Aan denzelfden.
Bloemendaal, 3 April [1868].
Waarde Heer en Vriend,
Het heeft mij niet weinig gespeten, U maandag niet te zien. Doch ik kon op mijne vingers uitcijferen dat de kans gering was. Tegen 11 ure in de stad gekomen, moest ik met den trein 2-18 weêr weg, en het was bijna onmogelijk, dat gij, die den vorigen avond, zooals gij mij geschreven hadt, te Utrecht moest optreden, vóór dat uur reeds weder te 's Hage zoudt zijn.
Het verwondert mij volstrekt niet, dat uwe dramatische perzikken te Utrecht naar meer gesmaakt hebben. Mogt men eerlang ook over mijne novelle zoo gunstig oordeelen! Ik heb op het kantoor acht dagen vakantie gevraagd (en bekomen), en moet in die week mijn boek afmaken. Ook in de litteratuur evenwel wegen de laatste loodjes zwaar.
Hiernevens den Samarangschen brief terug. Hoe wenschte ik om uwentwil dat gij dergelijke aanbiedingen