| |
Zang.
Stemme: 't Groot Boeren Balet.
Uit uw' Goddelyke bron. O Bolle
Ik bemin dat heilzaam nat,
By de Goden hoog geschat,
Om een Voeder Vat doch heen,
'k Bid u stuurd hem naar den Ryn,
Want ik lust geen Franschen Wyn,
Doet de Britten Trouwloos zyn. Ik be-
| |
| |
En geenszins van treuren weet, Uwe Eedle
Als my Hans van Bacherak,
Of het Rinkhouws vocht ontbrak,
En in veertien dagen dood.
Vader Lieber, hoor de klacht,
Van een Zoon uit uw geslacht,
Zoo gy zyn gebed veracht. Als my Hans
Vlugt in eenen oogenblik. Gy heelt
'k Ben dan ryk, stark, wys, en schoon;
In myn oog een 's Konings Zoon;
Drink ik met uw' teugjes in.
'k Bouw Kasteelen in de lucht,
Maar mis ik uwe Eedle vrucht,
Al myn wellust, en ik zucht. 'k Ben
't Oorlogszwaard, gereet tot slaan, Als
| |
| |
'k Steek, houw, kerf, en hak aan stik;
Strek elk, zoo my dunkt, een schrik,
Red alleen het Vaderland,
Maar, zoo haast ik nuchtren word,
En myn Wyf braaf op my knort,
Myn' gewaande krachten vort. 'k Steek,
Dat ik zeg, myn brein bekoort. Ik
Dan ben ik ook Philosoof,
Schoon geen mens op aard' zulks weet;
Maar ontnuchtert lyf en geest,
Ben ik, als ik was geweest,
Dat zelf voor een Ezel vreest. Dan
Is gesteegen in myn kop; Als
Dunkt my dat elkeen my wykt,
En de vlagge voor my strykt,
Van ontzag, Verstand en Eer;
| |
| |
Maar, ontnuchtert in een stoep,
Hoor ik een gestaag geroep,
Hallef zeven, dronke Poep. Dunkt
'k Lach schoon 'er schaarsheit,
Hoed uw drank voor dat gevaar, 'k Lach
Want een Leeuwrikje gebraân,
Kan my veertien daag' verzâan,
Is naar spys om 't Jaar eens graag;
Maar het eedle Rynse nat,
Wordz' in eeuwigheit niet zat,
Niets zoo waard, op Aarde als dat. Want
Elk de krachten van uw kruid. Dat ik
Myn Neus, daar men met gemak,
Aan ontsteekt een pyp Tabak,
Dat ik niet in 't glaasje kwyl;
Daarom bid ik, zorg voor my,
Zet m' een Voedervaatje by,
Dat ik nooit gebrek en ly. Myn
|
|