Bloem-hof, verciert met geestelijcke lof-sangen
(1659)–Albertus Buitendyck– AuteursrechtvrijWijze: O Saligh heyligh Bethlehem.1. LUdgerus Godes waerde vrint,
Seer wonderbaer uyt veel verkoren:
Weynigh men sijns gelijcken vint.
Met vreught wil sijnen lof aen-hooren.
Weynigh,
&c.
2. Vrieslandt, dat was sijn
Vaderlandt:
Van goedt Edel geslacht gebooren.
In sijn jeught m'hem lesende vant,
Wie leert hem? Mijn Godt hy antwoorden.
3. Al was hy noch jongh, ende teer:
Toont dat Godt was sijn Heer en allen
Met woorden ende wercken seer
Hem wacht van in sonden te vallen.
4. Tot den Uytersche Bisschops
vreught
Gregorium, wordt hy gesonden:
Daer wijsheyt aen-neemt met de deught,
't Hemels overdenckt t'alle stonden.
| |
[pagina 83]
| |
5. Komt tot Alcuyn in Eng'lant;
Om sijn deught en wijsheydt gepreesen.
Vier Iaren leyt hy uyt ons Sant
d' Heyl'ge Schrift, en om Godt te vreesen.
6. In wijsheyt overtreften veel,
Als een Son scheen boven de Starren.
Al verstaet hy Schriftuer geheel,
Geensins hem prijst, gelijck de Narren.
7. Ootmoedigh en suyver m'hem vint,
's Werelts haet, met d'ydel genuchten
Priester te worden was gesint;
Soeckt voor te brengen veele vruchten.
8 Komt weder in sijn Vaderlandt,
Met wijsheydt groot, ende vol deughden;
Als David winner, dese SantGa naar margenoot+
Ontfangen wordt met groote vreughden.
9. Tot Deventer, al waer gehaet
Is Lebuyn, wordt hy gesonden:
Van Sinte Lebuyn verstaet,
Waer zijn Lichaem was, 't is gevonden.
10. Sint Lebuyn geeft hem oock moet,
Om noyt te laten Godes wercken.
Hy preeckt seer veel, en 't viel hem soet.
Ia, oock breeckt veel Heydensche Kercken.
11. Op de Son sloegh hy veel sijn oogh,
Altijdt loopt, niet hem weer kost houden:
't Vyer, Swaerdt en Doodt, nat ofte droogh,
Om stil te staen, hem oyt benouden.
12. Saligheyt van de Vriesen socht:
's Nachts hierom arbeydt, en by dagen;
Om moeyten noch om lijden docht:
Haer heydendom soeckt te verjagen.
13. In Dorpen vijf, en d'Eylant Bant,
En daer by bekeert veele Menschen;
G'loovigh worden tot Satans schant,
Tot blijtschap en de Engels wenschen.
| |
[pagina 84]
| |
14. Een Prins met Landricus sijn
Soon,
Heeft mede 't Roomsch geloof ontfangen:
Elck hier om stelt sijn lof te thoon,
Laet ons hem nu loven met zanghen.
15. Men wil hem geven Bisschops staf,
Ludgerus heeftse niet ontfangen;
Acht hooge staet schaduw', en kaf,
Wist daer perijk'len aen te hangen.
16. Tegen sijn wil, tot Munsters
Stadt,
Ludgerus wordt Bisschop vol deughden;
't Volck achten hem de meeste schat,
Hem ontfangen met groote vreughden.
17. Ia dese staet, deught niet verlaet,
Maer Martinus liefde na trachten.
Twee blinden met hulp hy by staet,
Den Heer gaf hem soo groote krachten.
18. Tot Werden bidt met hart en
geest,
In een plaets van Boomen te bouwen
Een Klooster; daer komt groot tempeest,
De boomen zijn als af-gehouwen.
19. 't Vlees van een man wort af-gescheurt,
Met Priemen en scherpe gesteenten:
Wie 't lichaem leggen sagh, die treurt,
't Vleesch was verstroyt van sijn gebeenten.
20. Ludgerus geeft hem tot 't gebedt,
En laet 't Vleesch verstroyt by een stellen,
't Vleesch leven krijght schoon ende net.
Mirak'len veel wy nu niet tellen.
21. Als hy wordt sieck, den Geest op-heeft
Tot sijnen Godt, om wel te sterven:
Als doe noch twee Sermoonen geeft.
Sijn Ziel ontfanght d' Hemelsche erven.
|
|