Aan Mejufvrouw Th.W. Vrolik, te Rotterdam.
Parijs, 1 Mei 1880.
Mejufvrouw,
Toen ik aan het hoofd van uw briefje van 12 Februarij die uitvliegende vogeltjes zich reppen zag, stelde ik mij voor, dat gij onafhankelijkheid tot iederen prijs in Uwe banier geschreven hadt; en in stilte wenschte ik U toe, dat gij die leus eerlang ontrouw mogt worden. Doch uit de aankondiging van uw naderend huwlijk bespeur ik, dat mijne bezorgdheid overbodig, en uwe eigen groene jeugd (wat intusschen méér gebeurd is), ruim zoo verstandig was als mijn rijpe leeftijd. Er blijft mij dus niets over, dan U met de aanstaande verandering in uw lot van harte geluk te wenschen, en, gelijk ik mij bij dezen verstout te doen, litteratuur of geen litteratuur, mij aan te bevelen in uwe vriendschappelijke herinnering. Geloof mij, met de meeste onderscheiding en met mijne beleefde groeten aan uwen aanstaanden echtgenoot,
Uw gehoorzame.