| |
| |
| |
Enid Starkie en de gedoemde dichters
De grootste litteraire invloed die Arthur Rimbaud (Charleville, 20 oktober 1854 - Marseille, 10 november 1891) heeft ondergaan, was die van Charles Baudelaire (Parijs, 9 april 1821 - 31 augustus 1867). Hoewel de twee prominentste dichters van de Franse negentiende eeuw elkaar net ‘misliepen’ (Rimbaud was twaalf jaar toen Baudelaire stierf), was het Baudelaires poëzie, en vooral ook diens esthetische theorie en zijn levenshouding die Rimbaud vormden.
In de litterair zeer vruchtbare negentiende eeuw steken Baudelaire en Rimbaud boven hun Franse collega-dichters uit, ten dele vanwege de kwaliteit van hun dichterschap (al valt daarover natuurlijk van smaak te verschillen), maar bovenal vanwege de kwaliteit van hun biografie. Niet dat hun levens zo verheffend waren in de gangbare zin. Baudelaire leidde, na een korte periode van pretentieus dandyisme, een uiterst gekweld bestaan, waarin het hem in alles tegenzat. Hij leed voortdurend onder de meest nijpende geldproblemen; hij werd vernederd door de curatele waaronder zijn rijke moeder en stiefvader hem levenslang gebukt lieten gaan; hij voelde zich gekwetst en onbegrepen door zijn curator, Anselle, en door zijn koele, egocentrische moeder, van wie hij tot het laatst toe kinderlijk veel hield. Hij was buitengewoon onfortuinlijk in de liefde; zijn werk werd tijdens zijn leven niet erkend en de toonaangevende criticus Sainte-Beuve
| |
| |
(1804-1869) zweeg er lafhartig over; hij werd strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld voor zijn meesterwerk Les fleurs du mal (de inspiratiebron voor Rimbaud en voor de grote dichters van het symbolisme en het surrealisme die na hen kwamen) en hij stierf op de leeftijd van slechts 46 jaar, na een afschuwelijke periode van verlamming en afasie, aan de gevolgen van een, waarschijnlijk in zijn jeugd opgelopen, verwaarloosde syfilis.
Rimbauds biografie is zo mogelijk nog opvallender ‘sordide’. In tegenstelling tot de van huis uit upper-middle class Baudelaire, was hij van eenvoudige boerenafkomst. Evenals dat bij Baudelaire het geval was, verdween ook Rimbauds vader al jong uit zijn leven. Baudelaires vader stierf toen Charles zeven jaar oud was.
Rimbauds vader ging ervandoor, na uiterst tumultueuze huwelijksjaren die de jongen diep moeten hebben gekwetst, toen Arthur zes was. Rimbaud werd daarna, met zijn broers en zusters, door een legendarisch strenge en harde moeder, die het misschien goed bedoelde maar die weinig begreep van haar jongste zoon, alleen opgevoed. Na een briljante, maar net niet voltooide schoolcarrière op het gymnasium van Charleville, belandt hij in 1871, zeventien jaar oud, in Parijs. Daar ontmoet hij de tien jaar oudere huisvader, alcoholist en dichter Paul Verlaine (1844-1896) en wordt door hem geïntroduceerd in de kunstenaarswereld van de ‘Parnassiens’ (de op dat moment toonaangevende dichters van de ik-lyriek). Rimbaud maakt zich in de Parijse artiestenkringen onmogelijk, ondanks zijn faam als ‘wonderkind’, slaat met Verlaine, die voor Rimbaud zijn vrouw verlaat, op een ellendige manier aan het zwerven, onder andere in Londen en Brussel, en eindigt al op negentienjarige leeftijd zijn activiteit als magisch dichter, de belangrijkste voorloper van het surrealisme van de eerste helft van de twintigste eeuw.
Nadat een vertwijfelde, dronken Verlaine in Brussel
| |
| |
drie revolverschoten op Rimbaud heeft gelost (waarmee hij hem slechts licht in de pols verwondde, maar waarvoor hij twee jaar gevangenisstraf kreeg van de Belgische justitie, op ketterjacht meer tegen de homoseksuele relatie dan tegen de dronken wanhoopsdaad en even onheus en agressief tegen het slachtoffer als tegen de dader), is Rimbauds bestaan als dichter praktisch ten einde. Op 1 november 1873, nadat Une Saison en Enfer net is gepubliceerd (een zeer belangrijke reflectie, in gestileerd proza, over het goed-kwaad probleem: ik kom daar nog uitvoerig op terug), verbrandt Rimbaud 's avonds al zijn manuscripten, nadat hij zowel door de kritiek als door voormalige vrienden in de Parijse litteraire cafés uiterst koel is bejegend, respectievelijk genegeerd. Negentien jaar oud, ongeveer op de helft van zijn leven, wordt Arthur Rimbaud een ander mens. Ook op foto's is die verandering te zien van de over verbale alchimie dromende engel tot harde avonturier. Rimbaud beoefent nog achttien jaar lang een reeks van de meest wonderlijke beroepen: van oorlogsvrijwilliger in Spanje tot koloniaal op Java, tot circusadministrateur in Scandinavië, arbeidsopzichter op Cyprus, handelsagent in Aden, handelaar en wapensmokkelaar in Abessinië. Hij sterft, niet onvermogend, nog jonger dan Baudelaire, namelijk op zevenendertigjarige leeftijd in een ziekenhuis in Marseille, aan wat vermoedelijk botkanker is geweest, en de daardoor noodzakelijke amputatie van een been.
De aan het einde verlamde, sprakeloze syfilislijder, de invalide kankerpatiënt, beiden gewikkeld in een emotionele strijd en binding met hun moeder, die hen ook overleefde, beiden geneigd in een bepaalde fase van hun leven zich te dompelen in de roes van sex, alcohol, drugs en het leven in de marge van de samenleving, beiden geneigd tot zelfverlossing door een spirituele filosofie (bij de een geïnspireerd door de achttiende-eeuwse Zweedse mysticus
| |
| |
Swedenborg, bij de ander door middeleeuwse alchimie), beiden verwikkeld in een nooit ophoudend streven tot zelfverbetering, dat zijn de twee grote, tragische helden van de negentiende-eeuwse Franse litteratuur. Noch Charles Baudelaire, noch Arthur Rimbaud heeft tijdens zijn leven erkenning van enige betekenis ondervonden, integendeel. Toch bepalen zij, direct en indirect, het culturele klimaat tot in onze tijd.
Baudelaire was waarschijnlijk een bijzonderder mens, met diepere en originelere gedachten over esthetica en ethiek dan zijn jongere tijdgenoot, maar hij had ook een iets langer leven en een ondanks alles toch iets beschermder milieu om zich in te ontwikkelen.
Rimbaud was, althans naar de vorm die hij aan zijn poëzie durfde te geven, de origineelste van de twee, en hij had een wel zeer uitzonderlijk litterair talent, dat tussen de leeftijd van 15 en 19 jaar een inmiddels ‘klassiek’ oeuvre van wereldformaat kon scheppen.
De parallellen, de verschillen en de essentie van het bestaan, ontdaan van alle mythevorming, van deze twee grote ‘gedoemden’ onder de Franse litteratoren, zijn op imposante wijze aan het licht gebracht in de uitstekende biografieën die de Ierse romaniste Enid Starkie, lector Frans te Oxford - zelf, in het nogal nette en het vrouwelijke, eveneens een outcast - over hen publiceerde. Over Enid Starkie, minder algemeen bekend dan de door haar zo voortreffelijk geportretteerde Franse auteurs (ook haar Flaubert-biografie is uitstekend) eerst enkele gegevens.
Enid Starkie werd - men kan dat nalezen in de aan haar gewijde biografie van haar leerlinge Joanna Richardson, verschenen in 1973 bij Murray te Londen - geboren in 1897 in een vooraanstaande familie te Dublin. Zij behoorde tot de eerste generatie mensen met een vrouwelijk lichaam die door de mannenestablishment aan de universiteit van Oxford werd getolereerd, aanvankelijk al- | |
| |
leen als toehoorder en gechaperonneerd tijdens de colleges en de wandelingen over de campus. In Cambridge kwamen de geleerde heren er veel later achter dat het verstand niet in de (manlijke) genitaliën zit, maar ook in Oxford, waar mensen met een vrouwelijk lichaam al in 1879 werden toegelaten, zij het onder hysterisch protest van vele heren, duurde het nog tot 1920 voordat zij volledige universitaire rechten kregen. Alleen in de theologie, de mannengodsdienst van de mannengod, mochten vrouwen ook in 1920 nog geen examens afleggen.
Het scheelde maar weinig of Enid Starkie zou niet een academische carrière als romaniste hebben gevolgd, maar naar het conservatorium zijn gegaan en pianiste zijn geworden. Het werd een academische loopbaan, ten dele doordat zij net geen eerste prijs won voor het conservatorium, ten dele om haar familie te plezieren. Een ‘halve artieste’ bleef zij echter. Niet alleen begaafder in de muziek en met het woord, gevoeliger voor kleuren en vormen dan de doorsnee academicus, maar ook veel grilliger, gekwelder en belangwekkender dan de doorsnee dienders van het Oxfordse masculinisme.
De generatie waar Enid Starkie mee studeerde, les van kreeg of later les aan gaf, telde vele in Engeland beroemd geworden vrouwen. Internationaal de bekendste is waarschijnlijk Dorothy L. Sayers: succesvolle detectiveschrijfster, maar ook auteur van een van de beste vertalingen van Dantes Divina Commedia (verkrijgbaar als Penguin).
Zeer vele van die vrouwen werden romanschrijfster van enige naam en verdienste. Enid was geen creatieve bellettristische auteur, maar haar baanbrekende wetenschappelijke biografieën (zowel over Baudelaire over wie ‘alles’ al gezegd leek tot zij het beeld wijzigde, als over Rimbaud en Flaubert) behoren tot het grensgebied van litteraire wetenschap en litteratuur.
| |
| |
Het opvallende aan Enid Starkie was, behalve haar bijzondere verbale en muzikale talenten, haar flamboyante levensstijl. Zij kleedde zich als regel in fel rood en blauw, meubileerde haar appartement te Oxford in goud en rood: een Chinees mini-paleis, vol kostbaar antiek. Verder viel zij op door haar nonconformisme en haar vermogen tot zeer hard werken. Nog steeds is Oxford vervuld van ‘the Starkie legend’, nadat zij in 1970, 73 jaar oud, aan kanker is gestorven. Een van de anekdotes betreft het feit dat zij, in een periode waarin mensen met een vrouwelijk lichaam alleen op terreurcondities ten aanzien van gedrag en kleding in Oxford werden getolereerd door de daar heersende mannetjes, daar al in broek placht rond te lopen. Bliksemsnel werd door de geschokte mannetjes een nieuwe regel ontworpen, die tot vandaag de dag bestaat, dat vrouwelijke stafleden in Oxford alleen in ‘decent female attire’ mogen rondlopen in hun reservaat. De enige die zich nooit iets van de regel heeft aangetrokken was Enid zelf.
Een andere anekdote, die ik onlangs aan een Brits-Nederlands academisch diner vernam, luidt dat een auteur-gastspreker een rede zou hebben gehouden te Oxford, waarin hij verklaarde dat het grote probleem van zijn leven zou zijn geweest zijn homoseksualiteit. Enid, op dat moment Reader (zo iets als lector) in het keurige Oxford stond even op in de volle zaal en interrumpeerde luid: ‘Nonsens! Nog geen week geleden heb ik het tegendeel bewezen.’ En ging weer zitten.
Deze laatste anekdote klinkt niet geheel betrouwbaar, misschien, maar zij drukt wel uit wat voor een soort mens Enid Starkie was, als zulke legenden werden gevormd. Overigens bestond haar erotische leven uit een reeks nogal mislukte verbintenissen met wat oudere en vaak dominante vrouwen, en in haar jeugd een enkele relatie met een Oxford-man, respectievelijk een kelner te Parijs, die
| |
| |
zij tijdens haar zeer arme studietijd daar had leren kennen.
Affectieve verwaarlozing tijdens haar upper-class-jeugd in de laat-Victoriaanse tijd, doemde haar waarschijnlijk tot een zekere sociale en affectieve onmacht in de liefde. Bij haar jeugdrelaties met mannen krijg je uit de biografie van Richardson de indruk dat het absoluut niets voorstelde, behalve een obligaat experimenteren; bij de nogal talrijke relaties met vrouwen, dat zij affectief veel meer was geïnvolveerd, maar toch niet in staat tot het aangaan van een ‘volwassen’ relatie en het vinden van een bevredigende sociale vorm daarvoor.
Tegen het einde van haar leven was Enid Starkie beroemd. Zij kreeg van Frankrijk het Légion d'Honneur, maakte succestournees door de Verenigde Staten, bezorgde Gide een eredoctoraat te Oxford en daarmee uiteindelijk de Nobelprijs, en zij zorgde ervoor dat de verlopen Chair of Poetry te Oxford opnieuw betekenis kreeg, door daar belangrijke, nog creatieve dichters op te laten benoemen. Desondanks konden de Oxfordmannetjes het niet over hun hart verkrijgen Enid, zelfs niet kort voor haar emeritaat, tot hoogleraar te bevorderen. Zij bleef lector, terwijl het bekend was dat eindigen met een volledig professoraat psychologisch veel voor haar zou hebben betekend. Een grofheid die de Oxfordheren tegenover een even beroemde, of eventueel nog wat minder beroemde en begaafde collega met een manlijk lichaam zeker niet zouden hebben durven uithalen.
Enid Starkie identificeerde zich met de verworpenen der aarde tijdens haar zeer arme studiejaren aan de Sorbonne. Na haar beschermde jeugd te Dublin en Oxford werd zij in Parijs ineens geconfronteerd met totale armoede, een milieu van emigranten en artiesten. Later metamorfoseerde deze identificatie zich tot haar interesse voor de outcasts van de litteratuur.
| |
| |
Grote, maar tijdens hun leven niet erkende Franse auteurs, vaak seksueel ‘deviant’ of ongelukkig in hun persoonlijke leven, eenzame zoekers naar verlossing via de afgrond van het bestaan, waren kennelijk degenen die haar tot biografisch werk inspireerden.
Wat Baudelaire betreft, heeft zij met haar biografie een ommekeer teweeggebracht. Tot haar definitieve studie in 1957 verscheen, gold Baudelaire algemeen als de man van de decadentie (hasj- en opiumgebruiker) en het ‘satanisme’: een sadist die moedwillig het kwade zou zoeken.
Enid Starkie toonde overtuigend aan dat Baudelaire een ethicus was, een serieuze zoeker naar verlossing van het kwade. Van Rimbaud heeft zij in 1961 de complexe biografie en de nog veel complexere persoonlijkheid eveneens buitengewoon verhelderend beschreven.
Wij zullen nu achtereenvolgens ons wat meer en détail verdiepen in Baudelaire en Rimbaud, aan de hand van hun werk en Starkies biografieën. Daarbij wil ik mij in hoofdzaak beperken tot één aspect, om dit betoog niet overladen te maken, namelijk hun beider verhouding tot het probleem van goed en kwaad. De confrontatie met het kwaad is het grote, het meest essentiële probleem van onze tijd. Zoals bijna alles wat in de twintigste eeuw aan de orde is, is ook dit probleem in de negentiende eeuw door enkelingen ‘voorgeleefd’. Het probleem van onze tijd is dat het kwaad woekert, van Hitler, tot Vietnam, tot de milieuvernietiging, tot de exploitatie van de Derde Wereld door de rijke landen, tot de mechanisatie en manipulatie van het sociale en culturele leven door een in alle politieke stelsels steeds almachtiger wordende staatsbureaucratie.
Nu is het vreemde, dat hoewel wij op zeer grote schaal met het kwaad worden geconfronteerd (dank zij de moderne media hebben wij vrijwel totale informatie over alle aardse verschrikkingen die mensen aanrichten) er in onze
| |
| |
cultuur toch een soort taboe op rust. Veel mensen, vooral dat deel van de mensheid dat door het historisch en dialectisch materialisme is geïnspireerd, of door het zacht roze liberaal-socialistische aftreksel daarvan zoals dat vooral in West-Europa voorkomt, geloven niet in de realiteit van het kwaad. Het kwaad, dat is voor hen of alleen maar de afwezigheid van het goede (in technisch-wijsgerige terminologie: privatio boni, dat wil zeggen niet iets wat zelf bestaat, maar wat voortkomt uit het ontbreken van iets anders, namelijk het goede), of het kwaad is een ongelukkig incident, dat voortkomt uit oneerlijke arbeidsverdeling, oneerlijke bezitsverdeling en ‘vervreemding’ die daar het gevolg van is.
Het ontkennen van de realiteit van het kwaad, door het te interpreteren als louter het ontbreken van het goede of het te beschouwen als een ongelukkige samenloop van omstandigheden, leidt tot vreemde paradoxen. Bij voorbeeld de communisten, wier wereldbeeld is gebaseerd op de volgens hen au fond goede broederlijke natuur van de mens als de materiële omstandigheden maar goed zijn geregeld, vertonen tegelijkertijd een diepe achterdocht jegens hun medemensen. De staatsterreur, in landen van het westerse type al niet gering, is in communistische landen nog onvergelijkbaar veel erger en zij wordt aangevuld door uitgebreide systemen van onderling verklikken, aangeven, verraden aan de staatspolitie door de burgers. (Dit geldt zowel voor Sovjet-Rusland en zijn koloniën als voor China.) Het communisme, een religie van de materie, ontkent het kwaad of projecteert het naar buiten, op de verre, boze kapitalist met zijn misdadige kapitalistische systeem. Het ontkent het kwaad in de communistische gelovigen zelf. Toch moet het daar in de praktijk uitvoerig rekening mee houden. De communistische staten zijn nog meer volgens het principe van de paranoia (de totale onderlinge achterdocht) georganiseerd dan de westerse.
| |
| |
Maar ook de vriendelijke westerse zacht roze liberalen die alle uitingen van kwaad proberen te verklaren uit milieu en desnoods een beetje erfelijkheid, worden geconfronteerd met explosies van het kwaad waarvoor eigenlijk in hun wereldbeeld geen plaats is. Wat kunnen zij anders doen met de gaskamers van Duitsland, met de napalmbommen op Vietnam, met de slachtpartijen in Indonesië en Algerije tijdens de bevrijdingsoorlogen van die voormalige koloniën, met de totale greep naar de macht over de kleinste details van het sociale en geestelijke leven van de staatsburgers, ook door ogenschijnlijk zeer humane regeringen (denkt u aan databanken, aan afluistersystemen, aan de manipulatie van het onderwijs en de cultuur, aan het afhankelijk maken van voormalige zelfstandigen van de staatsalmacht), met de levensgevaarlijke vernietiging van het milieu door de grote industrieen, dan die onbegrijpelijk erge dingen verdringen, in stilzwijgen of in een vloed van nietszeggende woorden?
Het behoort tot de wijsheid van de mystiek waar Baudelaire zich mee bezighield en van de magie (alchimie) waar Rimbaud in was geïnteresseerd, dat het kwaad een objectieve realiteit is, in iedere mens zelf, dat verdringing van het kwaad alleen maar tot explosies ervan kan leiden en dat de enige manier om het kwade te overwinnen is (a) het te onderkennen en (b) het te metamorfoseren.
Zowel Baudelaire als Rimbaud hebben het kwaad onderkend. Zij hebben het niet buiten zich geprojecteerd, zoals de meeste mensen doen, maar hebben de confrontatie met het kwaad in zichzelf niet ontweken. Baudelaires grote gedichtencyclus heet: De bloemen van het kwaad. Rimbauds zelfexploratie: Een seizoen in de hel.
Het mensbeeld van Baudelaire gaat uit van de visie dat de mens staat midden in het spanningsveld van wat Baudelaire noemt l'Idéal (het hogere, het goddelijke, het morele) aan de ene zijde, Spleen (letterlijk: de zwaarmoedig- | |
| |
heid van de ziel die in de zwaarte wordt vastgehouden; het lagere) anderzijds. De menselijke ziel wil opstijgen, zich verheffen tot een wereld van waarheid, goedheid, schoonheid, maar zij wordt neergedrukt in of zoekt soms zelf de wereld van lage hartstochten, van trage verveling (ennui), van het duistere en immorele.
De krachten die de menselijke ziel kunnen helpen zich te ontworstelen aan de zwaartekracht van de Spleen en zich te verheffen tot l'Idéal, noemt Baudelaire de Poëzie en de Liefde. Krachten die vergelijkbaar zijn met wat bij Plato Eros heet: de kracht die de mens kan verlossen uit haar ketening aan de aardse schijnwereld en verheffen tot de ware wereld van de Ideeën, die uiteindelijk wordt gedragen door de hoogste Idee: de Idee van het Goede.
Baudelaires mens- en wereldbeeld is ook in die zin platonisch, dat hij uitgaat van ‘correspondances’, van overeenstemming, afspiegeling tussen verschillende zijnslagen. De au fond mystieke, platonische en neoplatonische gedachte dat de aarde een symbolenwereld is: een wereld van tekens, gegeven door de goden, die de mens moet leren ontcijferen, veruiterlijkt in zekere zin bij Rimbaud en de latere surrealisten en experimentators van de twintigste eeuw. Dan gaat men zoeken naar ‘correspondances’ tussen de verschillende zintuiglijke gewaarwordingen, tussen klanken, vormen en kleuren, zoals bij voorbeeld bij Rimbaud in zijn beroemde gedicht ‘Voyelles’ (Klinkers), dat begint met de regel:
A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu: voyelles,
(A zwart, E wit, I rood, U groen, O blauw: klinkers,)
Bij Baudelaire is met name de neiging geuren (parfums) op originele wijze te associëren met vormen, kleuren en geluiden er ook wel, maar daarnaast ziet hij de hele natuur als een tempel, waarvan de pilaren ‘een woud van
| |
| |
symbolen’ vormen. Deze symbolen kunnen worden begrepen door de krachten van poëzie en liefde in de mens, en onthullen dan een andere, hogere wereld dan de onze, waar onze alledaagse wereld op een voor de meesten verborgen wijze mee correspondeert, een afbeelding van is. Zijn platonische wereldbeeld en zijn ‘dualistische’ mensbeeld zijn overigens gegoten in de gangbare christelijke terminologie. Bij voorbeeld zegt hij:
‘In iedere mens zijn er, op ieder moment, twee strevingen tegelijkertijd werkzaam, de ene gericht op God, de andere op Satan. Het streven naar God berust op een neiging te willen opstijgen. Het streven naar Satan of de dierlijkheid berust op de vreugde van het afdalen.’
Het verschil tussen Baudelaire en het gangbare christendom, maar ook tussen Baudelaire en het pre-christelijke platonisme is, dat hij de kracht die de mens naar dat lagere doet streven niet onderschat, dat hij de macht van Satan niet kleineert of verdringt. Hij spreekt zijn lezer in een gedicht aan als ‘hypocriete lezer, mijn gelijke, mijn broeder’. Die hypocrisie betreft het verdringen van het conflict tussen ‘hemel en hel’ in iedere mens. In Les Litanies de Satan noemt hij Satan de meest wijze en de mooiste van de engelen, en bidt tot hem, in zijn wanhoop, als alle andere middelen om de Spleen te overwinnen hebben gefaald (de stad, het gezelschap van mensen, wijn, de ‘kunstmatige paradijzen’ van hasj en opium en seksuele uitspattingen).
Baudelaires confrontatie met het kwaad vindt plaats ‘in de diepten’. Het is biografisch interessant dat de vrouw die, met tussenpozen, bijna levenslang zijn maîtresse was, Jeanne Duval, een zeer onontwikkelde, hebzuchtige kleurlinge was. Zijn ‘kwaad’ is het kwaad van de ziel die wordt geketend aan het al te aardse, die lustvol afdaalt
| |
| |
in de diepten, om in Baudelaires eigen terminologie te spreken. Een van zijn beroemdste verzen, ‘L'albatros’, trekt een vergelijking tussen de dichter en de albatros, de grote, fiere zeevogel, die - voor de grap - door de matrozen aan boord wordt gevangen, bespot en verminkt. De vogel, zo trots en machtig in de lucht, is mank, ridicuul en verachtelijk op de grond. Het zijn juist zijn reusachtige vleugels, die hem beletten te lopen.
Maar andere gedichten van Baudelaire gaan in feite over het genot, de wellust van het geketend zijn aan de diepte. Hij lijkt daarin op zijn grote hedendaagse landgenoot Jean Genet, die in zijn romans over zware misdadigers, manlijke hoeren, pooiers, onderwereldfiguren, verraders, ook het genot zoekt in de verschrikkingen van het laagste en gemeenste wat de aarde te bieden heeft. Baudelaire, en in onze tijd Genet, vinden uiteindelijk schoonheid in die diepten, en dat is het begin van hun verlossing. De tegenpool van de zondaar en de misdadiger zijn de profeet en de heilige.
Hoewel Baudelaire bepaald geen misdadiger was, zoals Genet totdat hij als litterator werd ontdekt en erkend, verbond hij zich wel, net als deze, met ‘de diepten’. Hij overwon het kwaad door door de diepte heen te gaan, en hij eindigde - hoewel uiterlijk nog betrekkelijk jong - als een naar zijn wezen zeer oude man, wijs, religieus, een profeet.
Het kwaad van Rimbaud is aanvankelijk van een geheel andere soort. In tegenstelling tot Baudelaire had hij niet de neiging ‘te zwaar’ te worden, maar integendeel, ‘te licht’ te blijven. Als jonge dichter had hij gedacht dat hij door zijn sublieme gave van het woord tot het goddelijke was opgestegen. Iets later, zij het nog steeds heel jong, onder de leeftijd van 21 jaar, maar na de martelende vriendschap met de alcoholist Verlaine, kwam hij tot de
| |
| |
ontdekking dat hij in een wereld van illusie had geleefd. Zijn trots en arrogantie hadden hem doen denken dat hij met zijn kunst tot de hemel doordrong. In werkelijkheid, de revolverschoten die Verlaine op hem loste hadden hem daarvoor wakker geschrikt, had hij verkeerd in de hel. Rimbaud probeerde in de trant van de alchimisten die hij bewonderde, die hel te verkennen, erin door te dringen. Maar aangezien zijn ‘kwaad’ aanvankelijk het kwaad van de illusionaire vlucht was en van de verblinde hoogmoed, had hij grote moeite met het aanvaarden van de realiteit.
Baudelaire wist van zichzelf dat hij het kwaad liefhad en later dat hij ‘in de diepte’ schoonheid kon vinden en dat hij door zijn kracht als dichter (Plato's Eroskracht) de duisternis van de diepte kon overwinnen, het kwaad in zichzelf kon metamorfoseren en verlossen. Rimbaud weigerde lange tijd de gegeven wereld en de gegeven psychische werkelijkheid te aanvaarden. Hij verachtte de absurde, domme, lelijke wereld, en hij verachtte zijn medemensen, niet alleen de botte burgers, maar ook de dichters van de Parnassiensschool. Waar hij naar terug verlangde was een wereld van vóór het onderscheid in goed en kwaad, een schone, primitieve, argeloze wereld, die voor hem werd gesymboliseerd door de wereld van de primitieven, de ‘heidenen’, de negers. En zoals bekend heeft hij de laatste jaren van zijn leven ook tussen die primitieven in Oost-Afrika doorgebracht. Alleen had het lot het boosaardige grapje voor hem in petto, dat hij nu net met een zeer kwaadaardige, verre van argeloze, zelfs moordachtige, stam werd geconfronteerd.
De ondertitel van deze lezing over Enid Starkie en de gedoemde dichters luidde aanvankelijk: ‘een vrouw over mannen’. De vraag waar wij aan toe komen is: Wat bewoog iemand als Enid Starkie zich zo diepgaand bezig te houden en waarschijnlijk ook zich te identificeren met nu juist deze ‘gedoemde dichters’ van de Franse negentiende
| |
| |
eeuw? Zij behoorde tot de eerste generaties vrouwen die de kans kregen, op mannencondities weliswaar, volledig te participeren in het intellectuele en culturele leven van haar tijd. Zij deed dat, zoals vele vrouwen van haar generatie, uiterst kundig en succesvol. Wat trok haar in de miskenden, de wanhopigen, de zeer eenzame onderzoekers van de condition humaine?
Zoals de meeste mensen inmiddels wel zullen beseffen, behoren vrouwen tot een groep mensen die zowel sociaal-economisch als juridisch en politiek, maar bovenal cultureel worden onderdrukt. Ik bedoel daar niet mee dat individuele vrouwen het altijd moeilijker hebben dan individuele mannen. Dat hangt van iemands sociale positie, karakter, lot, ambities, af. Individueel bezien betekent het betrekkelijk weinig in wat voor groep je op grond van je fysieke geboorte wordt geplaatst door je medemensen. Maar behalve individu, is de mens ook lid van vele groepen. Sommige groepen kiezen wij min of meer zelf, maar tot andere groepen worden wij door anderen gerekend, of wij dat willen of niet. Zodra mensen naar lichamelijke kenmerken worden geklasseerd, zoals dat bij de rassen en bovenal de seksen gebeurt (in wat mindere mate gebeurt het ook bij de leeftijdscategorieën, bij de gehandicapten, en dergelijke), kunnen zij als individu niet meer geheel ontsnappen aan de consequenties van hun groepslidmaatschap. Voor vrouwen is nu het opvallende dat het niet alleen voor hen als groep veel moeilijker is sociaal-economisch onafhankelijke en interessante posities te bereiken dan voor vergelijkbare mannen, het is bovenal opvallend dat zij in de ons omringende cultuur, zoals die haar neerslag vindt in wetenschap, kunst, religie, techniek, heersende opvattingen, weinig of niets van hun eigen projecties aantreffen. Bijna de gehele door mensen bewerkte wereld, bijna alle cultuurprodukten in de ruimste zin die de mens tijdens haar leven aantreft, blijken
| |
| |
projecties te zijn van mannen, van een manlijk bewustzijn. Vrouwen die dank zij emancipatiebewegingen meer en vrijer in de gangbare cultuur kunnen gaan participeren, worden des te nadrukkelijker met de masculiniteit van onze cultuurwereld geconfronteerd.
Zij kunnen daar verschillend op reageren. Sommigen ontwikkelen het masculiene bewustzijn in zichzelf: zij gaan niet alleen sociaal, maar ook geestelijk op mannencondities in de mannenwereld participeren. Anderen zoeken naar sporen van hun eigen cultuur of proberen de kiemen daarvoor te leggen.
Ik geloof dat Enid Starkie heel opvallend tot de tweede categorie behoorde (in tegenstelling tot, bij voorbeeld, iemand als haar iets oudere collegegenoot Dorothy L. Sayers, de Dante-expert en detective-auteur). Wat zij vond bij de ‘gedoemde dichters’, de poètes maudits van de negentiende eeuw, was in de eerste plaats het soort culturele marginaliteit, zij het dan bij die dichters op een strikt individuele basis, dat vrouwen als groep kenmerkt. Van mensen zoals Baudelaire en Rimbaud is het meest kenmerkende dat zij niet passen in deze wereld. Deze wereld is niet de hunne. Dat geldt voor een bepaald type kunstenaars, met name die met een ‘mystieke’ inslag, dat geldt voor vrouwen - zonder dat zij nu allemaal zo bijzonder of geestelijk zo moedig zijn - als groep.
Het zou verleidelijk kunnen lijken op grond van Baudelaires tweedeling, zijn polariteit tussen Spleen en Idéal, waartussen de menselijke ziel in ontwikkeling is, iets te gaan beweren van: de wereld van de Spleen is de wereld van mannen (of vrouwen) en vice versa. Maar ik geloof daar niets van. Naar mijn mening geldt voor iedere mens, ongeacht haar of zijn lichaam, dat de ziel voortdurend in het spanningsveld tussen die twee polen zich beweegt.
Waar het op aankomt is dat iedere mens, hoe dof en onbewust ook, wel een soort streven, of misschien alleen
| |
| |
maar een heel vaag verlangen naar verlossing van de ketening aan de diepte, aan de beperking en de dofheid van de wereld van Spleen in zich heeft (al is er ook een kracht in ons die ons juist in die richting trekt). Het verschil is alleen van welke krachten men gebruik maakt bij dat, soms zeer doffe en onbewuste, streven naar verlossing. In Plato's terminologie is er een kracht Eros, die verbindend werkt, die hemel en aarde bijeenhoudt, het individu en de gemeenschap, en die streeft naar het Schone. En er is een kracht, Logos, die toegang geeft tot het hoogste zijnsbeginsel, de Idee van het Goede, door zijn analytische kenkracht. Volgens Carl Gustav Jung, de grondlegger van de analytische psychologie, zijn zowel Eros als Logos onbewuste krachten van oorsprong. Dat betekent dat zij in de mythologie als goden worden voorgesteld. Logos in de Griekse mythologie onder meer door de god van het vernuft: Hermes, Eros door Aphrodite. Als er een generalisatie mogelijk is over mannen en vrouwen die niet cultuurgebonden is, dan is het wel deze dat in vrouwen, als groep, de verbindende Eros-kracht meestal manifest is, de Logos-kracht latent. Bij mannen is het precies omgekeerd. Wat sommige uitzonderlijke individuen, zoals onze poètes maudits, kenmerkt, is dat bij hen de voor hun sekse ongebruikelijke kracht domineert. Baudelaire en Rimbaud doen aanmerkelijk meer moeite om door zelfkennis tot verlossing te komen dan de doorsnee bons petits bourgeois. Maar het zijn niet de voor hun sekse gebruikelijke krachten die zij aanwenden.
Daarmee zijn zij in zekere zin de woordvoerders van de zwijgende sekse, de sekse die tot dusver nauwelijks een cultureel spoor op aarde heeft nagelaten. Hun culturele eenzaamheid berustte uiteraard op hun persoonlijke genialiteit en moed. De culturele eenzaamheid van vrouwen als groep is geen verdienste. Het is iets wat hun, sociaal en cultureel als onderdrukte groep, eenvoudig bij
| |
| |
hun geboorte ten deel valt. Net zoals het behoren tot de cultureel dominante helft van de mensheid bepaalde voordelen biedt (die mannen toch als individu moeten benutten, moeten realiseren, om werkelijk profijt van hun manincarnatie te hebben), biedt het behoren tot de cultureel onderdrukte, misschien wel cultureel ongeboren mensheidshelft naast de evidente nadelen ook specifieke voordelen. De kans op bewustwording (en dat is het waar uiteindelijk ons hele leven tussen geboorte en dood om draait: toename, verdieping en verfijning van het bewustzijn en daardoor een ontwikkeling van de psyche) is voor sommigen groter juist doordat zij het moeilijk hebben, in de cultureel verdrukte groep zitten. Maar weinig mannen, behalve kunstenaars, uitzonderlijke creatieve denkers, komen tot zelfs maar de betrekkelijke mate van bewustwording van onze poètes maudits. De mensen die worden geboren in een vrouwelijk lichaam, met een doorgaans vrouwelijke psychische structuur (het overheersen van wat Jung noemt de Eros-krachten en in principe latente Logos-krachten) in een cultuur die een totale masculiene projectie is, kunnen soms met minder talent, geestelijke moed en persoonlijkheid dan zulke mannen, toch tot bewustwording komen.
Er resten ons nog twee vragen. Hoe is het mogelijk dat een zo grote groep als de halve mensheid in de gehele ons bekende historie, in vrijwel alle landen en bij vrijwel alle volkeren cultureel niet tot wasdom komt, en uiteraard ook sociaal-economisch wordt geëxploiteerd, politiek en juridisch onderdrukt?
De tweede vraag is: wat heeft de afwezigheid van een manifeste vrouwelijke cultuur te maken met de goedkwaad-problematiek, waar de uitzonderlijken (bijzondere dichters zoals de twee die wij hier selecteerden, maar natuurlijk ook de grote Russische prozaïsten, zoals Tolstoj, Dostojevski) zich bovenal mee bezighielden?
| |
| |
Naar mijn mening is het kwaad een begrip dat in het officiële christendom een bijzonder beperkte interpretatie heeft gekregen. Kwaad is, in een ruimere visie, datgene wat de mens niet in haar bewustzijn heeft kunnen opnemen van de krachten die in haar zelf werken. De verdrongen Eros-krachten in de door eenzijdige Logos-krachten gedomineerde masculinistische cultuur, leiden tot explosies van kwaad. De goede Eros, niet op voorzichtige wijze in het bewustzijn gebracht, wordt de thanatische Eros. De keerzijde van de Liefde is de dood. Niet Aphrodite maar Hekate manifesteerde zich oncontroleerbaar in onze masculinistische cultuur. Baudelaire, een uitzonderlijk mens, die niet terugschrikt voor ‘de diepten’ in zijn eigen ziel, wordt aanvankelijk overweldigd door sadistische voorstellingen, door de thanatische keerzijde van Eros.
Ook hebben mannen vrouwen onrein, minderwaardig, secundair, demonisch, enzovoorts, verklaard (van niet geschikt voor het priesterambt, tot niet rein rond menstruatie en geboorte, tot niet geschikt voor deelname aan het openbare leven en het bestuur van de gemeenschap), omdat zij de in henzelf onbewuste, dat wil zeggen in eerste instantie ‘kwade’ Eros-krachten bij vrouwen menen aan te treffen. Wat zijn vrouwen in de masculinistische cultuur anders dan de projectie van het pure kwaad (de verleidende Eva, maar ook de hoer, de onreine), of het door allerlei fascistische manipulaties (opsluiten in harem, keuken, of moderne flat in de geïsoleerde voorstad) krampachtig bezworen kwaad? Is de zogenaamde liefde van mannen voor vrouwen niet doorgaans vervuld van angst, verachting en haat?
De onverloste, niet tot bewustzijn gebrachte Logoskrachten in vrouwen spoken niet minder. De irrationele maar zeer nadrukkelijke ‘opinies’ waar vrouwen soms toe neigen, de typisch vrouwelijke razernij, pogingen tot het
| |
| |
op een onfatsoenlijke, mensonwaardige manier psychische macht uitoefenen over anderen, hebben te maken met de in het onbewuste woedende Logos.
Wat Starkie aantrof bij haar uitzonderlijke dichters, was de moed het onbewuste bewust te maken, en de kracht dat te doen zonder te desintegreren bij de confrontatie met de afgrond in zichzelf. Baudelaire is dat uiteindelijk beter gelukt dan Rimbaud. De hemelse, voor de ‘zondeval’ terugschrikkende Rimbaud is na een kortstondige, sublieme prestatie gevlucht in het meest traditionele, viriele, ‘onbewuste’ avonturiersbestaan dat zich laat denken.
In hun creatieve fase zijn deze dichters, hoe verschillend ook, vergelijkbaar, van hetzelfde niveau. Biografisch bezien heeft Baudelaire uiteindelijk meer gepresteerd. Afgezien van zijn fysieke verlamming en verstomming, bleef hij tot het einde toe voortgaan met zijn streven naar zelfkennis, naar metamorfose van het onbewuste tot het bewuste, naar verlossing van het kwade in hemzelf.
Ik wil eindigen met een eigen uitspraak van Starkie uit een brief van 1940 aan een vriendin: ‘Ik zie natuurlijk in dat alle vrijheden zijn veroverd doordat iemand anderen liet zien dat zij waren geketend. Mijn moeilijkheid is, dat ik meer word geroerd door het individuele probleem, dan door het algemene probleem van de massa. Als college tutor heb ik iedereen gesteund in haar rebellie, maar ik heb er niemand toe aangespoord. Misschien is dat een erg verachtelijke houding. Maar ik word altijd bewogen door medelijden, als ik denk aan alles wat het streven naar waarheid meebrengt aan lijden, alles wat een anti-sociale attitude voortbrengt aan vervolging. Niet iedereen is geschikt voor het martelaarschap. Wat kan ik hun bieden in ruil voor wat zij opgeven? De naakte waarheid is niet een goed dieet voor iedereen. Ik bewonder de zoekers naar waarheid, maar ik heb vaak liefde en grote
| |
| |
sympathie gevoeld voor de zeer eenvoudigen, vol vertrouwen, voor de zwakken, voor de gemakzuchtigen, voor hen die niet sterk genoeg waren voor vrijheid.’ |
|