Mengelzangen
(1717)–Hermanus van den Burg– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Daar 'k wellust smaakte, niet te noemen;
En, in myn Fillis schoot
Gedooken, zwymde en sliep,
Tot zy my wakker riep. En, in
'k Ontveinsde, reeds te zyn ontwaakt,
Om recht te weeten haar' gedachten;
Zy, moe de vlamme die haar blaakt,
Ontdekte, door gezucht haar trachten;
En riep wel honderd maal,
O zoete slaverny;
Hoe zeer behaagt gy my. En riep
Dus spreekende rekt zy haar' leên;
En slaat haar' poesle, en sneeuwitte armen,
Al trillende, om myn' Leden heen;
Als of zy my wilde verwarmen,
En kleevende aan myn mond,
Wierd ik wel haast bewust,
Het oogmerk van haar' Lust. En klee-
Weg, riepze, vrees, vlugt van my af!
Gy zyt genergt myn' vreugd' te stooren,
En steld my eeuwig voor, de straf,
Die dartle wellust is beschoren;
Vernoegzaamheit, streelt nu
Myn Liefde voedend hart,
Dies vlugt, ik vrees geen smart. Vernoeg-
| |
[pagina 166]
| |
Myn Lief, myn heil, myn hoop, myn lust;
Herhaalde zy, mogt ik verhaalen,
Wat neiging in deez boezem rust;
Niets zoude uw vreugd, myn lust bepaalen;
Maar, Maagdeschaamt belet,
Dat ik z' aan u ontdek,
En Min in u verwek. Maar,
Meer wouw zy zeggen, maar myn zon,
Kon haar' begeerte niet meer speenen;
En 't geen haar mond niet uiten kon,
Ontdekte zy my klaar, door 't weenen;
En rolde van myn Mond;
Daar 't schynsel van de Maan,
My wees haar' schoonheit aan. Enrol-
Ik zwyg, op dat geen Mens, de vreugd
Geniet, van immer te verhaalen,
Hoe toomeloos, ik myne jeugd,
In weelde en dartelheit deed dwaalen;
Maar, die ooit Wapens droeg,
In Venus zoeten kryg,
Kan raaden, 't geen ik zwyg. Maar
|
|