Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
Aan dezelfde.Haarlem, 13 Februarij 1862.
Waarde Mevrouw,
De lust om U uitvoerig te antwoorden, en mijn antwoord niet slechts te laten bestaan in eene dankbetuiging voor Uwe heusche toezendingGa naar voetnoot1, heeft mij telkens doen uitstellen U te schrijven. Doch de menigvuldige drukten, verbonden aan het nederleggen eener vroegere en het aanvaarden eener nieuwe betrekkingGa naar voetnoot2, noodzaken mij mijn oorspronkelijk voornemen te laten varen en, tegen wil en dank, uiterst kort te zijn. Ten einde dus niet langer bij U onder verdenking van onbeleefdheid te liggen, kom ik u te elfder ure erkentelijkheid betuigen voor het mij van U geworden geschenk. Uwe laatste bladzijde is voortreffelijk, en ik wensch u van harte geluk met die uitmuntende wending, eene wending, die niet minder voor Uw gemoed dan voor Uw letterkundig talent bewijst. Ook zonder den door U daaromtrent gegeven wenk, was ik vast besloten Uw antwoord, indien Gij antwoorddet, mijnerzijds tegenover het publiek onbeantwoord te laten. ‘Let every one have his say’, pleegt de heer Potgieter te zeggen, en deze spreuk is wijs. Gelief, mevrouw, de verzekering aan te nemen mijner bijzondere hoogachting, en geloof mij in opregtheid Uw gehoorzame. |