Nocturne der zeven spinnen
(1949)–Rico Bulthuis–Of een kus van Florette
[pagina 16]
| |
II
| |
[pagina 17]
| |
beter dan u! Men hoeft er maar tegen te blazen, dan worden het toverdozen! Toen ik dan ook geblazen had en met mijn wandelstok in de hand verder liep, zag ik door een hekwerk van planken en latten, de huiskabouter gluren. In stof en maanlicht stond hij naar mij te kijken en nadat ik over een grijs tapijt van vuil de trappen had bestegen en in een kamer kwam, waar Moorse bogen een breed balcon overdekten, zag ik hem in de weerkaatsing van de glasdeuren voor de tweede maal naar mij gluren. Een kleurloze huiskabouter, leep en oud. Ik groette niet, men zou wel aan de gang kunnen blijven, maar ik blies en wees... en terstond veranderde het huis. Schimmige kasten kwamen aan de witte muren te staan. Stoelen, schilderijen, tabouretten... en dat alles op een kleed van zacht groen: een vijver, met een rand als een bebloemde oever. Op een gladde laktafel van rood en goud, gleed een Kwan-Yin nader met een porseleinen glimlach. Van het plafond daalde een sluierdunne lampekap van blauwe nevel. De huiskabouter maakte dankbaar van de betovering gebruik, door op zijn buik op de divan te gaan liggen. Zijn grauwe baard van geplozen touw, hing over een sierlijk kussen tot aan de grond. ‘Je mag me wel eens bedanken,’ zei ik. Een droge hanglip kwam nors naar voren, de luiken van de bolle kabouterogen werden met minachting dichtgeklapt. ‘Je hebt gebrek aan smaak,’ zei de kabouter en zijn ogen weer openend, wees hij met de dorre takken van zijn vingers en terstond doemde er een kostbare | |
[pagina 18]
| |
wierookbrander vanuit de schemer op. Zeven witte rookstangen kronkelden in lichte bogen omhoog. Ook de huiskabouter kon dus toveren. Hij keek me eens aan en zei, op dezelfde gemelijke toon: ‘Je lijkt wel een kat, die kunnen me ook zien, maar die blazen naar me, dat is het enige verschil. Tover je graag?’ ‘Brons en jade,’ zei ik, om me heenwijzend en het kalkstof van mijn pantalon vegend, nam ik plaats op een tabouret. Zo onverschillig mogelijk vervolgde ik: ‘het is maar, wat je er van maakt, het geluk ligt overal.’ Maar toen veerde de kabouter op, een kraaklach viel droog uit zijn keel. Hij wilde iets onaangenaams gaan zeggen, maar toen hij zag, dat ik naar iets zocht, vroeg hij, wat ik dan nog verlangde. ‘Mijn pijp,’ zei ik. ‘Mijn pijp en het geluk zijn zo ongeveer hetzelfde.’ Zonder in zijn zakken te grijpen, hapte de kabouter nijdig in de lucht en klemde meteen een knoetige pijp tussen de tanden, een pijp, zo groot en zo rond als een vuist. Toen hij achter zijn somber uitgeblazen rookwolken weer te voorschijn kwam, spotte hij kwaadaardig: ‘Jullie met je geluk! Als de mensen hun hemel beschrijven, dan beschrijven ze het meest saaie huis, dat men zich voor kan stellen. Nu je hier toch eenmaal bent komen wonen en nu we elkaar moeten verdragen als leerlingen van een tovenaar, zal ik je eerst mijn geschiedenis vertellen. Veel verschil met een mensenhistorie zal het wel niet | |
[pagina 19]
| |
maken, want alle verhalen zijn jeugdherinneringen en reisverhalen en die vertellen we alleen, om aan de saaie werkelijkheid te kunnen ontkomen. Luister, van mij kun je leren, hoe je vertellen moet.’ De kabouter kneep zijn oogluiken tot kieren. Toonloos en bijna onhoorbaar deed hij mij toen zijn kabouterverhaal... |
|