Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
[pagina 337]
| |
Moet men Vlaming zijn om den Vlaamsen Westhoeker te kunnen waarderen? Jan Frans Willems vindt hem ‘onbetwistbaer een' der voortreffelykste Nederduytsche Dichters van zynen tyd, zelfs wanneer men de Hollandsche daeronder rekent’Ga naar voetnoot1). Prudens van DuyseGa naar voetnoot2) beaamt dit oordeel en zegt van een zijner gedichten: ‘men vindt er ook dien balsemgeur van mysticismus in, die van het zinnelyke tot het ideale, van het aerdsche tot het hemelsche opklimt.’ De studie van Sabbe, ongetwijfeld een geest die voorbestemd was om die van De Swaen te begrijpen, is de beste die mij over de Vlaamse literatuur van de 16e en 17e eeuw onder de ogen gekomen is. Zonder de term barok te gebruiken, die hij in 1903, toen hij dit schreef, natuurlijk nog niet kende, en zonder nog een overzicht te hebben over de Contrareformatorische kunst van West-Europa, heeft hij in de analyse van zijn werk in hoofdstuk V, alle baroktrekken, alles wat hem met Vondel, Cats, Corneille e.a. verbindt en van hen scheidt, naar voren gebracht. Slechts kort wil ik hier iets van zijn beschouwingen weergeven, waarbij ik dan tevens gelegenheid heb, zelf enkele opmerkingen te maken. Bij geen der besproken auteurs beter dan bij De Swaen kunnen we waarnemen dat de zeventiendeëeuwse barok slechts één verschijningsvorm is van een geregeld weerkerende kunstrichting, die men in haar variaties beurtelings gotisch, barok of romantisch genoemd heeft. Het werk van De Swaen wijst zowel vooruit naar de Romantiek als terug naar de kunst der Vlaamse primitieven, terwijl hij tevens als barok artist aan een Rubens soms duidelijk verwant is. Bijna zo naïef als de Middeleeuwers beeldt hij in zijn grote werk Het Leven en de Dood van Jesus Christus ons uit de geboorte van het kindeke Jezus in het winterse VlaanderenGa naar voetnoot3). Bijna zo naïef, want op het fijne Middeleeuwse prentje van Maria en Jozef die in de barre winteravond lopen te zoeken naar nachtlogies, volgt een heftige philippica vol vragen en uitroepen tegen het meedogenloze Bethlehem: Heeft dan een Crocodil u in haer nest gebroed,
Of een wolvinne met haer jongen opgevoed?
Onmiddellijk daarop herroept de dichter deze ganse strafrede weer; heel persoonlijk wordt hij opeens: ikzelf verjoeg de maagd zo dikwijls uit mijn woning: Dan, als uw losse tong, tot wellust uytgelaeten,
Een reyn gelaet ontstak met tuchteloos te praeten,
Als gy uw geyl gesicht op maegde-wangen sloeg,
En in een eerbaer hert een wulpschen oogslag joeg.
Die serene liefelijkheid, die de Middeleeuwse vrome kunst kenmerkt, missen we in deze hartstochtelijker, meer persoonlijk-bewogen lyriek uiteindelijk toch. Naast dit soort tafereeltjes treffen we soms een romantiek aan, die de | |
[pagina 338]
| |
stoutste Byroniaanse schilderingen van een Adriaan van der Hoop overtreft. Men vergelijke maar eens De Swaen's beschrijving van CalvariënbergGa naar voetnoot1) met het begin van de 3e zang van Van der Hoop's De Renegaat (1838), getiteld ‘Middernacht’: in beide huiveren we terug voor de ijselijke heksensabbath, de nachtuilen en de vleermuizen; wat bij v.d. Hoop de vampyr is, zijn bij De Swaen de raven en kraaien die de lijken der gehangenen verslinden. De laatste bezorgt den lezer intenser griezelingen dan de eerste. En toch, wie ook dit stuk leest in zijn verband, ziet dat De Swaen geen romantiek beoefent om de romantiek zoals Van der Hoop, maar slechts'om des te heviger met barokke contrasten te kunnen werken. Calvariënberg is woest, ja vervloekt, gehaat, vermaledijd, maar .... ineens breekt de dichter af: Myn ziel, hoe dus vervoert door blinde schyn van reden?
Dit is een weerden berg, een berg van minsaemheden;
Een berg, waer Jesus gaet erstellen Adams val;
Een berg, waer Godes Kracht ten hoogsten blyken sal.
En nu jubelt hij het uit: gebenedijde berg, minnelijke berg, vermaarde berg, goddelijke berg! Zo, met ogen gescherpt door de internationale barokkunst, moet men de poëzie van den Duinkerksen dichter lezen. Naast de landschaps- (en zee)romantiek staat een ontbindingsromantiek, die ons door haar illusionnistische, weerzinwekkende schilderingen van rottende lijken met afgrijzen vervultGa naar voetnoot2). De schelste kleuren van het palet worden gebezigd om gruwelijke wezens als Judas, Barabbas of Lucifer af te malenGa naar voetnoot3), zodat men zich afvraagt of hier de grens van theatrale bombast niet is overschreden: na lezing hiervanGa naar voetnoot4) kan men niet meer zeggen dat de gepassionneerdheid, de dynamiek, de overspanning van een Rubens, althans in intensiteit, in de Vlaamse literatuur niet is geevenaardGa naar voetnoot5). Fel naturalistische marteltaferelenGa naar voetnoot6) wedijveren in gruwzaamheid met een beschrijving van ‘Jesus nagelinge en oprechtinge aen het Kruys’ (W. IV, blz. 148 e.v.) die den lezer de adem moest benemen en het hart in de keel doen kloppen. Men leze ook eens de hartverscheurende uitbeelding der geseling (W. IV, blz. 99 e.v.), maar dan in haar geheel, met al die wisselende stemmingen van den dichter, die de engelen aanroept om met hun vleugelen dit teder lijf te dekken, die begeert om zijn bloed met dat van dien lieven Minnegod te doen samenvloeien, en die Sions maagdenrei aanroept om dit bloed huns bruidegoms te drinken: Ach! 't is een weerder vocht, het gen' hy u wilt geven,
Hy heeft het uyt syn hert soo daedelijk gedreven;
Het doomt nog, 't is nog warm; komt Sions dochters, spoeyt,
Aenveerd den minne drank van hem die naer u gloeyt.
| |
[pagina 339]
| |
Sabbe zegt: ‘De heerlijkste verzen werden De Swaen ingegeven door het half-mystische, half-erotische godsdienstgevoel’ (blz. 218). Het woord ‘heerlijk’ is niet geschikt om onze appreciatie adaequaat uit te drukken, daarvoor stuit ons dit soort mystiek om godsdienstige redenen te zeer tegen de borst: wel moeten we erkennen dat hij in zijn talloze mystiek-erotische verzen en versfragmenten zijn hoogste dichterlijke vlucht bereikt. Ook hij was oorspronkelijk, gelijk De Harduijn, Luyken e.a., een amoureus dichter geweest, maar op twee, in zijn hs. trouwens nog doorgehaalde gedichten (W. dl. VI, blz. 159, 163) na, is al die wereldse en pastorale poëzie verloren gegaan, en is ‘De Verliefde God’, ‘De Minnevorst’ Jezus in de plaats getreden van den heidensen Eros. Hoe zuidelijk is deze godsdienstig-erotische vervoering b.v. in de verzen, waarin hij de Communie bezingt, vergeleken met de noordelijke beheerstheid van een Vondel o.a. in zijn AltaergeheimenissenGa naar voetnoot1). Het bezingen van de goddelijke liefde is zo essentieel voor dit werk, dat de aanhalingen voor het grijpen liggen. Ik citeer een zang op de wijs van een werelds minnelied (typerend!), als toemaat toegevoegd aan een Vreugdezang ter ere van Zr. Marianne van Meenen, die pas non geworden was (1695; W. dl. V, blz. 73).
Toesangh
in een liedeken: toon: ik sucht om ù goddin. Comt in o reyne bruyt,
Uwen bruydegom ontsluyt
Syn borst, om ù t' omarmen
In syn armen;
Dryft nu alle droefheyt uyt:
Gy sult voortaen altyt gaen rusten
Sonder weedom, sonder smert,
Binnen uwen Jesus hert,
Dat voor uwe maegde lusten nu geopent wert,
Jesus hert, Jesus hert, Jesus hert,
Dat voor uwe maegde lusten nu geopent wert.
Uw reynheyt en oodmoet
Heeft syn minnelyk gemoet
Door lieffelyk verlangen
Soo bevangen,
Dat uw liefd' hem quelen doet.
Comt dan, roept hy, myn duyvinne,
Myne schoone, 'k ben bekoort.
Com, vriendinne, com togh voort,
Toont my nu de wederminne
Die my toebehoort,
Com togh voort, com togh voort.
In al dit werk bespeuren wij het product van een Franciscaanse geestesgesteldheid en een Jezuïetische geestestrainingGa naar voetnoot2): de liefde is | |
[pagina 340]
| |
den dichter alles, de verbeeldingen zijner liefde zijn echter zo naturalistisch mogelijk. Zo is hij dan wel bij uitstek de dichter der Vlaamse Barok geworden, daartoe van meet af voorbestemd door zijn aanleg, en daartoe verder gerijpt door het culturele milieu waarin hij was opgegroeid en verkeerde. Hij is niet alleen een devoot van nature, maar evenzeer een romanticus. Zijn bolle Vlaamse kop met de doordringende, enigszins weemoedige ogen, en de fijne ronde kin wijzen reeds in die richtingGa naar voetnoot1). Romantisch is hij in de over-accentuering van zijn zonden (‘hoe heb ik .... uyt den geylen kelk van dertelheyt gesoopen!’), in de opschroeving van zijn zelfverwijten (‘wanneer ik om een kus, een dwase minnetocht, myn Godt heb afgegaen en myne ziel verkocht’), in de omstandige beschrijving van erotische visioenen die hem kwelden, en het berouw, in hete tranen uitgeschreidGa naar voetnoot2). Romantisch is hij in zijn onstuimig verlangen naar het bijzijn van een wezensverwanten vriend (Sr. G.D.D.: misschien G. de DonsGa naar voetnoot3)) en naar de eenzaamheid: Geluckige eensaemheyt! wanneer sal my geschieden,
Dat ik om uw genot de menschen sal ontvlieden?
Wanneer sal ick, alleen, en verre van gerucht
Syn besigh met degen naer wien myn boesen sucht?
(dl. VI, blz. 172).
Romantisch is hij in het wisselende van zijn stemmingen, zijn licht beïnvloedbaar zijn en zijn ontevredenheid over zijn omgang met de mensen: hij wordt ingepalmd door een blij gezicht, door vleierij, door een zoet liedje; hij lastert, discussieert, windt zich op, schranst, drinkt te veel, al naar de omstandigheden zijn, en - zo gaat de tobber voort - Indien de reden my daertegen dwingt te spreken,
Ick hoore my terstont als eenen geck verstekenGa naar voetnoot4):
Men noemt my hypocryt, men schat my onbequaem,
Om oyt te syn gevraegt waer menschen syn te saem.
(dl. VI, blz. 178).
Dat deze amoureuze aanbidder van het H. Sacrament des Altaars, evenmin als De Harduijn en Bellemans, een kettervriend zou zijn, valt te verwachten. Veel reden om de ketterij aan te vallen bestond er overigens voor hem niet. In de Franse stad Duinkerken was de ketterij door Lodewijk XIV totaal uitgeroeidGa naar voetnoot5). Maar er was het gehate Engeland, dat vier jaar lang Duinkerken bezet had gehouden (1658-1662): toen de Engelsen aftrokken was Michiel 8 jaar oud. Er waren de ketterse zeevaarders en vissers, die de haven binnenvielen. Er was | |
[pagina 341]
| |
de geschiedenis van zijn eigenlijke vaderland, Nederland, waarin de ketterij zo'n grote rol gespeeld had. Op 27 Oct. 1699 overleed de Duinkerkse priester Joseph de Bousy, eerste kapelaan van de Broederschap van het Allerheiligst Sacrament des Altaars, waarvan De Swaen lid was. Deze dichtte een Lyk-sanghGa naar voetnoot1) op de uitvaart van dezen man - een vurig prediker, niet alleen in de stad, maar ook in de omgelegen plaatsen; in de kracht des levens weggerukt - waarin hij zegt: Den yver van uw ziel begon sigh eerst t' ontdecken,
Tot schand der kettery, tot roem van Christus Kerk.
Wy hoopten, dat gy soudt door een soo heyligh werk
Den Zeeuw en harden Brit de waerheyt doen geloven.
Och! och! hoe spoedigh is gheel onse hoop verstoven:
De doot doet die, met u, als eenen rook vergaen.
Blijkbaar werkte deze priester dus onder de zeevarendenGa naar voetnoot2), wier bekering door De Swaen evenzeer wenselijk werd geacht. Of De Swaen iets van het wezen der ketterij begrepen heeft, we wagen het bij hem evenzeer te betwijfelen als bij De Bie. Op een vraag van de Brugse Rederijkerskamer De Heilige Geest (1703)Ga naar voetnoot3), welke deugd God het meest behaagt en welke ondeugd hem het meest mishaagt, is zijn antwoord op de eerste vraag natuurlijk: de Liefde, ‘soetste lust van een verliefden Godt’, maar dan volgt een pralerig-barokke beschrijving van de grootste ondeugd: de Hovaardij, waaruit ik citeer: O grousaem monsterdier! o oirsprong aller plagen!
O moêr der kettery en en voester van den haet,
Die stoft op ydle pracht, en u beroemt van 't quaet!
Geveynstheyt is uw ampt, uw liefste lust: bedriegen;
Uw spel is eygen lof; uw oeffeninge: liegen;
Uw vrucht: weerstrevigheyt; uw ambacht: snoode list;
Uw echt gebroetsel is hartneckigheyt en twist;
Uw dagelyx bedryf: vercleenen en versmaden.
Een tipje wordt ons hier weer opgelicht van de gewone oppervlakkige ketterpsychologie, die we ons van twee eeuwen tevoren nog herinneren. In al haar uitgebreidheid treffen we ze nog eens aan in de uitlegging van het Raadsel dat De Swaen op 9 Januari 1689 op de rederijkerskamer De Carssouw-bloeme gesteld heeft en beantwoord. Het druipt van haat tegen de Engelsen, Willem III en de ketters, inzonderheid Kwakers en Brownisten. Voor een deel misschien gemeend, voor een deel misschien pour besoin de la cause: hij was in die jaren Raad der stadGa naar voetnoot4) en toonde er zich ook bij andere gelegenheden niet afkerig van, de Franse machthebbers naar de ogen te zienGa naar voetnoot5). | |
[pagina 342]
| |
Het Raadsel luidtGa naar voetnoot1): Myn vleyendeGa naar voetnoot2) gelaet heeft menigh
ziel bedroogen,
Maer in myn boesem schuylt veel etter en venijn;
Ik can de waerheyt niet verdragen voor myn oogen.
Dit doet my tegen haer staeg wederspannigh syn.
Ik wil het echte kint uyt Vaders troon verjagen,
Om aen een bastaert-soon den selven op te dragen.
De Uytleggingh begint als volgt: 't Oproerigh Engelant ryst op door fellen toorenGa naar voetnoot3);
Syn toomeloosen Leeuw en twistigen EenhorenGa naar voetnoot4)
Syn wederom geraekt in d' oude raserny:
Gewelt, bloetdorstigheyt, haet, tweedracht, moordery
Versamen 't alle kant hun woedende gesellen
Om 't ongeluckigh Ryk in vier en bloet te stellen.
Oragnien, root door haet, voert dese benden aen,
En wil syn eygen Oom uyt d' Heerschappye slaen;
Syn bloedige eersucht laet sigh nergens door verslappen:
Geen wegen schynen wreet om op den troon te stappen,
Al wierden sy besproeyt met broer en Vaders-bloet.
Maer Stuarts edel hert heeft al te grooten moedt,
Om dien geweldenaer syn wreetheyt toe te laten:
Hy rukt in eenen hoop syn moedighste soldaten,
En sonder insicht vanGa naar voetnoot5) syn eygen levens ramp,
Hy doet den aerts tyran uytdagen tot den kamp.
Maar de Engelse soldaten zijn onwillig tot de strijd: d' Ontrouwigheyt verkeert het hert der britsche knechten:
Niet een wil tegen syn geloofs gesinden vechten.
De koning is radeloos. Zijn gezin is in gevaar: De liefde wint in 't end; hy keert naer 't twistigh Londen;
Daer vindt hy 't grauw te been, het heylighdom geschonden,
De kercken omgestoort, de borgery gescheurt,
De Godts-gesalfden door de straten heen gesleurt,
Gewelt en roof gepleegt op kristene gesanten,
In 't end verraet en bloet en vier aen alle kanten.
Heel Engeland valt af. De koning zendt eerst zijn gezin weg en trekt daarna zelf in ballingschap, als eertijds David, geplaagd door Absalom (Oranje), gesmaad door Simeï (het Engelse volk)Ga naar voetnoot6). O ketters Engelant! in wie de helsche spooken
Geduerigh twist en moort en duysent grouwels stooken,
Dien naem maekt u beschaemt, leght, leght hem vry van kant:
Men noem u nu voortaen het aerdsche Duyvellant.
| |
[pagina 343]
| |
Dat al de koningen des werelts t' samen spannen
Om met vorst Lodewyk uw grenssen aen te rannenGa naar voetnoot1).
Of is der menschen macht tot uw verderf te swak,
Dat d' Opperste Monark op u syn blixem smak.
O karssouwieren! soo u d' oirsaek lust te weten,
Waer door dit ryk soo langh met boosheyt is beseten,
Gy vindt die in de vraegh, u heden voorgestelt:
Ik noem de kettery de voester van gewelt.
Is 't niet de kettery, die sinnen, hert en oogen,
Ja menigh zielen heeft door soeten schyn bedroogen?
Is 't niet de kettery in welckers borst venyn,
Pest, etter ende gal altyt verborgen syn?
Wie can de waerheyt min voor haer gesicht verdragen?
Wie neemt in tegen recht te twisten meer behagen?
Wie is 't die logentael en valsheyt meer bemint,
Die op d' onnooselheyt soo veel te seggen vindt?
't Is sy die Godes troon wil sluyten aen den kristen,
En open stellen derft aen queekers en bruynisten.
Sey ik dan niet met recht dat sy uyt Vaders troon
Wilt jagen 't echte kint voor eenen bastaert-soon?
Ach! waer sy nimmermeer in Engelant ontsteken,
Men sagh geen Koningen daer uyt den Ryk-stoel steken.
Een stuk waarin geregeld van de ketterij sprake is, is het historische drama De ZedigheGa naar voetnoot2) Doot van Carel den Vijfden (geschreven vóór 1704), zijn laatste omvangrijke werkGa naar voetnoot3) en volgens Jan Frans Willems (die toen De Mensch-wordingh nog niet kende) het beste toneelstuk van al de Vlaamse dichters der 17e eeuw. Het stuk is vooral hierom merkwaardig dat De Swaen zich verdiept in het nationaal verleden, wat in het Zuiden met zijn droeve historie van onderdrukking en achteruitzetting, uiterst zeldzaam wasGa naar voetnoot4). Hoe hij daartoe kwam? Karel V was voor kunstenaars der Contra-Reformatie als Poirters en De Swaen een figuur die uitermate imponeerde. Heerser te zijn over zulk een machtig wereldrijk en dan afstand te doen van al die heerlijkheid, vóór zijn tijd ‘aan eigen grootheid te willen sterven’ (II, 170), in een klooster zich te gaan voorbereiden op de lichamelijke dood, dat alles stempelde hem tot een heros der ascese en der versterving, zoals de Contra-Reformatie zich niet markanter kon denkenGa naar voetnoot5). Een stuk zonder spel-kwaliteiten, karakters zonder dramatisch belang, een werk zonder kleur of leven, zegt Sabbe afkeurendGa naar voetnoot6), Ik kan met dit oordeel niet instemmen. Allereerst dient men dit stuk te zien als liggende in de lijn van zijn Mauritius en zijn Catharina, uitbeeldingen resp. van den Christenheld en de kruisheldin. Zij zowel als Karel V waren voor de barok-kunstenaars heroën, die hun leven opofferden aan Jezus: dat keizer Mauritius lichamelijk sterft en keizer Karel slechts sterft aan de wereld, | |
[pagina 344]
| |
vormt geen essentieel verschil. Ten tweede mag men zich afvragen of De Swaen in dit soort spelen ter verheerlijking van de Christelijke triomf over dood en wereld niet bewust werelds-dramatische opsmuk uitschakelt. (Dat hij dramatische talenten bezat, bewijst toch duidelijk genoeg zijn Gecroonde Leersse, een blijspel dat tot in 1942 opvoerbaar bleek te zijn). Om de opzet er van te begrijpen moet men zijn omstreeks dezelfde tijd (na 1700) geschreven Neder-duitsche Digtkonde lezen. Volgens den dichter, die in dit werk vooral steunt op een of anderen vertaler van Aristoteles (Dacier, 1692?), zijn er twee soorten onderwerpen voor de tragedie: ‘eenvoudige’ en ‘'t samen gevoegde’; samengesteld is een stuk, waarin de anagnorisis volgt op de peripetie; ‘eenvoudig, die bestaet of in een enkele lyding, gelyk de treurige dood van eenen held, ofte in een enkele staetsverwisseling, gelijk eenen koning, die de kroon nederlegt om een verworpen leven te leijden’ [Ik curs.] (W. II, 259). Zo zijn er dan ook twee soorten treurspel: eenvoudige, ‘met een enkele knoop en ontdoening (b.v. Bérénice van Racine) en samengestelde. Een andere indeling is die in ‘beweeglijke’ en ‘zedelijke’ treurspelen. De eerste eindigen met ‘wonden, smerten, of ontlijving’. Zedelijk is die tragedie ‘die eenige persoonaedjen voorstelt, prijselijk door goede seden en deugdelijke werken’ (II, 265). Zo ziet men, dat er wel degelijk aanknopingspunten zijn tussen dit stuk en zijn theorie. Dat er een gapende kloof is tussen dit spel van Christelijke deugd en Aristoteles' opvatting van de tragedie, is iets wat men niet alleen aan De Swaen mag verwijten: Vondel's Maria Stuart beantwoordt ook allerminst aan de klassieke regels. Thans bespreken we de inhoud van het werk. In het eerste bedrijf verheerlijken Egmond en Oranje, die hier nog goed Rooms is (blz. 110, r. 2), den groten keizer ten koste van zijn trotsen zoon, onder wien ze met profetische blik de vrijheid van de Nederlanders vertrapt en zichzelf veronachtzaamd zien. In een monoloog van Karel V horen we iets van zijn innerlijke strijd: moet hij nu alle grootheid opofferen voor een zoon, die misschien dadelijk zijn vaders ‘jonst en goetheyt’ zal vergeten, zodra hij hem is opgevolgd? (blz. 114). Alle tegenwerpingen van Philibert van Savoye, aan wien hij daarna zijn wens om afstand te doen kenbaar maakt, verwerpt hij: hij wil ‘ruimte tussen tijd en eeuwigheid’ maken. In extase roept hij uit: Wegh werelt! laet my los! wegh grootheyt! ik vertrek
Ik volgh den lieven roep, den soeten minnetrek,
De noodingh van myn Godt, myn eenige verwachtingh.
In het tweede bedrijf wordt in een vertrouwelijk gesprek tussen Philibert en Philips door den auteur wel een schel licht op het achterdochtige karakter van den laatste geworpen. Als zijn vader valt, meent hij, zal ook zijn rijk bezwijken. Die gedachte bezorgt hem een ondraaglijk lijden: de Nederlanders zijn zo gehecht aan hun vrijheid, dat hun heerser meer een huurling lijkt dan een vorst. Wat Philibert er tegen inbrengt, zijn vader, meent Philips, had dit ‘wederspannigh rot’ veel meer met het zwaard hun moedwil moeten afleren. Vooral die Egmond en Oranje zijn gevaarlijk. - Met Maria van Hongarije, zijn tante, bespreekt hij vervolgens de toestand in Engeland. Zijn vrouw, Maria | |
[pagina 345]
| |
Tudor, doet alles om er de ketterij uit te roeien, maar wat geeft het? Veel onder hen, door een verleyde tongh bedrogen,
Versteken 't waere licht, al sien sy 't met hun oogen,
En, volgende de drift van hun begeirlijkheyt,
Omhelsen eene leer, die hunne lusten vleyt.
En, met 'er daet, wat heeft men anders te verhopen
Van een onstuymigh grauw, wiens herten, altyt open
Naer nieugesintheyt, licht beroert syn en besmet,
Soo snel en schielijk als een weerhaen omgeset?
Hierop volgt een bittere klacht over de Engelse adel, die blijkbaar geen haar beter is dan de Nederlandse. Zijn tante tracht hem te sussen: Is 't wonder dat s' hun vorst en godtsgesalfden lasteren,
Nadien sy van 't geloof en 's Heerens wet verbasteren?
En Philips weet toch waarom de keizer dit huwelijk heeft tot stand gebracht: ‘den iever van Gods wet, de steun van syn vermogen’. Philips erkent dat dit zo is: daarvoor heeft hij alles over. Maar gemelijk merkt hij op dat het regeren dan toch wel ‘een last en swaere slavernije’ is. In het derde bedrijf tracht Philips, die intussen over de a.s. troonsafstand is ingelicht, zijn vader tot andere gedachten te brengen. Er zullen maar rampen voor de staat uit voortvloeien: afval van allerlei volkeren, maar vooral afval van het geloof. Geheugt u niet de scheur, die d' helsche kettery
Nogh onlangs heeft verwekt in uwe heerschappy?
Bemerkt gy niet dat 't vier van dese godeloosheyt
In d' asschen van de vrees verschuylt met haere boosheyt,
En weer uytbersten sal met meerder wederspaltGa naar voetnoot1),
Soo ras den Keyserstaf uyt uwe handen valt?
Becommert u niet dat de smet van dese pesten
Sigh weer uytbreyden sal van oosten tot den westen,
En door het snoo vergif van haer behaelykheytGa naar voetnoot2)
Verderven 't beste deel van uwe heerlykheyt?
Tot nog toe heeft Karels naam die volkeren en die ketters doen beven. Maar Karel erkent nederig dat dat niet zijn eigen werk is; 't is Gods werk: 't Is syn', niet mynen arm die 't heir der kettery
Met d' ongelovigen het stael uyt d' handen rukte
En al de vyanden van synen Naem verdrukte.
Die God van uw voorvaderen zal ook u helpen, zegt de keizer. Philips brengt nog vele argumenten te berde, maar zijn vader slaat ze hem alle uit de hand. Philips moet nu maar niet langer wederstreven. - Als zijn vader weg is, blijkt Philips nog niet verzoend met de gedachte dat zijn vader afstand zal doen: de strijd tussen het medelijden met zijn vader, dien hij dus niet begrijpt, en de eerzucht om zelf de macht te krijgen woelt in hem. Of het nu deugd of zwakheid van zijn vader is, deernis blijft hij voor dien man voelen. Philibert tracht | |
[pagina 346]
| |
hem die gedachte uit het hoofd te zetten, maar praat, in dit opzicht althans, langs hem heen. Beiden verlaten het vertrek, juist als Oranje en Egmond binnentreden, vol argwaan over die twee vreemdelingen Philips en Philibert. Egmond slaakt de verzuchting (en ik meen te mogen aannemen dat het den nationaal-Nederlands voelenden en, gelijk wij straks zullen zien, den vrijheid beminnenden De Swaen uit het hart gegrepen is): Wat ongeluk voor ons gerustigh Nederlant,
Dat onsen vorst PhilipsGa naar voetnoot1)
syn prinsselycke hant
Verbondt aen d' erfgenaem van 't Arragons vermogen!
Ach! zedert desen bant is onse macht geboogen,
Ons heerlykheyt verneert, ons vryheyt onderdrukt. -
O Carel, waere spruyt van soo veel dappre helden,
Hoe pynlyk valt het ons, uw groote deught te melden,
Te dencken op 't soet jock van uwe heerschappy,
Terwijl ons nakend' is soo swaere slavernij!
Het 4e bedrijf begint met een gesprek tussen 's Keizers zuster Eleonora, weduwe van Frans I, en Egmond. Egmond heeft respect voor de zielegrootheid van den keizer, maar zou zo graag zien - om de gevolgen: het doen waggelen van zijn rijken - dat de keizer de kroon bleef dragen tot zijn dood. Eleonora kan echter het besluit van haar broer volkomen billijken. Maria van Hongarije, die zich bij Eleonora voegt, kan die vrees van Egmond wel begrijpen: ook zij ziet zwarte wolken aan de horizon opdoemen, vooral als Philips straks met de Inquisitie gaat werken: Het ketters gif heeft soo veel herten ingenomen,
Dat wy niet vry en syn van 't gen ons deede schroomen,
En dees behalykheyt wordt swarelyk geweirt,
Om dat men niet en weet, aen wie sy 't meeste deirt:
Sy schuylen voor het recht, versamen in 't verborgen,
En dees gedektheyt baert den vorst te meerder sorgen.
Soo d' Inquisitij wort daer tegen ingevoert,
Misschien en wert den staet niet min hier door beroert;
En 't dunkt me onmogelyk, dien toom te konnen geven
Aen volckeren, gewent in vryen toom te leven.
Maar toch, misschien zal God genadig zijn. De daad van Karel blijft goed: haar ziel verlangt er naar, maar haar harte beeft. - De keizer en een stoet van edelen komen op. Voor het laatst doet nu Oranje nog een welsprekend beroep op den keizer: een beroep op zijn hart, dat den keizer nog het meest treft. Deze verzekert hem, dat hij niet het afscheid van de kroon zich het meest aantrekt, maar dat van Oranje, Egmond en de anderen. Egmond verzekert, dat hem bij dit afscheid het meest ontroert de kranke ouderdom des keizers, die hem dit besluit deed nemen. Karel verklaart echter goedjonstig, dat deze krankheid, die hem eindelijk zijn rust bezorgt, hun juist een bron van vreugde behoort te zijn. Geheel dit toneel ademt oprechte wederzijdse liefde. Het 5e bedrijf toont ons Maria van Hongarije weer in gesprek met Egmond. In tegenspraak met haar eigen vroeger in een vertrouwelijk gesprek met haar zuster geuite bezorgdheid, tracht zij Egmond gerust | |
[pagina 347]
| |
te stellen omtrent Philips' karakter. Vergeefs. Het ganse volk vreest voor den Spanjaard, zegt deze. Een verzoek van hem aan Maria om als landvoogdes aan te blijven, slaat zij af: ook zij heeft genoeg van de aardse grootheid en wil het voorbeeld van haar broer volgen. Dit maakt de maat der rampen vol, meent Egmond: Den welstant en den roem van Neerlant is verloopen,
Syn scheuringh is na by, syn ondergangh genaekt!
Nu volgt nog de plechtige afstand ten aanschouwen van het ganse hof. De keizer, ondersteund door Oranje, spreekt hen allen voor het laatst nog toe. In zijn terugblik verklaart hij dat 't eenigste beworpGa naar voetnoot1) van
alle myne wercken
Was om de waere kerck en mynen staet te stercken.
Hij zet de motieven voor zijn afstanddoen uiteen en zegt tot zijn onderdanen: 'k Wil tot erkentenis u anders niet afvragen,
Dan dat gy 't waer geloof getrouwelyk vermeert,
En desen mynen soon als uwen koningh eert.
Daarna spreekt hij zijn zoon toe, wien hij nog eens op 't hart bindt, te zijn ‘een schroom den ketter, een troost den onderdaen’. Gelijk gewoonlijk bij dergelijke plechtigheden vinden nu de gebruikelijke plichtplegingen en toespraken plaats. De tekenen der koninklijke waardigheden worden overgegeven. Muziek weerklinkt. ‘Hier soude mogen gedanst worden’. Karel spreekt daarna nog een gebed uit, eindigend: Wegh werelt; grootheyt, wegh; 'k vertreed u met den voet:
Nu syt gy doodt voor my, nu leev ik eerst voor goet.
Het geboden overzicht moge volstaan, om te doen zien, dat wij hier met een edel vaderlands historiespel te maken hebben van een dichter, bezield door vurige drang naar een ascetisch leven, tevens treurend om het verlies van de vrijheid der Nederlanden. Pleitbezorger en voorvechter van het geloof is Karel V - en niemand, ook de dichter niet, neemt hem dat kwalijk - evengoed als Philips, maar hoe steekt overigens de laatste als donkere figuur tegen de lichtende gestalte van Karel af. Zijn Spaanse hoogmoed, zijn achterdocht, zijn haat tegen de inlandse groten, maar ook zijn onverstand om de Spaanse Inquisitie hier in te voeren, zullen Nederland niet alleen van zijn dierbare vrijheid beroven, maar ook het hele staatsbestel aan het wankelen brengen. Ten slotte treft ons ook hier, evenals bij een Everaert twee eeuwen te voren, bij alle positief vasthouden aan het Roomse geloof, diezelfde echt-Nederlandse trek van gematigdheid, die we b.v. missen bij den Engelsman Verstegen. Voor de interpretatie van dit drama is ook van belang een der allerpersoonlijkste gedichten, die De Swaen gemaakt heeft, in zijn handschriften te vinden: Aen den Heer van HeelGa naar voetnoot2), my onbekent, over | |
[pagina 348]
| |
syne clacht op myn vertrek uyt Hollant (W. dl. VI, blz. 181). Blijkbaar had de dichter een bezoek aan zijn oudsten zoon gebracht, die te Rotterdam gevestigd wasGa naar voetnoot1); daarna moet hij dit mooie elegische sonnet gemaakt hebben: Wat claegt gy, heer van Heel, wat doet gy hollant treuren,
Omdat een wilde Swaen syn kust verlaten heeft?
De Swaen, met meerder recht, tot rouwe sigh begeeft,
Nu een soo soet verblyf niet meer hem magh gebueren.
O hollant! vreedsaem lant, waerin de vryheyt leeft,
Wat socht ik die vergeefs by uwe nagebueren,
Waer Frans en Castiliaen de rust en vrede schueren,
Waer 't hooft der borgery voor vreemde heeren beeft!
O! had ik, lieve lant, in uw begrypGa naar voetnoot2)
gebleven,
Hoe vroylyk wiert myn stem tot singen voortsgedreven,
Of aen de Rotte-stroom of midden op de Maes!
Nu leef ik in een oort, waer vreughde is uytgeweken:
Myn spys is bittre gal, myn sang: Eylaes! Eylaes!
Och! och! waer heb ik my, misleyde Swaen, versteken!
De laatste regels zijn aangrijpend. Het is wel een wondere speling der geschiedenis, dat de laatste grote dichter der Contra-Reformatie op zo persoonlijke wijze zijn liefde voor het vrije Holland uitte, een land, dat, vooral door het Calvinisme gestaald, zijn vrijheid op den Spaansen dwingeland bevochten had: in de landen, waar de Contra-Reformatie had gezegevierd, genoot men nergens van een dergelijke vrijheid. Bezien we nu nog eens De Zedighe Doot in het licht van deze persoonlijke gedachtenuiting van De Swaen, dan bespeuren we er naast de peripetie in den persoon van Karel V, die als keizer vrijwillig het lot verkiest van een vergeten burger te worden, nog een tweede staat-verwisseling, n.l. van het volk der Nederlanden, dat door de troonsafstand uit een toestand van geluk gestort wordt in een zee van rampen: beroving van zijn vrijheid, tweedracht, scheuring. Maar dan is het ook niet toevallig dat De Swaen dien goeden keizer tweemaal ten tonele heeft gevoerd, eens als den populairen volksvriend in De Gecroonde Leersse, andermaal als den wijzen, beminden en beminnelijken landsvader in De Zedighe Doot. Dan is daar in die idealisering een romantisch verlangen naar het verleden, gelijk bij Potgieter naar dat van de Gouden Eeuw der Republiek, een verlangen naar die schone tijd, waarin, volgens de visie van dezen onder het Franse juk zuchtenden dichter, één godsdienst vorst, volk en adel tezamensnoerde, en waarin de Nederlanden nog niet door onverstandige volksonderdrukking in drie delen verbroken waren. Dat deze romantisering van de geschiedenis, geboren uit heimwee naar een gelukkiger verleden, de historische werkelijkheid van het tijdvak van Karel V wel enigszins geweld aandoet, vergeven we dezen nobelen mens volgaarne. |
|