| |
Een Dank-segginge van een aengevochtene Persoon.
O Heere, gy sijt de Fonteyne des levens. In u licht sien wy het licht. O diepte des Rijkdoms beyde der wijsheydt ende der kennisse Godts! hoe ondoorsoekelijk sijn uwe oordeelen, ende onnaspeurlijk sijn uwe wegen. Schepper van Hemel en Aerde. O soete Christi Zaligmaker van u Volk. Godt heeft uyt liefde sijnen Sone tot ons gesonden. Gy hebt ons hier gekogt, | |
| |
uyt allen geslachte, tale, volcke, ende natie: Niet mer silver ofte gout, maer met het dierbaer bloet Iesu Christi, dat reynigt ons van alle onse sonden. En hebt ons verlost, en alle geloovige, die met de vreese des doodts alle haer leven der dienstbaerheyt onderworpen waren, en hebt te niete gedaen die ’t gewelt des doodts hadde, dat is den Duyvel. O Godt! Heyligen Geest, schept in my een reyn herte, en vernieuwt in ’t binnenste van my eenen vasten Geest, door het badt der wedergeboorte en vernieuwinge des H. Geests, en verwerpt my niet van u aengesichte: en neemt uwen H. Geest niet van my. O mijn Heer en mijn Godt! wat sal ik den Heere vergelden voor alle sijne weldaden aen my bewesen? Want gy hebt mijne ziele geredt van de doodt, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aenstoot. Looft den Heere mijne ziele, en al wat binnen in my is sijnen Heyligen name, die u leven verlost van ’t verderf, die u kroont met goedertierentheyt en barmhertigheyt, ende hebt u mijner ontfermt, gelijk hem een vader ontfermt over sijne kinderen. Ik hebbe gedwaelt als een verloren schaep: Gy hebt my gesocht, want uwe geboden en hebbe ik niet vergeten. De Satan heeft my seer begeert te | |
| |
siften als tarwe. De Duyvel gaet om my als een briesschende leeuw, soekende hoe hy my soude mogen verslinden. Maer gy ô Christi! hebt voor my gebeden dat mijn geloove niet op en houde. Weest blyde met my, want ik hebbe den penningh gevonden dien ik verloren hadde. Mijn vader heeft my aengesien, en wiert met innerlyke ontferminge over my beweegt. Ik elendige riep, ende de Heere hoorde, en hy verloste my uyt alle mijne benauwdheden. Ik hebbe den goeden strijdt gestreden, en hebbe den loop ge-eyndigt, ik hebbe het geloove behouden. O Heere Iesu! vermeerdert mijn geloove. Ik geloove Heere, komt mijn ongeloovigheyt te hulpe. Laet het kleyne mostertsaet des geloofs in mijn heere groot worden tot eenen grooten boom. Ik sal u loven om dat gy my verhoort hebt: ende my tot een heyl geweest sijt, want uwe goedertierentheyt is in der eeuwigheyt: O Heere Iesu Christi! roept: Komt herwaerts tot my alle die vermoeyt en belast sijt, ende ik sal u ruste geven. Ik en weet tot niemant anders te gaen: Gy hebt de woorden des eeuwigen levens, werkt dan in my beyde het wissen en het wercken na u welbehagen. Ende leert my dat ik eerst soeke het Koninkrijcke Godts, en sijne gerech- | |
| |
tigheyt, en alle dese dingen sullen my van u toegeworpen worden. Self ook dat ik niet begeert en hebbe, hebt gy my gegeven beyde rijkdom en eere. Laet my dan afleggen de werken der duysternisse, en aendoen de wapenen des lichts. Laet my den overigen tijdt mijns levens eerlijck wandelen, niet in brasseryen en dronkenschappen, niet in slaep-kameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheyt: Maer laet my aendoen den Heere Iesum Christum, ende en besorgen het vleesch niet tot begeerlijkheden. Maer dat ik magh oprecht wandelen, en gerechtigheyt werken, en met mijn herte de waerheydt spreeken. Ende dat ik mijn Lichaem stelle tot een levende, heylige ende welbehaegelijke Offerhande, (welke is) mijnen redelijken Gods-dienst, ter eeren Gods. Laet my den Heere mijn Godt liefhebben, uyt geheel mijn herte, uyt mijn geheele Ziele, uyt geheel mijn kracht, ende uyt geheel mijn verstant: ende mijnen naesten als mijn selven. Ende mijn licht alsoo laten schijnen voor den menschen, dat zy mijne werken mogen sien, en mijnen Vader die in de Hemelen is verheerlijken, en wy malkanderen lief-hebben. Ende vry gemaekt sijnde van de sonde, sijn gemaekt Dienst-knechten der gerechtigheyt, dat is | |
| |
de wille Gods, onse heyligmakinge: vervult met vruchten der gerechtigheyt die door Iesum Christum sijn tot Heerlijkheyt en prijs Gods, ons beneerstigen meer om onse beroepinge en verkiesinge vast te maken, ende bekeert sijnde, dat wy onsen Naesten ook sullen bekeeren.
O Godt vol van genade en barmhertigheyt! Ik ben verlost uyt de hand mijner vyanden, door Iesum Christum, dat ik u dienen soude sonder vreese, in heyligheyt en gerechtigheyt voor u alle de dagen mijns levens. Laet my dan rechtveerdig en Godvreesende sijn, en verwachten mijnen Saligmaeker Iesum Christum. Een dingh hebbe ik van den Heere begeert, dat sla ick soeken: dat ik alle de dagen mijns levens mochte woonen in het Huys des Heeren om de lieffelijkheyt des Heeren te aenschouwen en te ondersoeken in sijnen Tempel. Mijn Ziele dorstet na Godt, na den levendigen Godt:Wenneer sal ik ingaen, en voor Godts aangesichte verschynen. Leert my dat ik mijn selven recht beproeve, en eete alsoo van het Brood, en drinke van den Drink-beker, de Geestelijke spyse en drank: dat Christus voor my en alle geloovige gestorven is, en heeft het alles volbracht, alleen. Laet de offerhande Godts | |
| |
sijn (van my) een gebroken en verslagen herte, en sult gy O Godt! niet verachten. En weldadigheyt betonen aen mijnen evennaesten, ende segge, ô Godt! sijt my sondaer genadigh. En segt, die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven. De Geest is ’t die levendigh maekt: Het vleesch en is niet nut, de woorden die ik tot u spreke sijn Geest en Leven. Want een broodt (is het) soo sijn wy vele een lichaem: dewijle wy als eenes broods deelachtig sijn. Want soo dikwils als gy dit broodt sult eeten, en desen Drinckbeker sult drinken, soo verkondigt den doodt des Heeren, tot dat hy komt: want dat is mijn bloed, het (bloed) des N. Testaments, het welke voor vele vergoten wort tot vergevinge der sonden.
Doet dat tot mijner gedachtenisse, en indien wy dan Godts Tempel sijn, soo laet den Geest Godts in ons woonen, dat die by ons blyven in eeuwigheyt, en laet ons verblyden: en dat niemant sulke blijdschap van ons wegneme. Dat gy ons van alle onse sonden gewasschen hebt in uwen bloede. Daer voor looft den Heere onse siele, en alles wat in ons is sijnen Geyligen name. Lovet den Heere alle sijne werken aen alle plaetsen sijner heerschappye: Looft den Heere onse ziele.
| |
| |
O Heere ik hope op u heyl! en doe uwe geboden, die verblyden mijn herte, het gebodt des Heeren is suyver, verlichtende de oogen. Zy sijn begeerlyker dan goudt; ja dan veel fijn goudt, en soeter dan honingh en honingh-zeem. Mijne ziele is begeerigh, en bezwijkt ook van verlangen, na de voorhoven des Heeren: en mijn vleesch roept uyt tot den levendigen Godt. Heere der Heyrscharen, mijn Koningh, en mijn Godt. Hoort mijn gebedt, neemt ’t ter oore, ô Godt Iacobs! Want een dag in uwe voorhoven is beter dan duysende (elders.) Ende ik koos liever aen den dorpel in het Huys mijnes Gods te wesen, dan langer te woonen in de Tenten der godtloosheydt; Hebbende begeerte ontbonden te worden en met Christo te sijn; want (dat) is seer verre het beste. ’t Gene de ooge niet en heeft gesien, de oore niet en heeft gehoort, en in het herte des menschen niet en is opgeklommen, ’t gene Godt bereyt heeft dien die hem lief-hebben. Versadinge der vreughden is by u aengesichte, lieffelijkheden sijn in uwe rechter hand eeuwiglijk. Laet my door den dood overgaen in het leven. In het Paradijs. In het Koninkrijke, ’t welk my bereyt is van de grondlegginge der wereld, in het eeuwige leven: dat geve my en | |
| |
alle geloovige Godt, door de bloedige verdiensten Iesu Christi, Amen.
|
|