Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 117]
| |
leysene’ (blz. 132-135), waar de stomme beesten nog de ledekens van het kindje verwarmenGa naar voetnoot1), want: Van couwe weende dat kindeken teer:
Den tyt die was soo int saisoene,
Het waidde cout, het vroos doen zeer;
Zij hadden ooc van als van doene,
Want helaes de maeget reyn
En hadde geen ghevoederde cleeren
Om te decken skints ledekens cleyn,
Die hem deden wee certeyn.
Het spreekt haast vanzelf dat er ook in de houding van A. Bijns en K. Boudewijns tegenover de Reformatie verschil is. De hartstochtelijke Antwerpse valt altijd aan, in de geest van de politieke Contra-Reformatie harer dagen, bij de Brusselse dichteres zien we het Katholicisme veelal in het defensief, conform het feit dat de Roomse zaak toenmaals verloren scheen. Berustend zegt zij: eens zullen wij in de hemel komen, Dan sal den Bruydegom comen bij zijnder Bruyt,
Daer die boose GeusenGa naar voetnoot2) ons niet
en sullen iagen uut (blz. 152),
hoewel zij toch wel momenten heeft waarop zij van een reeds in het tijdelijke ophanden zijnde verlossing droomt: Calvinus meynt Bruessel te houwen
OpGa naar voetnoot3) zyn cracht,
Maer hij sal wel verflouwen
Voor Godt en sConincx macht.
Die nu dus onbedacht
Derren liegen en stouffenGa naar voetnoot4),
Zij sullen corts moeten houffenGa naar voetnoot5)
Hier uut op eenen nacht (blz. 48).
Nimmer heeft Kath. Boudewijns getracht, een caricatuur van de Calvinisten te tekenen, ten voeten uit. Zij ziet één hoofdtrek in den Calvinist: zijn vermeende heerszucht, zijn tyrannie. Hier botst wereldmijdende Middeleeuws-Roomse mystiek met de wereldveroverende geest van het Calvinisme, dat op heel de wereld beslag wil leggen voor Koning Jezus: in de dagen van de toenmalige Brusselse democratie misschien te radicaalGa naar voetnoot6). Strijdbare geesten als de Jezuïeten, als een Richard Verstegen, waren meer een partuur voor de Calvinisten. Hoeveel teerder, hoeveel vrouwelijker, is de douloureuze stem van Katherina Boudewijns in ‘Een gheestelyck Liedeken .... ghedicht doemen te Bruessel gheen Misse doen en mocht’ (blz. 83-84): | |
[pagina 118]
| |
Nu Heere, aenhoort ons claegen
En suchten met traenen groot.
Helpt ons dit lyden draegen
Oft wij blyven inden noot.
Wij gaen nu, heer, al treuren
En bedroeft al totter doot,
Want ons en mach niet ghebeuren
Inder zielen dat levende broot.
En wilt u niet te zeer bedroeven:
Gheestelijck condi den Heer ontfaen;
Hij comt ons gheloove nu proeven,
Wy(e) datter sal wanckelbaer staen.
In haar ogen was die Calvinistische godsdienstijver: rebellie. In ‘een schoon Liedeken vander Deucht der Gehoorsaemheyt’ (blz. 41), waarin zij treurt om de dood van haar man, haar opperhoofd, ziet zij de ongehoorzaamheid als de grote kwaal van haar tijd. Voor haar staan ‘Calvinisten’ gelijk met ‘Calvinus Tyranden’ (blz. 48). Verhuyst ghy Calvinisten,
Vol muyterije en twisten.
Gij hebt te Bruessel te lange gewoont,
Want u tirannije en u diverije
Hebdi ons genoech ghetoont (blz. 75).
Naast de tyrannie dus de gewone beschuldiging van dieverij, te verklaren uit de saecularisatie der geestelijke goederen: Zy willen al domineren
Opt gheestelycke goet (blz. 48).
Want om den roof waest hen al gedaen;
Daermede sullen zij uutten lande loopen gaen
Als dieven diet al hebben gerooft ende ghestolen (blz. 147).
Ook deze aristocrate kan het niet buiten invectieven stellen als echt kind van haar tijd: ‘geux ghebroet, Calvinist ghebroet, een deel boeven en banckerotiers’ zijn er enkele van. De vergelijking met de GeuzenliederenGa naar voetnoot1) dringt zich aan ons op, als we b.v. in haar ‘schoon Liedeken vant Heylich Sacrament’ (blz. 68-69) lezen: Vliet, ghy ministers vander hellen!
Wee hen die tot u zyn ghesint!
Ghy hebt veel menschen commen quellen.
De sonden hadden dese plagen verdient.
Maer u ryck en const niet lange duren:
Het is gelyck eenen stanck vergaen.
Catholycke borgers, en wilt niet trueren:
Ons gheloove sal altyt blyven staen.
Loopt wech, gy tirannen, vuyle geusen,
Die al onse kercken hebt gheschent.
Ghy hebt nu alle lange neusen,
Die Godt loochent in zijn sacrament.
Ghij boose menschen, wilt u scroomen
Dat ghy Godt hebt gheblasphemeert.
Met valsche leugenen ende droomen
Hebdi u volck verabuseert.
| |
[pagina 119]
| |
De kern van haar bestrijding richt zich echter op de zonde der ongehoorzaamheid, die zij bij de Calvinisten aantreft. In een ‘Ghedicht op Asscensioens Dach, doen de Catholycken geen kercken en mochten hebben’ (blz. 159-161) lezen we: Want daer ootmoedicheyt ende gehoorsaemheyt domineren,
Daer sal religie met alle deuchden floreren
Maer daer die hertneckicheyt heeft doverhant,
Daer sal tgheloove ende welvaert vergaen int lant,
Gelijck wij wel bevinden, goede borgers vercoren,
Hoe deerlyck dat dese stadt nu gaet verloren.
Door ongheloove, Rebellicheyt en discoort
Wordt daer zoe menige arm ziele vermoordt.
Een samenvatting van al haar bezwaren tegen de Calvinisten vinden we in een klein zinnespel van haar hand, gemaakt ten tijde van de onderdrukking en denkelijk dus wel nooit opgevoerd. Het heet: ‘Een .... schoon Spel van Sinnen van Twee Persoonen, te weten Liefde ende Een-drachticheyt, beclagende desen deirlycken tijt (blz. 143-149). Liefde wil men overal in Nederland verjagen. Ook Eendracht. Maar in Brussel wonen ze nog in het hart van veel goede mannen en vrouwen. De oorzaak van alle ellende is: de rijkdom, de wellust en de overvloed, reeds voor veertig jaren op te merken. Daarom worden we nu door Gods roede gestraft. De weeldezucht heeft de mensen verblind en van kwaad tot erger gevoerd. Woeker, simonie, bedrog, gierigheid, verkwisting waren de gevolgen. Eerst potverteren, en als men dan de schulden niet kon betalen, dan ging men Gods gesel zelf over zich halen: Die door loose vonden, sonden en gebreken
De Calvinisten ende Lutrianen deden preken,
Stellende int lant veel droefheden ende getiers
Door een deel boeven en banckerotiers.
Ende als sulke rabauwen hadden die heerschappije,
Doen begost te regneren hen tyrannye,
Datse deden vangen alle geleerde in de Theologije
Om dat hen leugenen souden worden gehoort. -
Rooven, stelen, brant ende moort
Dat zyn die vruchten diemen inde ketters ziet.
Het enige middel om de tyrannie en de boosheid van hun God lasterende predikanten kwijt te raken is, het kwaad in de wortel aan te tasten, ‘zegt Liefde’: Armoede die sal ons beyde te gadere
Ende dout geloove stellen in onsen staet.
Niet de armoede van het luie, bedelende grauw, maar ‘reine’, ‘zalige’ armoede. Het middel is effectief: Die sal veriagen alle ons tegenpartije,
Met al haer gespuys, ketterije en tirannije,
Dronkenschap, gulzicheyt en hooverdije,
Die sal armoede metter tyt wel verheeren.
Yegelijck sal moeten te vreden zijn met cost en cleeren,
Diemen noch nauwe en sal cunnen crijgen.
| |
[pagina 120]
| |
‘Eendrachticheyt’ kan het nauwelijks geloven, maar ‘Liefde’ houdt vast aan haar sociale en religieuze panacee: Voorwaer, onthoudt dit van mij: zij sal den peys maeken.
Als daer niet meer en sal zyn te rooven oft te stelen,
Dan sullen die Geusen een ander het regiment bevelen,
Want om den roof waest hen al gedaen.
Daermede sullen zij uutten lande loopen gaen
Als dieven diet al hebben gerooft ende ghestolen.
‘Eendrachticheyt’ blijft nog sceptisch: als allen arm zijn, kan de een den ander niet helpen! ‘Liefde’ weet ook daar raad op: Godts bermherticheyt sal den honger stelpen.
Die wat hebben, die sullen sonder treuren
Het lant allenskens doen labeurenGa naar voetnoot1).
Liefde sal met oitmoedicheyt regeren,
Tcatolijck gheloove sal met eendrachticheyt floreren.
Konden oorsprong van en middelen tot bestrijding van de ketterij simplistischer getekend worden? Niemand zal kunnen ontkennen, dat ons hier een beminnelijke vrouwelijkheid tegenstraalt, die in haar naïveteit en gebrek aan logica van alle tijden is, en ons, zelfs in een tegenstandster, weldoet in het ruwe strijdrumoer van die dagen. |
|