Aan den heer J. Kneppelhout.
Parijs 18 Maart 1878.
Hooggeachte Heer,
Het door U gekochte portret van mij door Israëls kan, dunkt mij, geen ander zijn, dan het onvoltooid geblevene van 1863, bestemd geweest tot pendant te dienen van het portret mijner vrouw, insgelijks door Israëls.
Dat Israëls beproefde, mijne vrouw en mij te portretteren, was niet het gevolg van eene bestelling, maar van zijne eigen bekentenis, dat het maken van een goed portret een der beste toetssteenen van het talent is. Ik was in die dagen zeer vervuld met de Haarlemsche portretten van Frans Hals; Israëls niet minder. Mij dunkt, gij moet het mijne beeldtenis kunnen aanzien, dat er, in de penseelbehandeling, naar iets van hetgeen Hals met Rembrandt gemeen had, gestreefd is.