel van hem te maken. |
|