Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 151]
| |
Tegen 1600 zien we nog twee andere, beter geharnaste strijders opkomen: de Jezuïeten Johannes David en Franciscus Costerus. Het eerste anti-ketterse geschrift, mogelijk zelfs de eerste publicatie, van Joh. David, Kettersche Spinnecoppe dateert uit 1596Ga naar voetnoot1), toen de man 51 jaar oud was; het oudste Nederlandse werkje van den ‘ketterhamer’ Costerus, Bewijs der Ouder Catholicker Leeringhe - hij had toen reeds een aantal werken in het Latijn geschreven - stamt uit het jaar 1595Ga naar voetnoot2), toen de auteur 63 jaar was. In de eerste jaren der 17e eeuw laten zij dan een ware hagel van geschriften op de ketters neerkletteren. J. David en Jan Coens schreven resp. in 1600 en 1598 hun weerleggingen op Marnix' Biencorf, terwijl dat twintig jaar vroeger reeds door den Amsterdammer Donckanus gedaan was. Alles bewijzen van de nu onder Aartshertog Albertus met kracht inzettende Contra-Reformatie. Al deze polemiserende theologen voeren ons langzamerhand naar de tweede top - de eerste was ± 1580 - van persiflerende bestrijding der Calvinisten in de literatuur, die is waar te nemen omstreeks 1620, en waarvan Richard Verstegen de grote man is. Voor we dezen aartspolemist gaan behandelen, even nog iets over een meer locale grootheid, die in dezelfde tijd leefde en werkte.
Claude de Clerck (1587-1645), bierkruier en befaamd rederijker te IeperenGa naar voetnoot3), van wien een verzameling meest nooit gedrukte gedichten door C.P. Serrure zijn uitgegeven voor de Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen (3e Serie no. 13, 1869), had het vooral op de psalmen begrepen. Bepaald ‘beschaafde taal’, zoals Te Winkel hem toeschrijftGa naar voetnoot4), bezigt hij niet tegen ‘Calvynus snoo ghebroedt’. ‘Ziet ghy niet,’ zegt hij tot het ‘Satans aes’ van Holland, Zeeland en Friesland in een gedicht ter ere van de inneming van Breda door Spinola: Ziet ghy niet dat Satans listen
onder al uGa naar voetnoot5) borghers twisten,
ziet ghy niet dat ketterie,
ziet ghy niet dat valsche leeryngh,
sterck weêrhoudend' u bekeeryngh,
is der zielen tierannie?
| |
[pagina 152]
| |
Hoordt ghy niet uw op-gheblasen
boose predekanten rasen
anders niet dan schimp en smaet
op Godts kercke, die zy derven,
doende menich mensche sterven,
dat hy in 't verdommen gaet?Ga naar voetnoot1)
Gehoond als 't Guesen ghejanck werden de psalmen in een aldus betitelde samenspraak, waarin de Hollanders zich beklagen over de verovering van Schenkenschans door de Spanjaarden (1635)Ga naar voetnoot2). Nadat ze de omvang van dit inderdaad zware verlies breed hebben uitgemeten, zegt er een, Kees genaamd: Laet ons gaen salmen zynghen:
Van uter diepten, Heer, van al dat droevigh queelt;
- terwijlen 't Paepsche volck Laudamus synght en speelt -
dat tot den hemel toe ons stemmen lude galmen,
waarop Egbert toestemt: Ja Kees, dat is goên raedt, te zynghen droeve salmen,
om roepen ons gheluck met d' ooghen al betraent;
nu weder van den Heer door salme-sangh vermaent (blz. 215).
Even later ‘kommen al droevig synghende’ Egbert, Kees en de vissersvrouw Langhe Lyse op. De Parodie op Psalm 130 die ze dan zingen, bevat verschillende caricaturiserende trekjes: Uuter diepten, o Heere,
van den Hollandtschen druck,
roepen wy, haest u zeere,
keert weder ons gheluck.
Heer, wilt ons stem verhooren
eer wy verdwynen gans,
wy hebben, Heer, verloren,
den stercken Schyncken-schansGa naar voetnoot3).
En wilt doch niet vergeten
ons broeders van dit landt,
die dryncken en die eten
al wat komt van uw handt.
Wilt d' orlogh van ons drijven
jaegt de Papauwen uut,
o Heer, eer dat wy blijven
heel Spaeinjen tot een buut.
Wij zijn de gon', die lesen
den Bijbel en u Woordt;
wilt ons ghenadigh wesen,
geeft troost en ons verhoort.
| |
[pagina 153]
| |
Ziet, Heer, hoe dat wy zuchten,
met tranen op de wangh,
doet de KrawatenGa naar voetnoot1)
vluchten,
de broeders zijn zo bang.
Wie zal uw Zalmen zynghen,
Heer, laet gy ons vergaen?
Wie zal de Schrift voortbrynghen
en Bijbel om verstaen,
Heer laet ghy ons verjaghen
door dezen overlast?
Beschermt toch t' allen daghen
het volck Capitel vastGa naar voetnoot2) (blz. 220).
Misschien vraagt iemand zich bij het lezen van deze parodie wel af, hoe men in 1635 te Ieperen nog zoveel wist van Calvinistisch psalmgezang. Een merkwaardig Lied van denzelfden Claude de Clerck onthult ons het feit dat er ook toen nog geheime predikaties werden gehouden: Ghy die t' Yper zijt ghezeten
met den snoffelGa naar voetnoot3) in den nues,
rieckersGa naar voetnoot4), met der herten gues,
gaet en wilt oock niet vergeten
van te synghen 't zalm-ghemeeuwGa naar voetnoot5).
of Dathenes kalver-schreeuw:
Erghens in uw trevel-nestenGa naar voetnoot6),
daer men van den Bijbel spreeckt,
en wel op zijn geussche preeckt;
of wel achter d' oude vesten,
daer ghy vry zijt onghezien,
niet van God, maer van de lien.
Synght daer Zalmen al te gare,
met een spijttigh droef ghedacht
gues, om dat men met u lacht;
songhen wy in 't openbare
(daer wel op magh zijn ghelet)
't uwe werd in 't voskens zetGa naar voetnoot7) (blz. 224).
Hiermee wordt wel een treffend staaltje gegeven van het feit, dat BlommaertGa naar voetnoot8) geconstateerd heeft: nadat Parma Zuid-Nederland bedwongen had, bleef de geest der hervorming nog in ontelbare huisgezinnen des lands voortleven. Tot op het einde der 17e eeuw was het bestuur werkzaam, deze uit te roeien; niet meer door brandstapels, maar door onderwijs, preken en geschriften. Uit andere bronnen weten we | |
[pagina 154]
| |
dat de diocees van Ieperen zijn speciale moeilijkheden opleverde, door de nabijheid van Frankrijk n.l.Ga naar voetnoot1). Wel constateerde de pauselijke nuntius Bentivoglio in 1609, dat er maar weinig protestanten in die diocees waren, maar we weten niet altijd of de bronnen, waaruit zo'n nuntius putte, wel betrouwbaar warenGa naar voetnoot2). In 1627 klaagde de promotor iustitiae (het Openbaar Ministerie) van het bisdom Ieperen er nog over dat de ketterij voortwoekerde langs de kust en in de kuststeden. Overdreven misschien, maar een kern van waarheid moet daarin geschuild hebbenGa naar voetnoot3). Naast zijn ridiculisering van het Calvinistisch psalmgezang, heeft de Clerck mogelijk ook een bijdrage geleverd tot de zo geliefde kalver-allegorie. In 1619 dichtte hij een Nieu Liet van 't Kalf, dat kàn worden opgevat als een satire op de Dordtse Synode, waar ze Calvijn ‘eten’, maar ook een humoristische beschrijving van een armelui's bruiloft zou kunnen zijn. De inhoud is als volgt: in de Ieperse contreien zag de dichter onlangs een kalf lopen; tegen de prijs van 3½ pond werd het aangekocht voor een bruiloftsmaal. Het werd terstond geslacht en de slager kreeg de huid voor zijn moeite. Daarna werd het kalf ‘heel lanck en smal’ gebraden en - wat het vreemde van het geval was - de bruiloftsgasten konden niets anders te eten krijgen dan kalfsvlees met brood. Eerst werden de klauwtjes(!) opgediend, daarna de pens. HuspotGa naar voetnoot4) naer den heesch
en 't ghebraen, met eenen,
was al van het vleesch
van 't kalf met vier beenen.
De schenkels van het jonge Kalf waren heerlijk! 't Hoofdt was onghecloofdt,
- zijn 't niet vremde wercken? -
voortghebrocht als 't hoofdt
van een schoon wilt vercken,
met een appel rondt
van araingenGa naar voetnoot5) schoone
stonter fray ten toone
in kalfs muul of mondt.
Zo spijzigde het ‘al de bende’. Ten slotte bleef er nog wat over ook, een goed vierdepart, dat voor 8 stuivers, ‘korte meer noch mite’Ga naar voetnoot6), verkocht werd. Als de lezer zich nu nog eens vermaken wil, moet hij dit kalf maar weer laten blaten: Oorlof, man en wijf,
ick moet u dit heeten:
doet om tijdts verdrijf
dit kalf somtijdts bleeten;
als ghy zijt verheucht,
singhet telcken keere,
niemant tot oneere,
maer om maken vreucht (blz. 11-13).
|
|