Aan Dr. Jan ten Brink.
Parijs, 2 December '79.
Waarde Heer Ten Brink,
Emile Zola mag U met nieuwjaar wel wat moois voor uwe ‘étrennes’ zenden, dat gij in Nederland als zulk een warm pleitbezorger van hem optreedt. Zeer verpligt voor het toegezonden exemplaar, dat er keurig uitziet. Die Nijmeegsche firma heeft smaak. Nederlandsche critici, in Zola's werken even goed te huis als gij, zullen U kunnen verwijten, dat gij tot op zekere hoogte Zola voileert of gazeert, ten einde hem door uw publiek des te gemakkelijker te doen aannemen. Dit zou ook mijn bedenking zijn, zoo ik uwe Zola-studie niet in de eerste plaats als een flinken aanval op sommige nederlandsche vooroordeelen in kunst en letteren beschouwde. In La Curée, in l'Abbé Mouret, in l'Assommoir, wordt op afwijkingen of hebbelijkheden gewezen, waarover gij een sluijer werpt, en die in Nederland een kreet zouden doen rijzen, zoo gij den sluijer ophieft. Maar dat is eene ondergeschikte kwestie, eene kwestie van meer of minder, van opportuniteit, van plaatselijke gesteldheid. De hoofdzaak is, dat gij eene dienst aan onze letteren bewijst, en daarvoor zeg ik U dank.
Schimmel heeft de beleefdheid gehad, mij van zijn aanstaand optreden als redakteur van Nederland te verwittigen. Ik reciproceerde haar, door hem mijne ingenomenheid te betuigen.
Is er in het Januarij-nummer (waarvoor ik den heer