Gereformeerde bloem-hof
(1665)–Wolterus ter Burgh– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
te brengen, ende u als mynen Verlosser, alle myne sonden te belyden. Hoe soude ik ook alle myne afdwalingen verstaen? Nademael myne ongerechtigheden over myn hooft gaen, ende als een zware last my te zwaer geworden zijn, en ik deselvige hebbe ingedronken als water. Ga ik by my selven overleggen, hoe ik van myne sonden moge bevryd worden, soo en vinde ik in my niet, dat my helpen kan. Ga ik tot de Wet des Heeren, die vervloekt my, als een overtreder der selvige. Soo en is daer niet in den Hemel, noch op Aerden, dat my van desen vloek verlossen kan, dan alleene gy, ô Heylige Drievuldigheyt, die my geschapen ende gemaekt, die my om niet gerechtveerdigt hebt, uyt uwe genade, en my noch dagelijks heyliget. Hierom sta ik op, ga tot mijnen Hemelschen Vader, ende segge: Vader ik hebbe gesondigt voor u. Ik kome tot u, mijn Heere ende myne Godt, want gy hebt de woorden des eeuwigen levens, ende hebt my belooft te geven al wat ik van u, in den name Christi, sal begeeren. Heere leert my kennen dat ik in ongerechtigheyt geboren ben, ende dat myn Moeder my in sonden ontfangen heeft: dat ik tegen u hebbe gesondigt, ende onrecht gedaen, ende Godlooselijk gehandelt, ende gerebelleert | |
[pagina 83]
| |
niet af te wijcken van uwe Geboden, ende van uwe rechten, ende dat ik niet en hebbe gehoort na uwe Dienstknechten de Propheten, die in uwen Name tot my spreken. Leert my bekennen, dat ik van my selven niet bequaem en ben yets goeds te dencken als uyt my selven, maer dat dese bequaemheyt uyt u is: van my selven hebbe ik de gantsche tyd myns levens niet anders konnen doen, dan sondigen. Ende dat doet de sonde die in my woont; want ik weet dat in my, dat is, in mynen vleesche, geen goed en woont: Verwekt dan in my O getrouwe Godt! een hert-grondig berouw ende leetwesen daer van. O soete Iesu, reynight ende maekt my saligh door het Badt der weder-geboorte, ende door de vernieuwinge des Heyligen Geestes. Vergeeft myne ongerechtigheyt, ende en gedenkt niet meer mijner sonden. Houdt uwen toorn niet in eeuwigheyt, want gy hebt lust tot goedertierentheyt: Wilt u myner ontfermen, ende myne ongerechtigheden dempen; ja wilt alle myne sonden in de diepten der Zee werpen. Schept in my een reyn herte, O Godt! ende vernieuwt in ’t nieuste van my eenen vasten Geest: En werpt my niet van uw’ aengesichte, ende en neemt uwen Heyligen Geest niet van my: Maekt my den gant- | |
[pagina 84]
| |
schen tydt mijns levens uwe wegen bekent, en leert my nwe paden: Leydt my in uwe waerheyt, ende leert my, want gy zyt de Godt mijns huys, op dat ik moge afwijcken van ’t quaede, en ’t goede doen. Versekert my inwendigh in myn herte, door uwen H. Geest, van uwe troostelycke belofte, Sone, zyt wel gemoet, uwe sonden zijn u vergeven: ende dat my wechgeleyt is de kroone der rechtveerdigheyt, welcke my de Heere, de rechtveerdige Rechter, in dien dagh geven sal, ende niet alleene my, maer ook allen die zijne verschyninge lief gehad hebben, Amen. |
|