Mengelzangen(1717)–Hermanus van den Burg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 251] [p. 251] Zang. Stemme: Meisje Lief wat zyt gy schoon. ZOetje 'k zouw wel zyn vereerd, Met 't genot van uwe leden, Lang van myne ziel begeerd, Maar 't geen my steeds maakt t'onvreden, Is uw vrekke Vaders aart, Die u graag zonder geld te schieten, zag gepaart. En ik zouw daar niet op staan, Zoo my was genoeg gegeeven, Om een Huuwlyk aan te gaan, Met een' Maagd, zoo groots van leeven, Die van Kanten en van Lint, Altoos het beste koopt dat z' in de winkels vind. Zoetje, al te blonde Meid, Wil myn' vryheit my verschoonen; Daar 's een merklyk onderscheit, Of men Jaarlyks duizend kroonen, Tot zyn' kleeding' noodig heeft, Dan dat men naar zyn staat, modesten needrig leeft. [pagina 252] [p. 252] Meisje Lief ik ken uw aart, Doch geen mensch zouw ooit gelooven, Dat gy zoo ladunkend' waard, Dat het yder gaat te boven, Schoon elk weet in deze Stad, Hoe dat uw Vader won behendig zynen schat. Daarom bidde ik, kwyn niet meer, Als uw Vader geld wil schieten, Zal ik u, die 'k min zoo teêr, Weder trachten te genieten, En u koopen Lint en Kant, Trots d'allerrykste Maagd van 't prachtig Amstelland. Doch schoon ik nooit met u trouw, Zal 'k van uw gedrag niet snappen, Vreez niet al te blonde Vrouw, 'k Ben geenszins gesteld op klappen; Daarom houd uw' waar op geld, Of maak uw Vader mild, op dat hy 't zyne teld. Want ik zie oprecht geen kans, Dat hy u ooit uit zal trouwen, Minnaares' van ryke mans, Zoo hy tracht zyn geld te houwen, Want de pracht nu elk gebied, Dat men naar geld en goed meer dan naar schoonheit ziet. Vorige Volgende