Aan den heer J. Kneppelhout.
Haarlem, 6 November 1861.
Waarde Heer en Vriend,
Predikanten zonder fortuin moeten wel uitzien naar middelen om hunne inkomsten te verbeteren; en zoo heb ook ik mij reeds meermalen afgevraagd of ik casu quo bereid zou zijn mij met de verzorging van jongelieden te belasten. Doch het antwoord is tot hiertoe altoos ontkennend geweest. Mijne auteurs-roeping, binnen in mij, is nog niet verstomd; en zoolang die spreekt, heb ik al mijn tijd en al mijne vrijheid noodig. Jongelieden tot zich te nemen houd ik voor lucratiever en intellectuëel minder vermoeijend dan met hart en ziel auteur te zijn. Doch daarom juist wensch ik het kostschoolhoudersbaantje (waar ik overigens mijn hoed voor afneem) te bewaren voor mijn ouden dag. Thans bovendien, de geringe dimensie mijner woning in aanmerking genomen, zou ik geen jong mensch kunnen bergen of ik zou eerst moeten verhuizen.
De reden van mijn stilzwijgen hebt gij volkomen ge-