(2)
17 augustus 1788
Hoogwelgebooren Heer
Schoon ik uwen voorigen brief terstond beantwoord en vervolgens aan het adres, mij door u opgegeven, aan Kruisweg naamlijk in het Wapen van Overijssel te Deventer gezonden heb, schijnt het mij echter uit uwen laatsten toe, mijn Heer! dat gij mijnen brief niet ontvangen hebt. De vrees, dat deezen brief geen gelukkiger lot treffen mogt, doet hem mij aan Mevrouw Nagel insluiten, die echter van de natuur onzer correspondentie niets weet. Uwe gulle oprechtheid en - laat ik het geheel zeggen - eene taal, die niemand dan de eerlijke man spreken kan, vordert dat ik zo openhartig in mijn antwoord ben, als ik tegen God zelven, die mijn hart kent, zijn zou; en deeze reden zelf doet mij wenschen, dat mijne brieven in geene andere handen komen, dan daar ze in behooren.
In mijnen voorigen brief heb ik uw oogmerk reeds recht laaten wedervaaren en u zo mijne hoogachting voor uw edel doelwit, als mijne erkentenis voor de wijze, waarop gij mij uw werkje wel hebt willen zenden, betuigd. Thans zal ik u meer zeggen, hoe zeer ik anders alle politique conversaties thans ook haate. Wij verschillen volgens uwen laatsten brief maar weinig in beginselen, zelfs minder dan ik met zeer veelen van mijne eigen partij verschil. Om u dit eenigzins verstaanbaar te maaken, mijn Heer! zo weet dat ik mij nimmer tot eene partij, als partij beschouwd, begeven heb. Het Patriottismus rust bij mij op een edeler grondslag. Zo ik mijn hart eenigzins ken, is er tot op dit oogenblik geen greintje eigenbelang onder vermengd geweest. Van hier dat het bij mij niet als een politiecq verschijnsel, maar als een pligt, daar mij zedekunde en Godsdienst toe verbond, beschouwd is, en als zodaanig heb ik het even welmenend als belangloos aangekleefd.
Ik ben, om mij nog duidelijker uit te drukken, nimmer tegen de Stadhouderlijke regeering geweest, en ik ben er nog niet tegen. Maar de gebeurtenissen in den Engelschen oorlog; onze schande daarbij verworven, hebben mij, die alles van nabij onderzocht heb en altijd zo belangloos als ik het eens voor mijnen grooten Rechter hoop te verantwoorden, levendig overtuigd, dat de Stadhouderlijke magt om nuttig en niet nadeelig voor mijn Vaderland te zijn, in bepaalden grenzen beslooten moest zijn, ten minsten in zo ver, dat de Regenten in haare beraadslagingen onafhanglijk van den Stadhouder en van die weinigen, die in zijnen naam willekeurig alles deeden, zijn moesten. Ook vreesde ik den Eed te veel om denzelven jaarlijks bij de verandering der regeering in onze Provintie zo schandelijk te zien misbruiken. Verder, mijn Heer! gingen mijne pogingen niet en mijn oogmerk was om, dit heilzaam en door mijn geweten goedgekeurd einde bereikt ziende, tot mijne stille afgezonderdheid weder te keeren en mij voortaan op nieuw met mijne eenzaame letteroefeningen bezig te houden.
Thans, mijn Heer! is de gedaante der zaak veranderd. De inroeping der Pruisse troepen, de onnoemlijke schaden hierdoor het Vaderland aangebragt, de onmenschlijkheden, aan een aantal eerlijke en onschuldige menschen, aan godvruchtige Leeraaren, aan den ongelukkigen en braaven van der Capellen gepleegd, wil ik nog daarlaaten; Dat de rechtvaardige en alwetende God 'er over beslisse! Hij heeft beloofd, en geene aardsche magt kan deeze belofte vernietigen, de wreker der onschuld te zullen zijn - maar - en hier wilde ik met u wezen, mijn Heer! - na dat uw Partij overwonnen heeft, na dat de onze in den volsten zin ten ondergebragt was, hoe zal ik het als Christen, als mensch - o als een eerlijk Heiden zelf! - plooien met de ijsselijkheden die sederd dien tijd en