De zwembadmentaliteit
(1979)–Andreas Burnier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Van masculinistische naar humane wetenschapMijne dames, mijnheer,
Sinds ik een jaar of tien geleden, uit belangstelling, in Delft een jaar lang colleges wiskunde heb gevolgd, heb ik er altijd naar verlangd nog eens deze aanhef te kunnen gebruiken. Het was namelijk heel gewoon in Delft dat de colleges werden geopend met ‘mejuffrouw, mijne heren’. En daar zat je dan... Toen ik werd uitgenodigd door de Vereniging van Vrouwelijke Artsen en de vvao om de openingslezing te houden voor deze dag, heb ik me afgevraagd hoe ik dat zou aanpakken. Ik herinnerde me dat ik in de loop van mijn leven ook een aantal lezingen, vele zelfs, als toehoorder heb moeten bijwonen, en wat die lezingen in mij opriepen dat was meestal (ik moet het eerlijk bekennen) óf verveling, óf agressie. Nu weet ik wel dat ik niet model ben voor iedereen, maar ik denk dat het toch met veel mensen zo gaat, dat ze een serieuze, voorgelezen lezing moeilijk tot het einde kunnen blijven volgen. Zo ergens halverwege pleeg je meestal af te haken en dan raak je óf verveeld óf boos. Dus ik dacht: zo moet het niet meer. Wij zijn bezig met transformatie van de wetenschap, wij pretenderen dat wij daarnaar streven, dan moeten wij ook het lezingenwezen gaan transformeren. Wij moeten niet meer doen alsof de boekdrukkunst nog niet is uitgevonden en een geschreven of een gedrukte tekst, die u | |
[pagina 136]
| |
zelf een half uur later tot u zou kunnen nemen, gaan voorlezen. Dat is niet nodig, nee, wij moeten vrij, improviserend spreken van ‘mens tot mens’. Dus, dacht ik, ik maak een paar notities voor een informeel praatje en ik probeer dan de groep (ik dacht toen nog aan een groep) tot discussie en gesprek te krijgen. En hier sta ik nu, met mijn informele praatje, en hier zit u nu, met z'n elfhonderden geloof ik, en nog vierhonderd gate crashers. Dat is dus een beetje moeilijke situatie, ik zal zien hoe het loopt. De bedoeling was dus eigenlijk geweest, dat u zoveel mogelijk erin zou springen. Ik weet niet of dat met deze enorme massa mogelijk is. De titel van mijn lezing luidt Van masculinistische naar humane wetenschap. Dat wil zeggen: de bedoeling van de titel is aan te geven dat er iets moet gebeuren met de wetenschap, dat de een of andere vorm van metamorfose, van transformatie, nodig zou zijn. De eerste vraag die je dan gaat stellen, is natuurlijk: ‘Wat betekent dat, wat bedoelen wij eigenlijk met wetenschap, wat bedoelen wij eigenlijk met masculinisme, wat moet er dan humaan worden en wat is dat humane?’ Dat zijn vragen die ik nu niet stel uit een soort academische, pedante houding, zo van ‘alle woorden die je gebruikt moeten per se worden gedefinieerd’. Nee, het lijkt me van ongelooflijk essentieel belang dat we het erover eens worden, of eventueel niet over eens worden, maar weten waar wij het over hebben als wij met elkaar praten over ‘de wetenschap’, ‘het masculinisme’ en eventueel dan de transformatie van de masculinistische wetenschap. In de eerste plaats zijn alle moderne, verstandige mensen het er natuurlijk over eens dat het absoluut noodzakelijk is dat er een betere, rechtvaardiger positie komt voor vrouwen in de wetenschap. Bij die positie kun je dan aan verschillende dingen denken: in de eerste plaats, dat vrouwen als object van onderzoek in de hedendaagse we- | |
[pagina 137]
| |
tenschappen een merkwaardige plaats innemen. Als u ooit geschiedenis heeft gestudeerd of op school geleerd, dan kent u wel kreten zoals ‘de Batavieren en hun vrouwen trokken Nederland binnen’. De Batavieren zelf waren dus kennelijk niet de vrouwen van de Batavieren. Als u medicijnen heeft gestudeerd of psychologie, dan kent u wel de opmerkingen over ‘dit of dat verschijnsel is bij vrouwen afwijkend, anders’ en de vraag is dan altijd: anders dan wat? Als u sociologie of economie heeft gestudeerd, dan weet u dat in die vakken over de arbeidsverdeling en over de sociale structuur wordt gesproken alsof de wereld exclusief zou bestaan uit de manlijke sekse en alles wat vrouwen betreft, wordt óf geheel en al verzwegen óf en passant behandeld. In dit opzicht, als object van onderzoek, komen vrouwen zeker niet tot hun recht in de moderne wetenschappen en daar moet van alles aan gebeuren. Een tweede probleem tussen vrouwen en wetenschap is hun positie als studenten en eventueel stafleden aan de universiteit. Velen van u zullen zich herinneren, of sommigen bevinden zich nog in dat proces, dat je met grote verwachtingen naar de universiteit toe gaat, dat je daar toch eigenlijk een zeer idealistisch beeld van hebt, en dat je dan in de loop van de studie steeds meer vervreemd raakt, teleurgesteld wordt. Op een goed moment komt dan de crisis en de keuze is dan: aanpassen of verdwijnen. Degenen van ons die hier zitten, hebben over het algemeen de aanpassingskeuze gemaakt en hebben geleerd de antwoorden te geven die de professoren verwachten, het gedrag te vertonen dat de academie van ons eist, maar er zijn ook velen, en met name onder vrouwen, die halverwege de rit afhaken, die het opgeven. Wat gebeurt er dan tijdens de academische opleiding, waardoor wij het zo moeilijk krijgen, waardoor wij ergens | |
[pagina 138]
| |
in de loop van onze studie in een crisis plegen te raken Ik denk dat men misschien een goed voorbeeld zou kunnen vinden bij de medische studie. De meeste medische studenten komen binnen met een geweldig idealisme voor hun studie. De meeste mensen die medicijnen willen gaan studeren, zijn bewogen door therapeutische gevoelens. In de loop van hun studie gebeurt er dan iets, waardoor geleidelijk die therapeutische impuls minder interessant wordt, waardoor zij meer en meer leren op de wetenschappelijk-analytische en vooral ook diagnostische manier te denken. En als de studie met succes is volbracht, dan is vaak van het aanvankelijke idealisme nog maar heel weinig over. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar veel mensen beginnen zeer idealistisch en eindigen met een zekere academische hardheid en zelfs een zeker academisch cynisme. In andere studies is het niet anders. Ik herinner me van mijn eigen studie, de filosofie, dat ik aan het eind het gevoel had dat ik eigenlijk niets had geleerd, dat ik in elk geval niet wijzer was geworden dan aan het begin. Ik heb zo'n vermoeden dat wat voor academische studie je ook volgt - misschien dat je er niet altijd even eerlijk over kunt zijn - maar dat je over het algemeen aan het eind teleurgesteld bent en dat je het gevoel hebt: had ik maar iets anders gedaan. The grass is always greener, het lijkt zo alsof iedere andere studie dan die studie die jij nu toevallig hebt volbracht je meer wijsheid, meer inzicht, meer kennis van de mens en van de wereld zou hebben kunnen geven. De studie waar je je in hebt verdiept, is het meestal net niet. Als het nu zo zou zijn, dat datgene waar wij op het ogenblik voor aan het strijden zijn, terecht voor aan het strijden zijn, dat alle formele seksistische barrières die nu nog in de wetenschap bestaan (inhoudelijk in de wetenschappelijke leerboeken, formeel en organisatorisch in het | |
[pagina 139]
| |
wetenschappelijke bestel), als het zo zou zijn dat al die barrières worden opgeheven, zou dan werkelijk een transformatie van de wetenschap zijn ontstaan? Dat is de vraag die ik u zou willen stellen. Kun je zeggen: ‘Als het ons lukt al datgene te bereiken waar wij het vandaag over willen hebben: het opheffen van alle seksismen, seksismen in de leerstof, seksistische attitudes in de wetenschappelijke instituties, seksistische attitudes ten aanzien van vrouwelijke patiënten of onderzoekobjecten, is er dan wel werkelijk iets gebeurd?’ Een van de dingen waar je altijd vreselijk bang voor moet zijn, naar mijn mening, is dat je gebeden worden verhoord. Dat is soms een van de vreselijkste dingen die je kunnen overkomen. Stelt u zich eens voor, dat al datgene waar wij nu met ons allen terecht naar streven, de waanzinnige discriminatie van mensen op zulke uiterlijkheden als de bouw van hun lichaam en zelfs de bouw van de geslachtskenmerken van dat lichaam, ridiculer kan het eigenlijk niet, stel dat wij dat hebben overwonnen en dat de wetenschap in haar totaliteit voor ons toegankelijk is, dat wij daarin werkelijk gelijkwaardig participeren met onze manlijke medemensen, is het dan bereikt? Voor mij is het toekomstbeeld van de academische vrouw die precies hetzelfde kan en doet als de huidige academische mannen, maar ten dele aantrekkelijk. Het lijkt mij dat een wetenschap, die pretendeert objectief te zijn, die pretendeert emotieloos naar laatste waarheden te zoeken, of in elk geval naar bruikbare waarheden te zoeken, die pretendeert geen vooroordelen te hebben, die pretendeert vrij van iedere ideologie te zijn, maar die toch tegelijkertijd de seksistische mechanismen vertoont die wij allemaal kennen, dat die wetenschap niet zo'n geweldig begeerlijk object kan zijn en ook niet zo'n geweldig verheven object kan zijn als zij zelf pretendeert. Er moet iets aan de hand zijn met de wetenschap als zij, | |
[pagina 140]
| |
onder de vlag van objectiviteit en waardevrijheid, zo seksistisch kan zijn als zij in feite functioneert.
Ik kom nu op het tweede punt van mijn informele praatje en dat is: is het eigenlijk wel rechtvaardig om over ‘de wetenschap’ te spreken? Kun je de veelheid van vakken die worden beoefend, op talloze wijzen, monolithisch beschouwen als ‘de wetenschap’ en zeggen: daar is dat en dat mee aan de hand en wij willen op die en die manier daarin ingrijpen? Het lijkt mij dat het mogelijk is binnen dat enorme blok van de academische wetenschappen in eerste instantie een tweedeling te maken. Een grove tweedeling uiteraard, en het is ook niet altijd zo gemakkelijk om van ieder afzonderlijk vak, of iedere afzonderlijke school binnen dat vak, of van iedere afzonderlijke wetenschapsbeoefenaar te zeggen waar zij of hij staat. Maar het lijkt mij, dat het in grote lijnen mogelijk is de totale wetenschap, zoals wij die nu kennen, in tweeën te delen en daarin een duidelijke polariteit te onderkennen. Ik zal u zeggen wat ik met die polariteit bedoel. Het is waarschijnlijk het gemakkelijkste als ik dat toelicht aan enkele concrete voorbeelden. In de zeventiende en achttiende eeuw is ontstaan de moderne natuurkunde, met een culminatiepunt bij Newton en is ontstaan de moderne biologie in de vorm die Linnaeus daar in eerste instantie aan heeft gegeven. Zowel Linnaeus als Newton zijn beroemde geleerden, zeer interessante representanten van de ene stroming in de wetenschap die ik wil onderscheiden. Tegenover Newton en Linnaeus stond iemand anders, waar velen van u waarschijnlijk nooit aan zullen hebben gedacht als een wetenschapsbeoefenaar, en dat was Goethe. Misschien weet u, en misschien weet u het niet, omdat het inderdaad een vrij verzwegen topic is in de we- | |
[pagina 141]
| |
tenschap, dat Goethe, evenals Newton, een kleurenleer heeft ontwikkeld. Alleen een kleurenleer die van andere principes uitging dan die van Newton (ik zal dat zo meteen in het kort aanduiden). En misschien weet u, of niet, dat Goethe, evenals Linnaeus, een plantenleer heeft ontwikkeld. Maar een plantenleer waar u op school en aan de universiteit niets over zult hebben gehoord vermoedelijk. Het verschil tussen de kleurenleer van Newton en Goethe is, dat Newton een strikt analytische en zeer abstracte beschouwing heeft gegeven over het verschijnsel licht, waarvan bleek dat je daar in de verdere ontwikkeling van de natuurkunde en in de techniek bijzonder veel mee kon doen. Goethe, die een uitgesproken fenomenoloog was, geloofde niet in de dingen die Newton beweerde, bestelde prisma's bij een vriend van hem (hij had ze zelf niet), deed zelf onderzoekingen naar het verschijnsel van licht en donker en de kleuren die dan ontstaan en zei: ‘Kijk, als je door die prisma's kijkt en de proeven doet die ik doe, dan zie je helemaal niet wat Newton beweert dat je te zien krijgt, je ziet hele andere dingen.’ En Goethe had daar een hele andere verklaring voor. Volgens Goethe (ik zal dat heel in het kort zeggen) zijn de kleuren een verschijnsel die ontstaan door de spanning tussen licht en donker. Volgens Goethe bestaat de wereld uit polariteiten en in de polaire spanning tussen licht en donker bevindt zich het spectrum van de kleuren. Goethe heeft daar allerlei bewijzen voor gegeven en descripties van gegeven. Als u het wilt nalezen: er bestaat een boek van H.O. Proskauer dat heet Zum Studium von Goethes FarbenlehreGa naar eind17 en er zit zelfs een heel klein prismaatje in de omslag. Dan kunt u zelf ook de proefjes doen die Goethe heeft gedaan en dan zult u zien dat als je kijkt dan is het zoals Goethe het zegt. Maar als je wilt rekenen en | |
[pagina 142]
| |
als je techniek wilt bedrijven, dan is het zoals Newton het zegt. In de praktijk is het nu zo, dat wij aan de universiteit en op de middelbare scholen Newton leren, terwijl schilders, kunstschilders, in feite gebruik maken van de kleurenleer van Goethe. Goethe was een fenomenoloog. Newton was een abstract analytische denker. Een ander voorbeeld wat ik u zou willen geven om iets van die polariteit te laten zien, en dat heb ik gekozen omdat velen van u in de medische of para-medische beroepen zitten, is de polariteit Jung-Freud. Velen van u hebben óf hun werk gelezen óf over hen gelezen en ik kan waarschijnlijk dus in een paar steekwoorden zeggen waar die polariteit uit bestaat. Laat ik eerst zeggen wat zij gemeenschappelijk hebben. Gemeenschappelijk hebben Freud en Jung een ongelooflijke belangstelling voor het onderbewuste of onbewuste van de mens. Zij gaan er beiden van uit dat datgene wat wij rationeel beweren, de waarnemingen die wij doen en de rationele gedachten die wij daarover hebben, dat het dagbewustzijn waarin wij ons overdag sociaal staande houden, eigenlijk niet meer is dan het topje van de ijsberg, en dat alle werkelijk interessante, belangrijke dingen gebeuren onder dat smalle laagje van het alledaagse bewustzijn. Dat is de overeenkomst. Als het u interesseert hoe dat allemaal precies is gegaan, de ontdekking van het onbewuste, dan kan ik u een ander boek aanbevelen, wat ook niet op het litteratuurlijstje staat, dat is van H.F. Ellenberger, en dat heet The Discovery of the Unconscious.Ga naar eind18 Dit boek beschrijft precies hoe het historisch is gegaan rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw, de ontdekking van het onbewuste. Het kenmerkende verschil tussen Freud en Jung is nu, dat Freud bij zijn verklaringen van gedragingen weliswaar die verklaringen zoekt in onbewuste ervaringen van | |
[pagina 143]
| |
de mens, maar die ervaringen legt hij in het verleden. Hij redeneert naar het verleden terug. En als hij wil gaan verklaren hoe het komt dat de menselijke psyche functioneert zoals zij functioneert, dan gaat hij causalistisch te werk. Freud zoekt altijd naar oorzaken, naar oorzaken die per definitie in het verleden liggen, voorafgaan aan datgene wat nu gebeurt. Freud is van mening dat uiteindelijk, als wij maar genoeg zouden weten, alles wat in de psyche gebeurt, wat in de ziel gebeurt, vanuit biologische principes verklaarbaar zou moeten zijn en dat in laatste instantie, als wij nog meer zouden weten, de biologie in chemische termen zou kunnen worden beschreven, de chemie in natuurkundige termen en de natuurkunde uiteindelijk in mechanische termen. Zo'n wereldbeeld, zo'n wetenschappelijk ethos, noemt men reductionistisch. Men probeert daarin dingen die zich op een bepaald niveau afspelen, te verklaren uit eenvoudiger elementen, die uit een lager zijnsniveau zijn gehaald. Heel veel van onze moderne wetenschap, 90 % van de erkende wetenschap, gaat op deze reductionistische wijze te werk. Het beoefenen van wetenschap betekent dan het zoeken van oorzaken, in principe, en het betekent het geven van verklaringen, oorzakelijke verklaringen, met behulp van elementen die zijn gehaald uit een niveau dat lager ligt, dat minder complex is, dan het niveau waar je het over hebt. Als je het over de psyche hebt, dan moet die uiteindelijk biologisch verklaarbaar zijn; de biologie moet uiteindelijk biochemisch beschrijfbaar zijn; de chemie fysiek en de fysica mechanisch. Een reductionistisch mens- en wereldbeeld is dat. Nog een kenmerk van het Freudianisme is zijn concretisme. Ik weet dat ik Freud verschrikkelijk onrecht moet aandoen, maar ik zeg het ook alleen bij wijze van steekwoord: voor Freud is het zo, dat als je droomt van een paraplu dan is dat een fallus en als je droomt van een | |
[pagina 144]
| |
grot dan is het een vagina. Dat is natuurlijk heel onaardig gezegd, maar ik wil dit alleen maar geven als een soort voorbeeld van het concretistische denken van Freud. Freud zegt: de mens droomt in symbolen. Maar waarom is dat zo, of waarom uit de mens zich op symbolische wijze? Omdat onder die symbolen een realiteit schuilgaat die als zodanig nog onverdraaglijk is voor de psyche. Dus de symbolen verwijzen naar concrete dingen uiteindelijk. Tegenover het Freudiaanse mensbeeld staat het mensbeeld van Jung, dat daar polair mee is, ongeveer zoals het Goetheaanse wereldbeeld natuurwetenschappelijk polair was met dat van Newton en Linnaeus. Voor Jung is het zo, dat als het onbewuste via bepaalde gedragssymptomen iets laat merken, signalen weggeeft, dan gaat het er niet zozeer om wat voor oorzaken in het verleden er zijn voor die gedragssymptomen, maar dan gaat het er vooral om wat de psyche, of eventueel dan de onbewuste psyche, op dit moment met dat gedragssymptoom wil mededelen, wat het doel is van die mededeling. Het mensbeeld van Jung is niet causalistisch, niet terugwijzend naar het verleden, zoals dat van Freud, het is juist finalistisch, teleologisch, met een moeilijker woord. Het is doelgericht. ‘Waar wil de mens naar toe met dit of dat, al dan niet pathologische, gedragssymptoom?’ Een ander verschil tussen Jung en Freud is dat Jung, evenals Goethe, uitgaat van polariteiten in de menselijke psyche. Volgens Jung kan iets niet bestaan zonder zijn tegendeel. Er kan geen dag zijn zonder nacht, er kan geen licht zijn zonder duisternis, er kan geen masculinisme zijn zonder feminisme, er kan geen goed zijn zonder kwaad. Jung zegt zelfs: er kan geen Christus zijn zonder Antichrist. Alle dingen veronderstellen per definitie hun tegendeel. En als je je heel eenzijdig richt op één pool van de polariteit, dan kan het niet anders of de andere pool | |
[pagina 145]
| |
zal op een goed moment onhanteerbaar en onaangenaam gaan spoken. De opgave van het leven is altijd de integratie van de polariteit, het in je bewustzijn krijgen van de polariteiten. Verder is Jung niet een concretist zoals Freud, maar een symbolist bij uitstek. Volgens Jung verwijzen symbolen niet naar concrete dingen, in laatste instantie. Integendeel, alle concrete dingen hebben voor de menselijke psyche per definitie een betekenis, een symbolische lading. Zelfs mensen die van zichzelf vinden dat zij nuchtere realisten zijn, dat het gaat om de harde feiten, de zakelijke cijfers, voor hen betekenen die zakelijke cijfers dan in feite iets. Zij kunnen, bij voorbeeld, betekenen: veiligheid, zekerheid, eerlijkheid, soliditeit. Alles wat de menselijke psyche doet, ervaart, zegt, heeft een betekenis-lading, heeft een symbolische lading. De mens is bij uitstek de symbolenmaker. De wereld waarin wij leven is een symbolische wereld en wij hebben eigenlijk geen andere als psychische wezens.
Een derde voorbeeld, het laatste voorbeeld wat ik zal noemen om nog een keer die polariteit in de wetenschap te illustreren, is het onderscheid Plato-Aristoteles. Ik zal daar niet te ver op ingaan, maar u weet waarschijnlijk dat je de hele filosofie eigenlijk kunt interpreteren als een reeks van voetnoten bij Plato en Aristoteles, meer is er eigenlijk niet. De uitspraak is geloof ik overigens van Whitehead. Het verschil tussen Plato en Aristoteles is, dat Aristoteles (ik weet niet of u ooit iets van hem hebt gelezen) als hij iets wil mededelen, dat doet op een abstracte, analytische, logische wijze. Dingen worden geclassificeerd, gecategoriseerd. Als Plato iets wil mededelen, dan raakt hij op een goed moment in vervoering, zou je kunnen zeggen, | |
[pagina 146]
| |
hij kan het niet meer logisch-analytisch mededelen, en hij gaat wat hij te zeggen heeft mededelen via de structuur van zijn dialogen. Dus hij vertelt dan niet meer inhoudelijk, maar via de opbouw van datgene wat hij betoogt. Hij vertelt iets door de volgorde van de onderwerpen, door de innerlijke interactie tussen de onderwerpen die hij behandelt in zijn dialoog. En als het al te moeilijk wordt, dan eindigt hij die dialogen met een mythe, met een verhaal in beeldvorm, wat de menselijke ziel in een andere laag aanspreekt dan in de strikt rationele laag. De platonisten in de geschiedenis van de filosofie zijn over het algemeen mensen geweest die bevlogen waren door enthousiasme, die uitgingen van empathie, van het je inleven in de verschijnselen, en die uit waren op wijsheid en inzicht. In die zin kun je zowel Goethe als Jung ook wel neoplatonisten noemen. De aristotelici in de filosofie zijn mensen die meer neigen tot dat reductionistische, causalistische, analytische denken waar ik het over heb gehad, vaak ook een beetje mechanicistisch denken, die neigen tot concretisme, die neigen tot de pure abstracte rationaliteit, die als een toeschouwer tegenover de wereld staan en vergeten dat zij zelf in interactie staan met de onderwerpen die zij bespreken of onderzoeken. Je kunt je afvragen: waar leiden die twee polaire houdingen toe? De meer platonische houding die leidt, als het goed is, uiteindelijk tot wijsheid, tot inzicht, en de meer aristotelische houding leidt, als het goed is, tot een rationeel begrip van de wereld, tot technische ontwikkelingen en tot grip op de wereld, tot power over de wereld. In principe zijn dit twee polaire, elkaar aanvullende wetenschappelijke basishoudingen, en je kunt geloof ik niet zeggen dat de ene beter is dan de andere. Het zijn duidelijk polariteiten. Iemand die een uitgesproken aristotelische mind heeft, die begrijpt misschien niet zo erg | |
[pagina 147]
| |
goed waar die platonici het over hebben en iemand met een uitgesproken neo-platonische mentaliteit vindt die aristotelici maar dor en kaal. Maar in feite zijn dit eigenlijk twee aspecten van het menselijke denken, van de menselijke houding ten opzichte van de wereld, die een noodzakelijke aanvulling op elkaar vormen. Het merkwaardige is nu dat tussen die twee polaire wetenschappelijke houdingen absoluut geen symmetrie bestaat. Het is helemaal niet zo dat je dát soort denkers en dát soort denkers hebt en dat die tegen elkaar zeggen: nu, dat is dan mooi, wij zijn dus polair en verschillend en dat vult elkaar mooi aan. Nee, de asymmetrie doet verdacht denken aan de asymmetrie tussen mannen en vrouwen of tussen masculinisme en feminisme. Het is zo, dat in de ontwikkeling van de wetenschap de ene vorm van denken (ik zal daar nu maar gemakshalve de woorden Aristoteles-Newton-Freud opplakken, dan hoef ik niet van die geleerde woorden te gebruiken), dat die manier van denken voor 80, 90 en soms zelfs voor 100% steeds dominant is geweest, terwijl de andere stroming, die neo-platonische stroming, waar ik Goethe en Jung als voorbeelden van heb genoemd, eigenlijk nauwelijks getolereerd is geweest in de academische wetenschapsbeoefening. Gaat u maar na hoe zelfs in kringen die van de dieptepsychologie überhaupt eigenlijk niets willen weten toch altijd nog veel meer respect bestaat voor iemand als Freud dan voor iemand als Jung. En gaat u maar na hoe bij mensen die verder van natuurwetenschappen niets weten, toch altijd nog veel meer kennis bestaat van de natuurleer van Newton of van Linnaeus dan van de natuurleer van Goethe. Er is geen sprake van gelijkwaardigheid. Als je de geschiedenis van de filosofie krijgt onderwezen aan de universiteit, dan plegen de docenten te springen van Thomas van Aquino in de dertiende eeuw naar Descartes in de | |
[pagina 148]
| |
zeventiende eeuw. Daartussen liggen twee eeuwen, de veertiende en de vijftiende, waarin de neo-platonische filosofen leefden en werkten (en daar waren zeer grote geesten onder); waarin de alchimisten leefden en werkten en die verenigden zich ten dele met het neo-platonisme; waarin de hermetisten en kabbalisten en andere occultistische stromingen de overhand hadden. Die twee eeuwen, de veertiende en de vijftiende eeuw, waarin het neo-platonisme in verschillende gedaanten dominant was, die worden aan de academies in de filosofie eenvoudig overgeslagen, die worden niet behandeld, die bestaan niet. Dat doet verschrikkelijk denken aan de manier waarop mannen over vrouwen plegen te schrijven in hun textbooks; dat doet je denken aan de relatie masculinismefeminisme. Het is helemaal niet waar dat dat twee gelijkwaardige, polaire houdingen zijn ten opzichte van de wereld. De wereld is masculinistisch; in een hoekje bestaat er ook een beetje feminisme. En de wetenschappelijke wereld is, laat ik nu maar zeggen aristotelisch, logischanalytisch, causalistisch, reductionistisch, concretistisch en in een hoekje bestaat die andere vorm van wetenschap.
Nu hoop ik niet dat u denkt, dat ik wil gaan betogen dat het zo zou zijn dat mannen zich nu verder maar met die aristotelische wetenschap moeten bezighouden en dat wij vrouwen, als we dan echt feministisch bezig willen zijn, ons met die andere vorm van wetenschap moeten bezighouden, want dan zou ik vallen in de concretistische valkuil, waar naar mijn mening de masculinistische wetenschap nu juist steeds in valt. Het gaat er helemaal niet om dat mensen met het ene soort lichaam het ene doen en mensen met het andere soort lichaam het andere. Wel kun je zeggen, dat een groep zoals de vrouwelijke mensheid, die gediscrimineerd is, die een achterstand heeft, die nu ontwaakt, die iets wil gaan inhalen, vanuit zijn | |
[pagina 149]
| |
marginale positie in sommige opzichten ook bevoorrecht is. Wij hebben aan de ene kant het gevaar dat wij ontzettend hard gaan hollen om precies hetzelfde te gaan doen en kunnen als de manlijke mensen. Dan zal het eind van de rit zijn een totaal gemasculiniseerde wereld waarin inderdaad niet meer op sekse wordt gediscrimineerd, waarin mannen en vrouwen gelijk zullen zijn, maar in de zin van: gelijk aan de mannen. En dat lijkt mij geen begeerlijke zaak. Het alternatief is, dat wij zien dat wij vanuit onze marginale positie iets meer distantie kunnen hebben ten aanzien van wat er op het ogenblik gebeurt. Dat wij de mogelijkheid hebben vanuit onze gediscrimineerde, ietwat geïsoleerde positie werkelijk te zien wat er onder andere in de wetenschap aan de hand is, hoe eenzijdig polair die zich heeft ontwikkeld. Dan zou het voor die vrouwen die dat toevallig als individu ligt, die daar als individu een verhouding toe hebben, een opgave kunnen zijn om dat aspect van wetenschapsbeoefening, die stroming in de wetenschapsbeoefening die niet dominant is geweest, die onderdrukt is geweest op de manier waarop het feminisme of de vrouwelijke mensheid onderdrukt is geweest, om die nu ook in het daglicht te krijgen op een gelijkwaardige wijze. Ik wil tot slot nog iets zeggen over wat wetenschap überhaupt is, even afgezien van de polariteit die ik u heb geschetst. Wetenschap is niet iets van alle tijden. Alle wetenschap, zowel de zachte als de harde, de meer humanistische variant en de meer rationalistische variant, zijn ontstaan in het oude Griekenland omstreeks 600-500 voor Christus. Alle geleerden zijn het erover eens, dat wat voor wijsheid en kennis er ook bestaan moge hebben in de oude Aziatische culturen, in het oude Egypte, het had op geen enkele wijze iets te maken met het wetenschappelijke | |
[pagina 150]
| |
ethos dat wij ons sinds de Grieken hebben verworven. Wat is er nu eigenlijk gebeurd ten tijde van de geboorte van de wetenschap in de oude, klassieke Griekse tijd zo omstreeks 600-500 voor Christus, dus zo'n twee en een half duizend jaar geleden? Wat er gebeurde, en wat het grote onderscheid is met de voor-wetenschappelijke houding, is dat de mensheid zich losmaakte uit een aan de wetenschappelijke houding voorafgaand, beeldend, mythologisch, religieus bewustzijn en dat de mensen ontwaakten in het abstracte, krititische, autonome denken. De enorme kennis en wijsheid die er was in het oude Azië en in het oude Egypte, werd op gezaghebbende wijze door priesters of andere wijzen aan hun adepten geleerd. Dat is een heel andere situatie dan waarin wij ons in onze moderne wetenschappelijke instituten bevinden, waarbij iedere jongste student in principe zelf toegang heeft tot al het onderzoek en er geen autoriteiten meer zijn die je op autoritaire wijze de waarheid kunnen openbaren. De mens is vanaf het begin van het ontstaan van de filosofie en de natuurwetenschappen, in eerste instantie in de oude Griekse tijd, ontwaakt in het kritische, autonome, rationele denken. Het begon vrij snel in Griekenland, bereikte daar vrij snel een hoogtepunt, en dan krijg je verschillende terugslagen, in de middeleeuwen en zo. In de renaissance wordt als het ware die impuls nog een keer, nog sterker, wakker en wij leven daar nog steeds in, in die impuls. De hele wetenschappelijke geschiedenis is eigenlijk de geschiedenis van de prestaties van het rationele, kritische, autonome, denken. Het is één keten van toenemende uiterlijke prestaties. Maar alles wat gebeurt in de wereld, wat het ook is, gebeurt ten koste van andere dingen. Je kunt zeggen dat de enorme prestaties die het abstracte wetenschappelijke denken ons hebben gebracht ten koste zijn gegaan van | |
[pagina 151]
| |
andere menselijke mogelijkheden. Ze zijn gepaard gegaan met een zekere verschraling van het meer gevoelsmatige leven van de mens, zelfs gepaard gegaan met een zekere afstomping van het wilsleven van de mens. (Ik ben bereid daar in de discussie op in te gaan als u daar een toelichting op wilt.) Je kunt zeggen, dat heel eenzijdig de denkpool van de mens is ontwikkeld, ten koste van andere vermogens. En naar mijn mening zijn wij gekomen in de wetenschappelijke ontwikkeling, die dan zo'n twee en een half duizend jaar geleden is begonnen, aan een vrij kritisch eindpunt. Van nu af zou het wel eens zo kunnen zijn dat de prestaties van de wetenschap meer negatieve dan positieve effecten gaan opleveren. Je ziet die afvalverschijnselen, die sub-humane verschijnselen, natuurlijk heel duidelijk in de natuurwetenschappen, waarin wij met de gevaarlijke ontwikkeling zitten van atoombom en neutronenbom en dat soort zaken. Een gevaarlijke ontwikkeling dreigt heel erg in de medisch-biologische wetenschappen, waarin wij op het punt staan de genetische codes van de mens te kunnen gaan manipuleren. De angstige vraag is: wat zullen wij daarmee gaan doen? Je ziet de vraag nog niet zo sterk, maar toch al een beetje, in de sociale wetenschappen ontstaan. Hoe meer wij straks zullen weten op het gebied van de sociale wetenschappen - op de manier waarop je iets kunt weten in de wetenschap - hoe meer het gevaar dreigt dat wij manipulators zullen gaan worden van de samenleving en onze medemensen, hoe meer het gevaar dreigt van een Skinneriaanse samenleving. De opgave van een individuele mens in het individuele leven is in de eerste helft van het leven prestatie en in de tweede helft van het leven integratie. Als je het goed doet in je individuele leven, dan kan het niet anders dan dat je probeert zoveel mogelijk maatschappelijk en sociaal te | |
[pagina 152]
| |
presteren in je eerste levenshelft. Dat gaat altijd ten koste van andere vermogens die je ook hebt. Ongeacht wat je doet, je moet altijd een groot aantal talenten en vermogens opgeven. De taak van een mens in de tweede levenshelft is dan integratie, is het toch ook weer tot ontwikkeling brengen van datgene wat je noodzakelijkerwijs hebt moeten verwaarlozen, is te proberen weer een totaal mens te worden. Naar analogie zou je kunnen zeggen, dat het de opgave is van de totale wetenschap, na die twee en een half duizend jaar prestatie die wij achter ons hebben, te komen tot integratie. Die integratie zie ik dan in de eerste plaats op het uiterlijke, concrete vlak als de mede-integratie van de vrouwelijke mensheid in de wetenschappen. (Dat is heel duidelijk, vandaag zullen wij het daar in concreto uitvoerig over hebben. Dat is een stukje integratie dat is achterwege gelaten. De vrouwelijke mensheid moet worden opgenomen in het wetenschappelijke bedrijf.) Een tweede noodzakelijke integratieve taak is, het mede-opnemen van die onderdrukte, miskende verzwegen stroming in de wetenschap, die alternatieve stroming, die verre van symmetrisch door de geschiedenis van de wetenschappen loopt. En een derde integratieve taak waar wij voor staan is, naar mijn mening, dat wij datgene wat wij hebben moeten onderdrukken en moeten achterlaten twee en een half duizend jaar geleden, toen de abstract-wetenschappelijke ontwikkeling begon, proberen weer in ons bewustzijn op te nemen en met behoud van al datgene wat wij hebben verworven en wat wij nu kunnen die samenhang tot stand te brengen. Als dat lukt, om van prestatie tot integratie te komen, dan heeft op het individuele niveau de mens de verschillende polariteiten in haar leven tot eenheid gebracht. Voor zover dat de man-vrouw polariteit betreft, zou je kunnen zeggen dat de individuele mens als opperste inte- | |
[pagina 153]
| |
gratiemogelijkheid heeft de androgyne mens in zich geboren te laten worden, de totale mens. De integratieve opgave voor de wetenschap is, dat de wetenschap weer een totaliteit wordt, dat de onderdrukte, miskende neoplatonische stroom mee in het bewustzijn wordt genomen, mee getolereerd wordt, evenzeer zich kan ontplooien als de dominante stroom. En voor de hele mensheid is er de taak om het wetenschappelijke denken als zodanig, wat zeer eenzijdig en zeer succesvol zich heeft ontwikkeld, te her-integreren met andere, menselijke mogelijkheden. | |
[pagina 154]
| |
Discussie naar aanleiding van de lezing Van Masculinistische naar Humane Wetenschap, gehouden op 23 september 1978 te Utrecht
Vraag: Ik heb net een congres bijgewoond van de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging, en dat congres was getiteld: Chemie en nu, en dat moest je op verschillende wijzen interpreteren. Dat was ook: Chemie en u, de samenleving. Daarin kwam geen vrouw eigenlijk aan het woord, toen het ging in een paneldiscussie over hoe de chemie en de samenleving op elkaar inwerken. Dit heeft mij natuurlijk een klein beetje geïrriteerd. Ik heb dus een suggestie gedaan en de kncv een open brief geschreven aan de ledenraad. De ledenraad bestaat uit dertig leden waar geen vrouw in zit. Ik heb wel aangegeven wat de reden zou kunnen zijn daarvan, en ik heb gesuggereerd dat er misschien een congres, of althans een eendagssymposium gehouden zou kunnen worden over Vrouw en natuurwetenschappen, want dat lijkt mij inderdaad geen overbodige luxe. Ik vrees met u dat de eindfase van kernbom en dergelijke, dat daarin een ombuiging moet komen van een heleboel benaderingen, dus niet alleen de natuurwetenschappelijke, maar dat was in dat congres aan de orde, en daarom heb ik ook aan die sector gesuggereerd om genoemd symposium te houden. Ik hoop dat dit nu gehoord wordt in het algemeen en dat aan de gevolgen van uw betoog echt gehoor wordt gegeven. Dat is buitengewoon belangrijk.
Vraag: Ik was over het begin van uw lezing zo verbaasd, dat u zegt dat wij teleurgesteld zijn na onze studie. Ik geloof dat velen met mij dat helemaal niet zijn, en dat men zijn | |
[pagina 155]
| |
idealisme helemaal niet verliest als men medicijnen studeert. Als iemand alleen maar idealistisch is en zich niet interesseert voor het wetenschappelijke spel van zijn studie dan kan hij het niet volbrengen, dan heeft hij verkeerd gekozen.
Antwoord: Ik meende in de reacties in de zaal die beroemde twee polariteiten te onderkennen. Daar blijkt misschien uit dat dat polaire denken, wat hoort tot de ‘zachte’ stroming in de wetenschappen, toch nog zo gek niet is. Natuurlijk is het zo dat sommige mensen bijzonder enthousiast uit hun studie komen en precies datgene hebben gekregen waar zij op hoopten. Het gevaar bestaat echter, niet speciaal voor vrouwen maar zeker óók voor vrouwen, dat wij op het ogenblik bezig zijn heel hard te hollen om te kunnen springen op een wagentje dat bezig is de afgrond in te rijden. Dat is althans het gevoel dat, naar ik vermoed, de helft van ons, of misschien iets meer dan de helft van ons, heeft. Dat er aan de andere kant mensen zijn, ook mensen met vrouwelijke lichamen, die zich ongelooflijk béhaaglijk voelen bij de huidige dominante wetenschap, dat accepteer ik niet alleen, dat vind ik zelfs hun volste recht. Ik heb geprobeerd aan het eind te zeggen: ‘Als je zou doen alsof het zo is dat vrouwen nu de ene soort van wetenschap moeten bedrijven en mannen de andere soort, dan val je precies in die concretistische valkuil die typisch is voor het masculinisme.’ Wel is het zo dat ikzelf het niet begeerlijk zou vinden als alle vrouwen die dan nu met zoveel moeite zich voegen in het academische bedrijf, daar niets anders aan zouden toevoegen dan hun vrouwelijke lichamen, en als er niet ook inhoudelijk en structureel iets zou veranderen. Dat is eigenlijk het enige wat ik wilde betogen. | |
[pagina 156]
| |
Vraag: Ik vraag me af hoe u staat tegenover het feit dat Plato zowel op de scholen als bij de studie toch verre de boventoon voert ten opzichte van Aristoteles.
Antwoord: In litterair opzicht is dat zeker het geval, net zoals de gedichten van Goethe meer gedoceerd worden dan de gedichten van Newton. Maar het is zo als u de geschiedenis van de filosofie nagaat, dus als u het niet van de linguïstische kant of van de litteraire kant, maar van de inhoudelijk-filosofische kant bekijkt, dat u dan zult zien dat vanaf het moment dat Thomas van Aquino met zijn beroemde integratie kwam in de dertiende eeuw, eigenlijk steeds de meer abstract analytisch-aristotelische manier van denken sterk dominant is geweest. De manier van denken waar Plato en de neoplatonici voor staan, wordt vaak wel litterair gewaardeerd, maar die wordt zelden als echte wetenschap gewaardeerd. De definitie van wat echte wetenschap is, is in handen van de aanhangers van de andere pool.
Vraag: Ik ben zo bang voor uw polaire denken, in zekere zin. Ik weet niet of u de lezing van professor Barth hebt gehoord op de vorige studiedag van de vvao, maar waar ik bang voor ben, is juist dat irrationalisme, juist dat denken in tegenpolen, waar in die tegenpolen ook heel gemakkelijk de polariteit man-vrouw tot uitdrukking komt, die u wijselijk niet hebt genoemd toen u Jung een aantal polaire zaken liet noemen. En het brengt me in een soort conflict. Enerzijds denk ik: het is erg goed, de nadruk op deze manier van de werkelijkheid zien en beleven, anderzijds denk ik: wat moeten we met al dat duistere denken, het verschillend benadrukken, het denken in termen van | |
[pagina 157]
| |
wezenskenmerken en het daardoor vastleggen van mensen op bepaalde onveranderbare kenmerken.
Antwoord: Dit is een dag voor academici, dus ik mag wel even proberen een klein beetje moeilijk te zijn. Ik geloof dat het denken in polariteiten goed onderscheiden moet worden van het denken in dualiteiten. Het hoort nu juist bij de abstracte manier van denken, dat je dichotomiserend denkt, dat je abstract dingen in tweeën deelt, terwijl het denken in polariteiten zoals Goethe of Jung dat deden, bepaald niet dichotomiserend is. Het is alleen de gedachte: alles wat gebeurt kan alleen gebeuren doordat er een spanning is tussen twee uiterste, ideaaltypische polen en alles wat in feite gebeurt, bevindt zich juist tussen die polen. Het plakken van irrationalisme op de ene pool en rationalisme op de andere en dan eenzijdig je in die pool verdiepen, of het denken dat mannen en vrouwen naar hun concrete, fysieke lichamen polariteiten zouden zijn, en dat daar dan iets mee moet, iets verschillends, dat hoort juist tot die ene manier van denken, terwijl het werkelijke polaristische denken zoals Goethe en Jung, bij voorbeeld, dat deden, ervan uitgaat dat die polariteiten ideaaltypen zijn, extremen. Ieder mens, iedere androgyne mens, want dat zijn wij uiteindelijk, heeft beide mogelijkheden in principe in zich, ontwikkelt altijd één pool ten koste van de andere, neigt iets meer naar de ene pool ten koste van de andere. Dat kan niet anders, maar ieder mens heeft ook de mogelijkheid in zich tot integratie. Er is dus geen sprake van een schematisme van het één wel, het ander niet, het één is zus, het ander is zo. In geen geval mag het concretistisch aan mensen met zus of zo'n lichaam worden vastgeplakt. | |
[pagina 158]
| |
Vraag: Ik wil u eerst hartelijk bedanken voor de lezing. Ik heb me niet verveeld en ik ben niet boos geworden; ik ben erg enthousiast. Ik geloof heilig in dat wat u zegt, in de twee polariteiten en het vruchtbare samenwerken, wat juist door die twee polariteiten gebeurt. Maar als maatschappelijk werkster in een ziekenhuis heb ik vaak het idee dat ik twee dingen wil doen: én wil luisteren naar de andere kanten omdat ik ook echt het idee heb dat ik daardoor in mijn handelen en denken geholpen word, maar ook vaak dat ik nog de ander duidelijk moet maken dat we het samen veel beter kunnen. En dat ‘moeie’ gevoel van eigenlijk voor twee dingen vechten, maakt mij wel eens wat fraglich. Ik wil daar uw mening over horen.
Antwoord: Het komt mij heel vertrouwd voor, hoewel ik uw concrete situatie niet ken, maar dat vermoeide gevoel van eigenlijk voor twee dingen vechten dat heb ik ook. Bij voorbeeld in dit betoog van vanochtend wil ik iets zeggen vóór vrouwen in de wetenschap, maar ik wil tegelijkertijd iets zeggen over verandering van de wetenschap. Dus dat is een gevecht op twee fronten tegelijk. En dat betekent dat je je kwetsbaarder opstelt. Het is natuurlijk veel gemakkelijker als je voor één ding zou kunnen vechten, als je alleen zou zeggen: vrouwen moeten nu gelijke toegang hebben tot de wetenschap en daarna zien we wel weer verder. Dan sta je strategisch en tactisch sterker. Het feit dat je op twee of meer fronten tegelijk actief moet zijn, betekent dat je nog meer energie zult moeten inzetten dan je anders had moeten doen; maar meestal krijg je kracht naar kruis.
Vraag: Ik wilde graag nog wat duidelijkheid over uw benade- | |
[pagina 159]
| |
ring van de masculinistische wetenschap, vooral naar de opleiding toe. Ik ben het ermee eens dat het medische vak eigenlijk steeds door mannen is uitgeoefend en ik geloof dat daarin voor vrouwen een heel belangrijke belemmering ligt, juist omdat je eigenlijk moet kiezen: huisvrouw en moeder of arts. Beide kan niet, waardoor je een enorm eenzijdige ontwikkeling doormaakt en dat vind ik een belangrijk probleem. Aan de andere kant benadert u de masculinistische wetenschap in de opleiding. Ik merk zelf dat niet alleen ik als vrouw al moeite heb met de opleiding, maar ook de manlijke student. Wat mij juist opvalt is dat mannen de wetenschap steeds min of meer gemaakt hebben, maar ik heb ook het idee dat een heel belangrijk probleem juist het karakter is van de wetenschap. Vroeger was het altijd zo dat het begon voor de adel of de elite. Later, in de tijden van epidemieën, is vooral ook belangrijk geworden dat mensen in de produktie moesten kunnen blijven functioneren. Wat mij zo tegenstaat in de hele medische opleiding, is dat je de mensen uit hun maatschappelijk leven haalt, dat je ze ziet als iemand die ziek is en die opgelapt moet worden, die eigenlijk weer terug in zijn functie moet, maar dat het hele maatschappelijk functioneren, met name ook naar vrouwen toe, niet zo belangrijk is; die zit maar in haar huisvrouwenrolletje. Mensen worden zo als een object behandeld en ze worden eenzijdig benaderd. Dat is niet zozeer eigen aan mannen, het masculinisme, maar aan de maatschappijstructuur.
Antwoord: Ik denk dat de concrete problemen die u stelt beter kunnen worden beantwoord door latere spreeksters op deze dag die zich ook meer met de concrete medische problematiek bezighouden. In hoeverre je de wetenschap masculinistisch kunt noemen, hangt een beetje af van je definitie van wat masculinisme is. Ik bedoel met masculi- | |
[pagina 160]
| |
nisme beslist niet ‘mannen’. Het is wel zo dat mannen bij uitstek dragers zijn van het masculinisme, maar ik verzeker u dat als vrouwen de kans krijgen, er in hen toch ook enorm veel latent masculinisme wakker blijkt te kunnen worden. En wat ik dan inhoudelijk met dat masculinisme bedoel, kan ik natuurlijk alleen maar in een paar steekwoorden zeggen, maar het heeft in elk geval iets te maken met ‘op de buitenwereld gericht zijn; agressief zijn, niet in de negatieve zin, maar in de zin van ondernemend zijn; grip willen krijgen op de buitenwereld, power willen krijgen over de buitenwereld’. Het gaat je meer om beheersing, dan om wijsheid of inzicht. Die masculinistische pool is op zichzelf absoluut noodzakelijk, alleen de sterk eenzijdige ontwikkeling daarvan en het feit dat mannen daar de exclusieve dragers van zijn geworden, zie ik als kwalijke dingen. En er zijn zeker ook mannen die misschien nog wel meer dan vrouwen - tenslotte zijn er meer mannen met een hogere opleiding - zich ervan bewust zijn dat er iets moet gaan veranderen, en die zelf ook heel erg bezig zijn met de mogelijke transformatie van de wetenschap waar ik het over heb gehad.
Vraag: Ik kan mezelf moeilijk kwalificeren, ik ben boven de veertig en ik hoop dat ik aan de integratie bezig ben. Ik doe ook wat psychotherapeutisch werk onder andere. Maar ik wilde een vraag, uw belofte, om iets verder uit te werken van het onderdrukken van het wilsleven; zoudt u daar nog met een paar zinnen op in kunnen gaan?
Antwoord: Een van de verschijnselen die ik meen te kunnen waarnemen (en ik ben geen psychotherapeut, dus eigenlijk heb ik daar helemaal het recht niet toe), is dat de moderne mensheid, en met name de jongeren, niet alleen worden | |
[pagina 161]
| |
bedreigd door een gevoelsmatige verschraling naarmate zij zich meer en beter en intensiever met onze dominante cultuur bezighouden, maar dat zij ook aan een soort van wilsuitval ten prooi dreigen te raken, dat zij eigenlijk niets meer willen en dat er een soort verlamming van de wil ontstaat. Als ik dan een tentatieve verklaring daarvoor mag geven: ik geloof dat mensen alleen maar in beweging raken en enthousiast raken vanuit het gevoelsmatige en dat gevoelsmatige is in eerste instantie subjectief. Dat moet je overwinnen, daar moet je anders mee leren omgaan, daar moet je objectief in kunnen worden. Maar als al het gevoelsmatige wordt weggedefinieerd uit datgene waar je mee bezig bent, als je vakbeoefening bestaat uit het er in stampen van feiten en uit het beantwoorden van tentamenvragen met behulp van het zetten van kruisjes bij het juiste antwoord, dan gaat er een heel stuk gevoelsleven teloor. En als er geen gevoelskleur over de wereld ligt, als de wereld inderdaad die grauwe, abstracte, rationele wereld is, dan heb je ook geen zin meer, geen aandrang meer om iets te doen. Dat is vermoedelijk, naar mijn mening, de oorzaak van de wilsverlamming die ik meen te constateren bij veel, juist heel begaafde en eigenlijk van oorsprong heel enthousiaste jongeren en studenten.
Vraag: Als psycholoog ben ik als docent verbonden aan een opleiding van jonge mensen die ook weer docent willen worden. Ik wil graag de heel boeiende lezing van de spreekster nog eens op mijn gemak nalezen na deze bijeenkomst. Maar ik heb een vraag. Ik heb erg gemist in uw voordracht de vraag naar het relationele aspect van het menselijke bestaan. Daar bedoel ik mee dat levensaspect waardoor mensen komen tot relaties met elkaar en tot samenwerking. Van mens en medemens, van man en vrouw, | |
[pagina 162]
| |
van ik en jij, om te spreken met de joodse denker Buber die met name in de sociale psychologie een grote invloed heeft gehad en nog heeft, en ik hoop in de toekomst zal hebben.
Antwoord: Ik heb het relationele aspect zeker niet behandeld vanuit een concrete therapeutische of klinische hoek; dat is natuurlijk ook niet mijn vakgebied. Het is wel zo, dat u in de ‘zachte’ stroom van de wetenschap, die dan niet zo tot haar recht is gekomen, veel meer gevoel zult vinden voor de betrokkenheid van het individu bij datgene wat dat individu onderzoekt. De gedachte dat je als mens als het ware een stapje terug zou kunnen doen en uitspraken zou kunnen doen over de natuur, of over je medemensen, zonder dat je daar zelf iets mee te maken hebt, de gedachte dat je een pure freischwebende Intelligenz zou kunnen zijn, die volkomen objectief van buiten af oordelen over de werkelijkheid zou kunnen geven, die hoort heel sterk bij de ‘harde’ stroming. In die andere stroming is er juist voortdurend sprake van de betrokkenheid van het individu op datgene wat dat individu onderzoekt. Denkt u maar aan de Jungiaanse uitspraak dat wij niet anders kunnen, in eerste instantie, dan leven in onze projecties; er is niets anders dan dat. Dat heeft al iets te maken met een relationele betrokkenheid tot de omringende wereld. Maar in concrete, therapeutische zin ben ik er niet op ingegaan; misschien dat een van de andere spreeksters dat straks doet.
Vraag: Ik wil iets vragen over die androgyne mens waar u het over had. Ik weet eigenlijk niet goed hoe ik dat moet zien. Ik ben het er wel mee eens dat het bedoeld is als een inte- | |
[pagina 163]
| |
gratie tussen de manlijke en de vrouwelijke pool, maar ik kan me er eigenlijk niets bij voorstellen, want tot nu toe heb ik alleen gemerkt van mensen die uit hun stereotiepe rol breken, dat die dan meteen doorgeschoven worden naar de andere pool en dan blijf je met een groot vraagteken zitten.
Antwoord: Omdat onze wereld niet is gepolariseerd in de dynamische zin waar ik het over had, maar veeleer is gedichotomiseerd in een statische zin, is het zo dat je als mens, omdat je nu eenmaal zekerheid zoekt, óf in ons concrete geval je vrouwelijk, als vrouw gedraagt volgens de traditionele ideeën van onze cultuur daarover, óf je zoekt je zekerheden aan de andere kant. Dan ga je je manlijk gedragen zoals de mannen dat doen in onze cultuur, omdat je nu eenmaal behoefte hebt aan een identiteitszekerheid. Met de androgyne mens wordt bedoeld dat ieder mens in wezen op het psychische niveau (het heeft natuurlijk niets met het fysieke te maken) een totaal mens is of kan zijn. Wel is het zo, dat onder culturele invloeden, en misschien ook wel door een bepaalde aanleg, mensen nu eenmaal geneigd zijn meer de ene of de andere pool in zichzelf te ontwikkelen. Maar als u analyseert hoe met name de topmensen van onze cultuur, de grote kunstenaars waren, dan zult u zien dat hoe groter geest, hoe meer androgyne elementen daar vaak ook in zijn aan te treffen. Iemand die daar een voortreffelijk boekje over heeft geschreven is June Singer, helaas staat ook dat niet op de litteratuurlijst. Het boek heet: Androgyny.Ga naar eind19 Zij geeft ook een overzicht van wat eigenlijk met de androgyne integratie van ieder mens wordt bedoeld. En dat heeft helemaal niets te maken met concretismen zoals hermafroditisme, biseksualiteit, of zo iets, het is een puur psychisch proces. |