maar de zomer van 1882 is onaardig. Sedert wij te Parijs terug zijn is het weder bijna iederen dag ongunstig.
Ik zit aan de laatste hoofdstukken van het eerste deel van mijn boek, dat in Oktober of November (onderstel ik) het licht zal zien. Het tweede deel zal zoo spoedig niet volgen. Eer ik daaraan begin moet ik weten hoe mijne lieve landgenooten over het eerste denken.
Ik heb aan U gedacht, toen de couranten de tijding van Van Oosterzee's overlijden bragten. Een zijner zoonen kwam te Batavia en te Buitenzorg vaak bij ons aan huis. Hemzelf heb ik bijna niet gekend. Tweemaal hoorde ik hem. Hij was een buitengewoon man, ‘de laatste kanselredenaar van Nederland’. Maar voor U was hij daarenboven een vriend; en het onverwacht doodberigt moet U geschokt hebben.
Met schaamte zit ik uw brief van 15 Junij te herlezen, waarin U zoo opgewekt vertelt van de zee, den storm, en de haringvloot, gezien uit het hotel Rauch. Waar zijn de derdhalve maand gebleven, sedert U ons met dat schrijven verheugdet? Ik weet het niet. In den laatsten tijd heb ik een weinig te hard gewerkt, geloof ik, en mij meer moeite gegeven voor mijn boek dan misschien noodig was. De weken zijn omgevlogen.
Aan M. te Kampen moet ik nog schrijven om hem te bedanken voor zijne studie over mevrouw Van Calcar. Het pleit voor zijn karakter, dat hij mij een exemplaar zond, want ik moet vreezen hem zeer gegriefd te hebben door mijn ongunstig oordeel over een ander opstel, dat hij mij in handschrift ter lezing bezorgde, en waarvan ik inderdaad niets goeds kon zeggen.
Zoo U dat boekje van Nippold nog bezit, over Potgieter,