Mengelzangen(1717)–Hermanus van den Burg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Zang. Stemme: Ach Fillis lief die door uw zoet. NU heeft myn' ziel 't geen zy lang heeft begeert; Dat is: door Venus zelf te werden overheert; In haare min in eeuwigheit te branden, En vast geboeid te zyn aan d'allerschoonste banden. Zy die 'k bemin, is Goddelyk van leest, Beminlyk van gezicht, en van een zachten geest, [pagina 268] [p. 268] En steekt steeds uit, by andre, die schoon bloozen, Gelyk een Lelibloem in een prieel vol Roozen. Heur blonde hair en lokjes zilverblank, Gevlochten onder een gelyk een wyngaardrank, Vertoond een net, door Kupido gehangen, Bekwaam, om d'allersterkste eer hy het weet te vangen. Haar' teedre hals zoo schoon en ongemeen, Vertoont als een kolom uit zilverryk gesneên; Haar lonkende oog doet my als Etnaa branden, En haare roozemond, pronkt met yvoore tanden. Haar wenkbraauw net, geschikt gelyk een boog, Geeft onophoudlyk stof aan myn naauwkeurig oog; Haar neus en kin volmaakt en net geschapen, Zouw Argus, zag hy noch, beletten ooit te slaapen. Haar' borsjes, niet te groot, noch niet te kleen, Vermengen 't blaauw en 't blank volmaaktlyk onder een, Zoo net en rond, en wonderlyk gescheiden, En elk pronkt met een kers die d'oogen kan verblyden. [pagina 269] [p. 269] Haar liefde drukt, met armpjes als albast, En vingren spits en lang, m' aan 't felpzacht lichaam vast; Terwyl haar mond, waar op myn' ziel gaat doolen, Een geur my tegen blaast, zoo riekende als Fioolen. Neen, neen, geenszins myn ziel, ik rep niet van Het schoonste, dat geen mensch op aard' waardeeren kan; En 't streeld myn' geest dat zy 't bedekt moet draagen, Want zoo een Godheit 't zag, 't zouw hem gewis behaagen. Vorige Volgende