dat hij eerst regt springlevend wezen zal wanneer hij u 's morgens koffij voor hem zetten en een broodje voor hem zal zien smeeren. Wanneer zult gij dat doen, eindelijk doen, o mijn onverbeterlijk nufje? Doch ik weet het, uwe maagdelijke schuchterheid is groot, en ik zal die steeds eerbiedigen. O mijn kind, mijn kind, wat zijn de druiven zuur! En dat nog wel in de maand October als de wijnoogst pas gehouden is.
Ik ben nog steeds zeer ongerust over mijn armen broeder Piet. Vandaag geen tijding, wat althans geen slecht teeken is; doch het beduidt niet veel. - Adieu, mijn lieve; gij zijt mijn Frederika wel, maar ik ben uw Goethe niet. Integendeel, ik ben
Uw Cd.
P.S. Ik zend u hiernevens ter lezing een stukje van Tennyson, The May Queen, indertijd uitmuntend vertaald door Van Lennep, onder den titel ‘De Pinksterbloem’, met dit refrein:
Want morgen ben ik Pinksterbloem en Koningin van 't feest!’
Zie eens en oordeel of gij ooit van uw leven fijner berisping hebt gelezen van mooije-jong-meisjes-coquetterie. Arme Robin!
Maandagavond. [1859]