Nocturne der zeven spinnen
(1949)–Rico Bulthuis–Of een kus van Florette
[pagina 6]
| |
voor Paula Dietz | |
[pagina 7]
| |
I
| |
[pagina 8]
| |
buurt, uren lang uit de slaap houdt van spanning. De referendaris, die alles weet, weet ook dit en de kapper, die alles ziet, zag ook dat, om van de waard uit ‘Het Ovde Koffyhvys’ maar te zwijgen, want de Grote Stem uit de Openbaringen, is klein bij zijn gepraat. En hoe het nu gekomen is, dat men mij voor de dichter verslijt en mijn serieuse naam in één adem noemt, met die van Florette Agatolle... ik zal het u vertellen, want alvorens wij tesamen met lede ogen de brief zullen lezen en herlezen, die mij via het Ministerie van Zakelijke Zaken, door mijnheer de referendaris werd toegezonden, dien ik u het geschrift voor te leggen, dat alle narigheid veroorzaakt heeft. Ik had mij al eens op de hoogte gesteld van de gedragingen van de dichter en wat niet door de beugel kon, had men mij welwillend medegedeeld. Een goed verstaander begrijpt alles, maar om het nog beter te kunnen begrijpen en eventueel het Ministerie op de hoogte te kunnen stellen, heb ik het geschrijfsel van de dichter, dat ik in een leeg huis aan de overzijde van de straat had gevonden, naar de afdeling ‘personeel’ gestuurd. Als men mij nu ontmoet, is men in gedachten verzonken en ben ik eenmaal voorbij, dan blijft men staan en men kijkt mij na alsof ik de dichter ben en alsof ik zeven meisjes kuste, alvorens mij af te geven met Florette Agatolle. Ik dacht goede verstaanders voor te hebben, want ik zond het verhaal van de zeven spinnen zonder commentaar naar de alles wetende, maar de mondelinge toevoeging van de kapper en de kroegbaas hebben me een beker vol | |
[pagina 9]
| |
bitterheid bezorgd en als droesem vond ik op de bodem de brief voor mijn ontslag. De mosterd na de maaltijd van een redelijke verklaring of desnoods van een audiëntie, zal me dik op de tong worden gesmeerd en als ik nu de dichter zie lopen, dan maakt hij een buiging en hij lacht! De kapper en de herbergier kan ik niets kwalijk nemen, want ik lijk uiterlijk op die dichter, maar verder zijn we dag en nacht, óndanks de negen van vroeger. Laat ik u alles vertellen en wát u dan ook mag denken: met Florette Agatolle heb ik nimmer iets te maken gehad... Het was in de prille ochtend van een dier vroege lentedagen, dat we onze overjas uitlaten en een strohoed opzetten. Zelden ben ik zo matineus, maar de dichter had juist het huis aan de overzijde betrokken en wij leefden allen in spanning. Om vijf uur in de morgen keek ik uit mijn venster en ik zag voor het schier onbewoonbare huis tegenover het mijne, een scharenslijperswagen staan. Het grote wiel van kruimig steen, het kleurige opschrift aan de kap en de reusachtige schaar, die als reclame te bengelen hing, blonken in de morgenzon. Op de stoep stond een allersmerigst mannetje. Hij droeg een vale mantel vol gaten en op zijn pluizig hoofd, had hij een breedgerande, groene hoed. Op de kar zat een meisje, een lang en onzindelijk schepsel met blote spillebenen en blauwzwart haar. Maar ook de dichter zag ik. Hij had de voordeur geopend en voerde een gesprek met de scharensliep. Misschien was de man daar op visite | |
[pagina 10]
| |
geweest en misschien kwam hij... zijn dochter halen, want de vraag, wat dat kind daar zo vroeg doen moest, ligt voor de hand. Ik bleek niet de enige te zijn, die dit toneeltje gezien had, want er werd haastig en begrijpend op de muur geklopt en een duidelijk verstaanbare stem vroeg: ‘Ziet u dat meneer?’ Het was de kapper, die evenmin als ikzelf, zijn ogen in zijn zak heeft. Ik gaf natuurlijk geen antwoord, want als hij me spreken wil, dan kan hij bellen. Toen, na enige minuten, de scharenslijper en zijn zwarte dochter weer verdwenen waren en ik toevallig nógmaals uit het raam keek, ontwaarde ik de dichter in een haastige aftocht. Geen vuist op de muur ditmaal om mij te waarschuwen en de gesloten ogen van de tevreden gestelde kapper hebben niet gezien, hoe ik de grenzen van de welvoegelijkheid overschreed en hoe ik op de spitsen van mijn tenen het huis aan de overzijde betrad. Men kan het nieuwsgierigheid noemen, het was belangstelling. Mensenkennis hoort bij mijn beroep en ook de referendaris studeert in zijn vrije uren psychologie! Het huis van de dichter had ik mij, ondanks mijn verbeelding, toch anders voorgesteld: kaal en verlaten, leeg en vuil vond ik de gangen en kamers. Een bed was er niet, wel een kapotte divan, een lege theekist, een koude potkachel en een groot aantal flessen, veelal gebroken. Die had de scharenslijper, die ook een blauwe maandag in dat huis gewoond had, met al de overige rommel achtergelaten. Het huis had reeds vele bewoners geteld, maar de stand was er niet op vooruitgegaan en nu zat er een dichter in. Ik zag het | |
[pagina 11]
| |
aan de vellen, dichtbeschreven papier, die slordig over de stoffige grond verspreid lagen. Ziet eens aan, dacht ik, de dichter heeft niet eens een prullemand en wát is een dichter, zónder prullemand? Onwaarschijnlijker verhalen, dan er op die papieren stonden, heb ik, zélfs op de personeelsafdeling van het Ministerie, nimmer onder ogen gehad. Het was een duister en verward nachtboek en treurig ook, omdat de vorige bewoners van het huis er op leugenachtige wijze in besproken werden. Dat was me te bar! Op slordige wijze, waren vrienden en vreemden in het geschrift opgenomen. Ik heb er vele oppervlakkig van gekend en na lang aarzelen besloot ik niet anders te kunnen doen, dan de referendaris in kennis te stellen van mijn ervaring. De dichter had bovendien de muur van de grote bovenkamer ontsierd, door met zwart krijt, een deuromtrek te tekenen en middenin deze rechthoek ontdekte ik een schetsmatig portret van Florette. Bij het lezen van het handschrift, zó klein van letter, dat ik er jeuk van kreeg, vond ik, in een kakelbont balmasqué, behalve toverwezens, trollen, huiskabouters en spinnen, de namen terug die eens op de buitendeur hadden gestaan. Zij waren smadelijk te boek gesteld en er waren keurige mensen bij van onbesproken gedrag. Welk onbehoorlijk plezier had de dichter hiertoe gedreven? Ik heb moeten lachen om de zeven spinnen, maar toen ze in meisjes veranderden, vond ik het niet meer aardig. Een jongmens, die zijn eigen brood nog niet verdienen kan, heeft niet de spot te drijven met zijn medeburgers. | |
[pagina 12]
| |
Ik moet bekennen, dat ik als een dwaas tegen de denkbeeldige deur heb staan kloppen en na lezing van de bijlage zult u dat begrijpen. De lege flessen zullen aan het verhaal niet onschuldig zijn geweest en onder invloed van het manuscript, trachtte ik in de achtertuin, die ik even later betrad, de vogelverschrikker aan het praten te krijgen. Voor zover ik weet, heeft niemand mij gezien, tijdens deze merkwaardige bezigheid, want dan zou ik - terecht - het voorwerp van spot en schand zijn geworden voor mijn collega's. Terloops zij vermeld, dat de vogelverschrikker geen antwoord gaf. Liggend op het mos, heb ik in de vijver gekeken, maar ik heb geen zeepaardjes gezien en geen verzonken venusbeeldje. In de gang floot ik zachtjes, teneinde de huiskabouter uit zijn hol te lokken en toen heb ik de schouders opgehaald. Het nachtboek heb ik mee naar huis genomen en nu ben ik er zeker van, dat de kapper en wie zal zeggen, wie nog meer, mij gezien heeft tijdens het oversteken. De kapper is geen psycholoog, kan ik hem kwalijk nemen, dat hij mij voor de nachtvogel aanzag en na tevergeefs tegen mijn muur geklopt te hebben, zijn conclusies trok aangaande Florette Agatolle?... Rest mij nog te vertellen wat mij overkwam tijdens een ogenblik van lichte sluimer, waarna ik, helaas zonder toevoeging van een persoonlijk woord, het gevonden manuscript, ter beoordeling aan de heer referendaris toezond. Ik droomde. Onder de invloed van het verhaal | |
[pagina 13]
| |
droomde ik, dat er zeven meisjes om mijn bed heenstonden. Aan mijn voeteneinde zat een lieve en bekoorlijke Florette en zij bood mij een toverstaf. Een prachtig figuurtje had die Florette. Ze droeg zwarte kousen, dun als spinrag en ze had lange, slanke benen. Ze was, zo een mijner collega's zou zeggen: lichtelijk pikant. Het was in elk geval, verwarrend en opwindend. De zes andere meisjes staken mij elk hun kusgrage lippen toe! En dan te denken, dat ik rechtop in mijn bed zat, gekleed in mijn streepjespyama. Had ik zelf niet teveel gedronken in ‘Het Ovde Koffyhvys’? Ik ben er echter de man niet naar, om restantjes wijn te snoepen uit stukgeslagen flessen en bovendien zijn mijn gevoelens voor dames diep en edel. Om aan alle verlokkingen te ontkomen, wilde ik mij, met de over mijn hoofd getrokken dekens, nederleggen en de ogen sluiten, toen ik de dichter bij de muur zag staan. Hij lachte geheimzinnig, haalde een stuk houtskool uit zijn zak en tekende in dikke, zwarte lijnen, een ruwe deur op de witte wand. Op dat ogenblik toverde Florette een gouden sleutel, wat, naar ik vermoed, een kwestie van techniek is. Florette wierp hem de sleutel toe en de dichter ontsloot de deur. Een toverwereld ging voor mij open. Faunen en Saters, Nimfen en Elfen kwamen mijn kamer binnen. Ik zag sprookjespaleizen verzinken, ik zag een maskerade. Een danseresje, nóg pikanter dan Florette, danste op een schaakbord. Een sneeuwman en een vogelverschrikker voerden een pantomime op. Uit | |
[pagina 14]
| |
een gouden paleis trad een tovenaar nader, U weet wel, zo'n figuur, als wij kennen uit de poppenkast. Hij baande zich een weg door de menigte, die uit feestgangers, matrozen, fabelwezens en danseressen bestond. In zijn handen hield hij een gouden doos en terwijl alle aanwezigen zich in een dichte haag om mijn bed verdrongen, bood hij mij die doos aan. Florette nam het deksel in haar slanke handen en ze wilde mij kussen. Ik kan u verzekeren, dat mijn gevoelens voor dames op dat ogenblik nóch diep, nóch edel waren. Bibberend wees ik haar af en toen hing de tovenaar mij een voorwerp om de hals, dat hij uit de doos te voorschijn had gehaald. Een met edelstenen bezette juweel hing hij mij op de borst en ik wilde een kleine toespraak houden en had mijn woorden al gereed, toen de sneeuwman begon te lachen met een zachte, gedempte lach. De vogelverschrikker lachte krakend mee, als brak hij zijn twijgen in stukjes. De huiskabouter lachte grollig in zijn grauwe baard en de dichter, de tovenaar, de meisjes, Florette, kortom: iedereen schaterde het uit. In hun onbegrijpelijk plezier om niets, werd ik blijkbaar voor de mal gehouden. Toen keek ik eens nauwkeurig naar het voorwerp op mijn borst en plotseling zag ik, wat het voorstelde! Het was een negen! Een gouden negen, bezet met fonkelende edelstenen. Het was het cijfer voor goed gedrag, door de dichter versmaad en te grabbel geworpen. Alle waardigheid verliezend, gritste ik met een boos gezicht het manuscript van de dichter onder mijn | |
[pagina 15]
| |
hoofdkussen vandaan en scheurde de papieren in kleine stukjes. De snippers smeet ik mijn spotvogels in het gelaat. Toen werd alles onduidelijk. Het laatste wat ik zag, was een wilde vlucht van alle droomwezens. Ze verdrongen zich voor de getekende deur, gingen door mijn muur heen en de dichter trok de deur achter zich toe. ...Hoe stil was het daarna. Alles was als voorheen, slechts de gouden negen sloeg zachtjes tegen mijn borst... zo dacht ik, maar toen ik, geheel wakker geworden, aandachtig naar de streepjes op mijn pyamajasje keek, zag ik geen edelstenen meer fonkelen. Het was mijn hart, dat zo bonsde. Ikzelf lag alleen in bed... Een paar uur later verzond ik het manuscript met alleen mijn naam erop als afzender. Een dag later bemerkte de referendaris niet, hoe eerbiedig ik hem groette. Nog een dag later zei de kapper: ‘Há meneertje!’ tegen me... en de dichter nam zijn hoed af, toen hij me zag...
Ook van mij zou men soms kunnen leren hoe het niet moet in de wereld. Dáárom - en ondanks de brave negen - vertel ik u het verhaal over de dichter, die verliefde zwerver, die onbeschaamde nachtvogel, die op een onverwacht ogenblik in mijn leven kwam... ééns... *** |
|