Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van 'Het graf'
(1963)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Bijlage IV
| |
[pagina 316]
| |
ooit te pijnigen. Hoe moeilijk wordt dan het geloof! En echter is het geloof en ongeloof bij mij de juiste termometer van mijne heiligheid (als ik het zo noemen durf) en boosheid. Mag ik geloven, dan durf ik in waarheid zeggen: ik heb een lust in de wet Gods naar den inwendigen mensch; maar bezwijkt mijn geloof, wantrouw ik Jezus' oneindige zondaarsliefde, hoe boos is dan mijn hart - och dat ik dan niet tot alle daadelijke boosheid vervalle is enkel Gods terughoudende stellig belettende goedheid. Of gij mij begrijpt, lieve Verster!, weet ik niet, maar dat mijn vleesch en bloed dit winter en voorjaar onder mijn lijden weggeteerd is, is waar, en nog, waar is het einde? - Uw gezegde van dien man, die, toen hij om zijn verderf van Jezus weg wilde gaan, door zijn vriend geantwoordt wierd: ‘dat doet, dan zult gij zeker meer van uw verderf verlost worden’, heeft mij dikwerf nuttig geweest om mij, hoe gebrekkig dan ook, toch aan Jezus te houden. Eeuwig, eeuwig zal ik mij aan Hem houden, die mijne ziel onder alle mijne ellende toch lief heeft. Och, mogt ik nog eens tot zijne eer leven! Hoe gaarn, hoe innig gaarn zou mijn hand Hem de kroon op het hoofd zetten! Nu, mijn lieve vriend! voor deezen keer wil ik u niets meer schrijven. Hebt gij een woord troost voor mij, onthoudt het mij niet. Gods zegen vergezelle u inmiddels op alle uwe wegen! Mevrouw, uwe nicht en dochter verzeker ik van mijne ware hoogachting. Altijd zal ik met mijn volle ziel zijn Uw getrouwe vriend feith
22 April
Zeer lieve Vriend!
Wijt het aan de menigvuldige bezigheden, die mij een zo geruimen tijd overkropt hebben, en geenzins aan gebrek van hartelijke liefde, dat ik zo lang zweeg. Onze gemeenschappelijke vriendin Nolst kan getuigen hoe gij daaglijks de voorname inhoud van onze warmste gesprekken geweest zijt, en hoe menigmaal wij ons uw nuttig bijzijn hier herinnerden, altijd met den vuurigsten wensch van in ééne stad met u te woonen. Mij vooral mist hier een vriend op mijne groote reize naar de eeuwigheid. Ik ben zulk een zinnelijk schepsel, dat mij alles aantrekt, dat mij de ellendigste beuzelingen van mijn hart kunnen afbrengen, en in dat laatste geval dool ik dikwerf zo lang daar heen, zonder vreugde, en onder een aanzijn, dat mij tot een last is. Ik weet wel in mijn hoofd dat dit ongeloof is, maar mijn hart zit aan eigen gerechtigheid vast, en weigert gewoonlijk dan zo lang om met vertrouwen tot Jesus te naderen, totdat die getrouwe ontfermer, als ik mij zo uit mag drukken, mij met zijne liefde overstroomt en ik gelooven zou, al had ik ook de zonden des aardbodems op mijnen hals. Och, wat mij dit vertrouwend voor het vervolg maaken moest! En echter komt er weer wat tusschen beiden, zie daar het oude ongeloovige, volstrekt iets bezitten willende schepsel! Tot dit alles zou mij een vriend, zo als gij zijt, daar ik daaglijks mede over mijn hart en over mijnen lieven Jesus (ja, God weet dat ik Jesus lief hebbe, schoon ik de slechtste en trouwlooste van zijne aanhangeren ben!) zou kunnen spreken. Nu gaan er weeken voorbij, dat ik met geen sterveling een woord hier over wisselen kan. De Predikanten over 't algemeen deugen hier niets toe. Den een ben ik te heilig; den ander te godloos. Zo mijn vriend zich nu hier een oogenblik mijne zinnelijkheid bij voor oogen stelt en dan de daaglijksche ijdele waereldsche omstandigheden, daar ik mij in bevinde en menschen daar ik mede om moet gaan, dan zal hij ligt begrijpen, hoe zeer ik natuurlijk naar een vriend voor mijn hart hier verlangen moet. | |
[pagina 317]
| |
Uw laatste brief, mijn waardige vriend!, heeft mij tot veel troost verstrekt. Ja, ik verstond hem volkomen. Men moest het Jesus zorgloos toe vertrouwen, te meer daar wij toch overtuigd zijn, dat wij blinden en magteloozen zijn. Maar hoe ligt rijst het wantrouwen in ons hart, wanneer wij het hardnekkig verderf van hetzelve ieder oogenblik ondervinden! Dan wordt het ons bijna tot onmooglijkheid dat zulke slechten ooit zalig kunnen worden. Gewis, het komt omdat wij nog in den grond geene arme zondaaren zijn. Wij noemen ons blind, maar ons hart gelooft, dat wij toch nog iets zien kunnen. Wij belijden ons magteloos, en, helaas, wij willen daaglijks niets minder dan ons zelven zalig te maaken. Och, dat dat uurtje eens voor mij slaan mogt, dat ik in mijne magteloosheid mijne sterkte mogt vinden, dat het mij even weinig bevreemde, dat ik zondigde, als dat een bronput haar water opgeeft, en dat ik juist daarom mij aan Jesus vast hield als de schaduw aan het ligchaam, of als een hulpeloos kind aan zijn moeder. Lieve vriend!, ik moet hier gelooven, ik wensch tot rust mijner arme ziel te gelooven, maar ik zie, ik begrijp niets! Op eindelooze, voor mij geheel onvatbaare genade en ontfermingen moet alles aan! Och, dat ik met u een God, een Heiland, voor mijn hart vond, die ik beminde zoals ik het liefste dat ik op aarde heb bemin, en dan in den hoogsten graad, zodat er alles voor wegzonk en verdween! Ik heb dit winter een redelijk schoon Christusbeeld aan 't kruis op mijn kamer voor mijne oogen gehad. Maar, 't is er mij mede gegaan als Lavater met zijn doodshoofd. Eerst hartelijke liefde, traanen, kussen, gebeden. En toen onverschilligheid en de oude zondaar! Somtijds doet het mij toch nog vermaak aan. Enkele keeren gebeurt het, dat ik niet bidden kan en wil, en dan ben ik wel eens naar mijn crucifix gevloogen, heb zonder een woord te spreken de doorboorde handen en voeten gekust, ben in traanen uitgeborsten, en heb mij verbeeld, dat ik waarlijk tot Jesus om redding uit mijn diep verderf gesmeekt had. Ik weet niet of ik mijn vriend de vier regels, die ik boven en onder het kruis geschreven heb, reeds mededeelde? Zo niet, dan zijn het deezen.
Boven staat: Dit 's Jesus Christus, die verzocht, verraên, bespot,
Op een verachtlijk kruis den doodsnik heeft gegeven,
Het Englenheir erkent in Hem den waaren God,
't Heelal zijn Schepper, en de mensch het eeuwig leven.
Onder staat: Diep, diep aan d'arm van God en 't waar Geluk ontgleên,
Mag ik op nieuw tot God door uwe Liefde schouwen;
'k Ben alles, wat ik ben, door U, door U alleen,
En in het zweet des doods blijft Gij mijn jongst vertrouwen!
‘De Hoofdzaak en Kracht van den Godsdienst’ is reeds half afgedruktGa naar voetnoot1. Ik heb er geen letter in verandert, zo als mijn eerste plan was. 't Is waar, de stijl is plat en eenvoudig, maar | |
[pagina 318]
| |
zij toont overal zulk een warm, Jesus lievend hart, dat ik zwarigheid maakte om er een jota bij of aftedoen. Voor geleerden is het toch niet geschreven, en eenvoudigen zullen er gewis stichting in vinden. Ik heb hierom alle 's mans kunstelooze uitdrukkingen behouden. Zodra het uitkomt, zal er u een exemplaar van gezonden worden. Alleen verzoek ik mijn naam als vertaaler geheim te houden. Dat boekje moet volstrekt op zijn eigen voeten gaan, zonder dat er eenige vooroordeelen pro of contra op werken. Behalven dat na het gebeurde met mijn Dagboek alles mogelijk verketterd zou worden, zodra men giste, dat ik er mij mede bemoeid had. Het vijfde Deel van mijn Brieven heb ik Allart bevel gegeven u te zenden; ...Ga naar voetnoot1 dat gij het ontvangen hebt of eerdaags ontvangen zult. Nu, lieve vriend!, ik moet eindigen. Groet uwe lieve echtgenoote, nicht en dochter hartelijk van mij, en geloof dat ik nooit zal ophouden uw getrouwe vriend te zijn.
feith d. 19 Jan. 1791. |
|