| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Zijn achtste verjaardag.
Ben nam zijn jongen mee en keerde terug naar de veefokkerij in Californië, en wel onder zeer gunstige omstandigheden. Kort vóór zijn vertrek had de heer Havisham een onderhoud met hem, waarbij hij hem mededeelde, dat de Graaf van Dorincourt iets wilde doen voor een knaap, van wien men een oogenblik gedacht had, dat hij Lord Fauntleroy was; hij meende dat het beste plan zou zijn hem in het bezit te stellen van een eigene veefokkerij en Ben tot bestuurder te maken, onder zeer voordeelige voorwaarden; op die wijze zou bij verstandig overleg, de toekomst van zijn zoon verzekerd wezen. Toen Ben dus heenging was het als de aanstaande eigenaar eener veefokkerij, die zoo goed als de zijne zou wezen. Tom, zijn zoon groeide op tot een fermen jongen en was innig aan
| |
| |
zijn vader gehecht; zij hadden het zóó goed en waren zóó gelukkig samen, dat Ben dikwijls dacht en zeide: 'Die jongen vergoedt mij al het leed, dat ik vroeger heb gehad.'
Dick en mijnheer Hobbs - die met de anderen meegekomen was om te zorgen, dat alles behoorlijk en met orde geschiedde - keerden vooreerst nog niet naar Amerika terug. Er was terstond besloten, dat de Graaf voor Dick zou zorgen en maken, dat hij eene degelijke opvoeding kreeg; en mijnheer Hobbs, die zijne zaak in vertrouwde handen had achtergelaten, vond, dat hij nog wel blijven kon om het feest bij te wonen ter eere van Lord Fauntleroy's achtsten verjaardag. Al de pachters en boeren waren uitgenoodigd; er zou in het park eerst gespeeld en gedanst en een feestmaaltijd gehouden en later een groot vuurwerk afgestoken worden.
'Het zal net zijn of het de Vierde Juli is!' riep Cedric. 'Hoe jammer dat ik niet op den vierden jarig ben, dan zou het feest nog eens zoo groot zijn!'
Het moet gezegd worden, dat de Graaf en mijnheer Hobbs in den beginne niet zóó vriendschappelijk jegens elkander gestemd waren, als in het belang van de Britsche aristocratie wenschelijk mocht werden geacht. De zaak was, dat de Graaf in zijn leven weinig met komenijsmannen had omgegaan en dat onder de kennissen van mijnheer Hobbs zeer weinig graven waren; dientengevolge had de conversatie tusschen hen niet erg willen vlotten.
| |
| |
Daarbij kwam nog, dat mijnheer Hobs zich wel wat klein voelde tegenover al het moois, dat Cedric hem met zooveel genot liet zien.
'Grootvader zegt, dat het mijne voorouders zijn.'
Reeds terstond bij zijne aankomst maakten het hek met de steenen leeuwen en de breede laan diepen indruk op hem en toen hij het kasteel zag, de tuinen en warme kassen, en pauwen, den toren, de wapenzaal, de stallen en al de bedienden in livrei, toen wist hij niet recht meer hoe hij het had. Maar niets trof hem zóó zeer als de schilderijzaal.
'Is het zoo iets als een Museum?' vroeg hij, toen zij samen de groote, hooge zaal binnentraden.
| |
| |
'N-neen -!' zei Cedric, ietwat aarzelend. 'Ik geloof niet dat het een Museum is. Grootvader zegt dat het mijne voorouders zijn.'
'Voorouders?' vroeg mijnheer Hobs. 'Zooveel?' Hij begreep er niets meer van en Cedric was niet bij machte al zijne vragen behoorlijk te beantwoorden. Daarom koos hij de wijste partij en ging de hulp inroepen van juffrouw Mellon, die alles van de portretten wist - wie ze geschilderd had en wanneer, en welke romantische geschiedenissen de origineelen van deze geschilderde heeren en dames al hadden beleefd. Toen mijnheer Hobbs de zaak eenmaal gevat en enkele van die verhalen gehoord had, was hij er geheel mee vervuld en de schilderijzaal werd zijn lievelingsplekje: dikwijls kwam hij opzettelijk van het dorp wandelen, waar hij in 'het Wapen van Dorincourt' logeerde, om een half uurtje in de galerij op en neer te loopen en onder allerlei teekenen van bewondering en verbazing de beschilderde heeren en dames aan te staren.
'En dat waren allen zonder onderscheid graven en gravinnen! En zoo een zal hij er nu ook worden en dat alles zijn eigendom noemen!'
In het diepst van zijne ziel was hij lang niet zoo verontwaardigd over graven en hunne levenswijze als hij zich had voorgesteld, en het staat te bezien of zijne republikeinsche gevoelens niet een weinig begonnen te wankelen,
| |
| |
na de kennismaking met kasteelen en voorouders en de rest. Hoe het zij, op zekeren dag liet hij zich eensklaps uit op eene wijze, die men niet van hem verwacht zou hebben.
'Ik zou er niets tegen hebben zelf een graaf te zijn,' en dat was van zijn kant eene groote concessie.
Wat was het een heerlijke dag toen Lord Fauntleroy's verjaarfeest aanbrak, en wat had hij een pleizier! Wat zag het park er vroolijk en aardig uit met al die sierlijk uitgedoste mannen, vrouwen en kinderen, met al die vlaggen, wapperend van torens en tenten. Niemand, die maar eenigszins kans had gezien om te komen, was weggebleven, want iedereen verheugde er zich zoo hartelijk in, dat hun kleine Lord Fauntleroy de kleine Lord Fauntleroy gebleven was en eenmaal heer en meester zou wezen van alles. Iedereen wilde hem zien, hem en zijn mooi, lief moedertje dat al zoovele harten gewonnen had. En het was waarlijk zoo: iedereen hield meer van den Graaf, en voelde zich vriendschappelijker jegens hem gezind, omdat het kleine ventje hem zoo liefhad en vertrouwde, en ook omdat hij de moeder van zijn erfgenaam in genade had aangenomen en zich hartelijk en eerbiedig jegens haar gedroeg. Men wilde zelfs weten, dat hij ook van haar begon te houden en dat de Graaf, onder den vereenigden invloed van Lord Fauntleroy en Lord Fauntleroy's moeder, mettertijd nog wel eens een fatsoenlijke en wellevende
| |
| |
oude edelman zou kunnen worden, tot vreugde en heil van allen, die hem omringden.
Welk een onafzienbare menigte onder de boomen, in de tenten en tuinen! Boeren en boerinnen in hun zondagspak, meisjes met hare vrienden, vroolijke, stoeiende kinderen, oude vrouwen in roode mantels gedost, gezellig babbelend met elkaar! Ook het kasteel was vol heeren en dames, die gekomen waren om het festijn bij te wonen, den Graaf geluk te wenschen en kennis te maken met mevrouw Errol. Lady Lorridaile en Sir Harry waren er, en Sir Thomas Asshe met zijne dochters; de heer Havisham natuurlijk en dan de bekoorlijke Vivian Herbert met een allerliefst wit japonnetje aan en een kanten parasol, zooals van zelf spreekt, omringd door een stoet heeren om haar op hare wenken te bedienen en ieder glimlachje van haar op te vangen - hoewel zij blijkbaar meer op Cedric gesteld was dan op hen allen bij elkander genomen. Toen hij haar in het oog kreeg en naar haar toe liep en zijne armen om haren hals sloeg, kuste zij hem zoo hartelijk en innig alsof hij haar eigen broertje was en zei:
'Mijn kleine Lord! Lieve, beste jongen! Ik ben zoo blij! O, ik ben zoo blij!'
En later wandelde zij met hem in het park en liet zich alles door hem aanwijzen. En toen hij haar bij mijnheer Hobbs en bij Dick bracht en zei: 'Dit is mijn oude, oude
| |
| |
vriend, mijnheer Hobbs, juffrouw Vivian, en dat is mijn andere oude vriend, Dick, en ik heb hun verteld hoe mooi gij waart en dat zij u zien zouden op mijn verjaardag,' - toen gaf zij beiden de hand en stond met hen te praten over Amerika, over de reis en hun tegenwoordig leven in Engeland, terwijl Cedric naast haar bleef staan en haar vol verrukking aanzag, glinsterend van genot toen hij merkte dat mijnheer Hobbs en Dick haar ook zoo lief vonden.
'Ik moet zeggen,' verklaarde Dick later met grooten ernst, 'zij is het kranigste meisje dat ik ooit gezien heb! Zij is - hoe zal ik het zeggen? - Zij is een - rozeknopje, dat is zij!'
Iedereen keek haar na als zij voorbijging, haar en den kleinen Lord. En de zon scheen en de vlaggen wapperden, de muziek speelde en de paren zwierden vroolijk in het rond; en naarmate de dag verliep nam de algemeene opgewondenheid toe en Cedric was de gelukkigste van allen.
En nog iemand anders was gelukkig: een oud man, die, hoewel hij zijn geheele leven rijk en machtig was geweest, zich eigenlijk nog nooit gelukkig had gevoeld. Misschien kwam het wel omdat hij nu beter was dan hij in dat lange leven ooit was geweest. Niet dat hij plotseling, als met een tooverslag, zoo goed was geworden als Cedric zich hem voorstelde; maar er was nu toch iets dat hij liefhad, en hij had ook van tijd tot tijd werkelijk eene aangename gewaarwording gevoeld, als hij anderen de
| |
| |
kleine vriendelijkheden bewees, waartoe het kind in zijne onschuld hem aanspoorde. - en dat was ten minste een begin. En met elken dag werd hij meer ingenomen met zijne schoondochter. Het was waar wat het volk zeide, hij begon ook van haar te houden. Hij hoorde graag hare zachte stem, hij keek graag naar haar lief gezichtje, en wanneer hij in zijn armstoel zat, sloeg hij al hare bewegingen gade en luisterde zwijgend als zij met haar jongen praatte; en hij hoorde de hartelijke, liefderijke woorden, die zoo nieuw voor hem waren, en hij begon te begrijpen hoe het kwam dat de knaap, die in eene achterstraat gewoond en met komenijsmannen en schoenpoetsers omgegaan had, zulk een flink welopgevoed kereltje was, dat niemand zich over hem behoefde te schamen, zelfs niet toen de fortuin hem plotseling veranderde in den erfgenaam van een grafelijken titel en een grafelijk kasteel. Toch was dat iets heel natuurlijks. Het kwam alleen maar omdat hij geleefd had met en bij eene lieve edele vrouw, en geleerd had altijd goed en vriendelijk te zijn en aan anderen te denken! Dat is heel weinig, maar toch is er niets dat zooveel beteekent! Hij wist niets van graven en kasteelen, hij wist niets van rijkdom en eer; maar hij was altijd beminnelijk, omdat hij een eenvoudig liefhebbend hartje bezat. Wie dat heeft is tot koning geboren, tot koning over de harten van anderen.
Wanneer de Graaf van Dorincourt hem dien dag op en
| |
| |
Lord Fauntleroy stelt een feestdronk in.
| |
| |
neer zag gaan tusschen het volk, pratend met degenen, die hij kende, en nooit verzuimend vriendelijk te buigen voor ieder, die hem groette; wanneer hij hem zijne plichten als gastheer zag vervullen tegenover mijnheer Hobbs en Dick of luisteren naar het gesprek van zijne moeder met Vivian Herbert, kon de oude man zijn genoegen ter nauwernood verbergen, en nooit had hij zich zoo gelukkig en tevreden gevoeld als toen zij samen naar de groote tent gingen, waar de voornaamste pachters van Dorincourt bij elkander zaten aan het groote, luisterrijke maal, ter eere van den dag.
Er werd geschonken en geklonken, en menige feestdronk ingesteld, èerst op de gezondheid van den Graaf en wel met meer geestdrift dan ooit te voren; daarna stond een van de mannen op en met het glas in de hand, wenschte hij 'onzen kleinen Lord Fauntleroy' geluk en voorspoed en een lang leven. Zoo er ooit twijfel mocht hebben bestaan of zijne Lordschap bemind was of niet, dan zou dit oogenblik eens en vooral een einde hebben gemaakt aan alle onzekerheid daaromtrent. Welk een gejubel onder het klinken. Welk een gejuich! Zij hielden zooveel van hem, die goedhartige menschen, dat zij alle gedwongenheid vergaten, al waren zij in tegenwoordigheid van zooveel heeren en dames. De luide vreugdekreten schenen geen einde te zullen nemen en menige goede vrouw sloeg een teederen blik op het kleine ventje, dat daar stond tusschen
| |
| |
zijn grootvader en zijne moeder, en fluisterde, terwijl hare oogen vochtig werden:
'God zegen' hem, het lieve kind!'
De kleine Lord zelf was verrukt: Hij stond te glimlachen, te buigen en bloosde van plezier tot onder zijn blonde krullen.
'Is dat omdat zij van mij houden, liefste?' vroeg hij aan zijne moeder. 'Ja, liefste? Ik ben er zoo blij om!'
Toen legde de Graaf zijne hand op den schouder van het kind en zei:
'Fauntleroy, zeg, dat gij hen bedankt voor hunne vriendelijkheid!'
Cedric keek eerst hem en daarna zijne moeder aan.
'Moet ik?' vroeg hij wel wat verlegen. Zij lachte' Vivan Herbert lachte ook en beiden knikten hem toe. Hij deed dus een paar stappen vooruit en iedereen keek naar hem - naar zijn lief, onschuldig gezichtje met die openhartige, vertrouwende uitdrukking! - En hij sprak zoo luid als hij kon, met zijne heldere krachtige kinderstem:
'Ik dank u allen vriendelijk. En ik hoop dat gij veel pleizier zult hebben op mijn verjaardag - omdat ik zelf zoo veel pleizier heb - en - ik ben blij, dat ik een Graaf zal worden - eerst vond ik het niet erg prettig, maar nu wel - en ik vind - ik viud het hier zoo mooi - en - en als ik naderhand zelf een Graaf ben
| |
| |
zal ik mijn best doen om net zoo goed te wezen als grootvader!'
En onder de luide toejuichingen van de verzamelde menigte trad hij met een zucht van verlichting achteruit, stak zijne hand in die van den Graaf en zag glimlachend tot hem op.
En hier zou ik mijn verhaal zeer gevoegelijk kunnen eindigen als ik niet iets zonderlings te vertellen had. Mijnheer Hobbs was zoo volkomen verzoend met het leven van de 'Britsche grootelui' en zoo weinig geneigd om zijn vriendje te verlaten, dat hij zijne zaak te New-York verkocht en zich in het dorp Erlesboro nederzette, waar hij een winkel opende, die, onder bescherming van het kasteel, weldra tot grooten bloei kwam. En hoewel de verhouding tusschen den Graaf en hem ongeveer op dezelfde hoogte bleef, kan ik u verzekeren dat mijnheer Hobbs, de burgerman, op den langen duur nog aristocratischer werd dan Mylord zelf. Hij las elken morgen de berichten omtrent het Hof en volgde de handelingen van het Hoogerhuis met de grootste belangstelling. En ongeveer tien jaar later, toen Dick's opvoeding voltooid was en hij naar Amerika ging om zijn broeder te bezoeken, en aan den goeden komenijsman vroeg of hij niet mee wilde gaan, schudde deze het hoofd met groote beslistheid.
'Niet om er weer te gaan wonen,' zei hij; 'niet om er
| |
| |
weer te gaan wonen. Ik wil bij hem blijven en een oogje in het zeil houden. Amerika is een best land als men jong en veerkrachtig is - maar het heeft zijne gebreken: voorouders zijn er onbekend en zoover als ik weet is er geen enkele - graaf!'
|
|