Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van 'Het graf'
(1963)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk 7
| |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
Hoe gering echter Feith, hier zowel als elders,Ga naar voetnoot1 over zijn prestaties oordeelde, hij eiste met onmiskenbare trots de eer op nieuw leven aan onze dichtkunst geschonken te hebben. Over de aard van dat nieuwe heeft hij zich niet erg duidelijk uitgesproken. Blijkens het Voorberigt tot Oden en Gedichten IV bestond voor hem het onderscheid tussen zijn eigen poëzie en die van de voorafgaande generatie hierin, dat de laatste haar kracht zocht in formele, vooral metrische correctheid, terwijl zijn gedichten direct uit het gemoed opwelden. Drie jaar later, in het Voorberigt tot Oden en Gedichten V, kwam hij nog eens op dit verschil terug, maar nu zag hij het kennelijk iets anders: niet meer als een kwestie van sterker of zwakker inspiratie, maar als een verschil in vormbeheersing: ‘Toen ik mij eerst aan dezelve [de poëzie namelijk] overgaf, miste het aan geen gevoelvolle Dichters onder ons. Alleen was de kunst gebrekkig, en de uitdrukking en de stijl veelal prozaïsch.’Ga naar voetnoot2 Beide keren evenwel beschouwde hij zijn debuut als een keerpunt in de ontwikkeling van onze letterkunde, als het begin van een nieuwe bloeiperiode, waarvan hij in elk geval een van de wegbereiders heten mocht.Ga naar voetnoot3 Feiths visie op zijn eigen literair verleden vindt steun bij de wijze waarop de contemporaine kritiek het optreden van de jonge dichter gewaardeerd heeft. De recensenten hebben de Zwollenaar vrijwel algemeen van het begin af begroet als een uiterst talentvol en origineel kunstenaar. In de Algemeene Bibliotheek wordt hij keer op keer gehuldigd als ‘een' van onze beste hedendaagsche Dichters’,Ga naar voetnoot4 maar ook Feiths proza deelt in die lof: ‘Groote Dichters munten zelden uit in Proza geschriften. Doch de Heer Feith is hier eene uitzondering. Zyne welgeschrevene Brieven laaten zich met hetzelfde vermaak leezen als zyne uitmuntende Vaersen.’Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
De anders zo voorzichtige, kool en geit sparende kunstrechters van het toonaangevende tijdschrift Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen waren evenmin zuinig met wierook. Bij het verschijnen van Feiths Julia lieten zij al hun reserve varen: ‘De kiesche en zuivere minnenhandel van Julia en Eduard, door den Heer en Mr. Rhynvis Feith alhier beschreeven, behelst eene by uitstek treffende liefdesgeschiedenis, in welker voorstelling de Schryver eene groote verscheidenheid van zeer aandoenlyke taferelen gemaakt heeft, die ons de reine Liefde, vergezeld van oprechte Godsvrucht, op veelerlei wyzen, in verschillende uitwerkingen, zo leevendig onder 't oog brengen, dat een aandoenlyk hart 'er ten gevoeligste door getroffen moet worden. De geheele inrigting van dit geschrift, de manier van uitvoering, en de styl daarin gebruikt, maaken het tot een Meesterwerk in zyne soort.’Ga naar voetnoot1 Ook het Mengelwerk, dat tegelijk met Feiths eerste roman verscheen, en het toneelstuk Thirsa werden in hetzelfde blad uitbundig geprezen.Ga naar voetnoot2 Al heel gauw drong Feiths roem door in het buitenland, vooral dank zij de zeer lovende beoordelingen van zijn werk in de in 1781 opgerichte Nouvelle Bibliothèque Belgique,Ga naar voetnoot3 welk periodiek niet slechts hier te lande maar voorts gelijktijdig te Parijs, Londen, Hamburg, Göttingen, Leipzig, Duisburg en Wezel verkrijgbaar werd gesteld. Reeds in het derde deel uit 1782 bevond zich een uitvoerige beschouwing over Feiths prijsdicht Karel de Vijfde, aan zijnen Zoon Philips den Tweeden. De schrijver van dit artikel onderkende in het bekroonde vers: ‘des pensées neuves, une manière forte & énergique, un coloris brillant & surtout beaucoup de finesse & de goût, ce qui n'est pas absolument ordinaire parmi quelques-uns de nos Poëtes modernes.’Ga naar voetnoot4 Toen de Julia verscheen, steeg de bewondering van de Nouvelle Bibliothèque Belgique ten top. Natuurlijk kon men tegenover een internationale lezerskring moeilijk volhouden, dat het hier een volkomen origineel kunstwerk betrof, al was het sentimentele genre in Nederland nog iets nieuws: ‘Le cadre qu'il [Feith] a choisi n'est pas absolument neuf; (..) mais ce qui en constitue le principal mérite à nos yeux, c'est la pureté du style, & le ton d'originalité’.Ga naar voetnoot5 De recensent stelt de Julia ver boven het werk van d'Arnaud, | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
aangezien Feith geen gebruik zou gemaakt hebben van bizarre, ‘romaneske’ middelen. Zelfs Rousseau's Nouvelle Héloïse verliest het volgens hem van het Nederlandse boek, omdat in dit laatste alles ‘deugd en religie ademt’. Het verheugt hem, dat de Franse vertaling van Julia, die reeds ter perse is,Ga naar voetnoot1 de roman ook buiten de landsgrenzen een ruimschoots verdiende bekendheid zal geven. Waren, zoals bleek, de literaire tijdschriften eenstemmig in hun huldebetoon aan de jonge dichter uit de provincie, niet minder waardering ondervond Feith van de zijde van oudere auteurs en leeftijdgenoten. In hoofdstuk 1 heb ik al enkele getuigenissen van beroemdheden als De Lannoy, Van Merken en N.S. van Winter aangehaald.Ga naar voetnoot2 Lucas Pater, Bernardus de Bosch en P.J. Uylenbroek - klinkende namen voor de letterlievende Nederlanders van die dagen - signeerden Rhijnvis' VriendenrolGa naar voetnoot3 (resp. 31 dec. 1780, 1780 en 30 maart 1781). Het is evident, dat de Zwollenaar omstreeks 1782 volkomen geaccepteerd wordt door de meest vooraanstaande figuren uit de oudere dichterbent. Op dat moment heeft Feith nog enkel een handvol verzen en een prijsverhandeling op zijn naam staan. Maar zijn roem heeft zich al over het gehele land verbreid. Zou men misschien het gunstig oordeel van een De KruyffGa naar voetnoot4 of een H.A. Schultens nog op rekening van een adoration mutuelle kunnen stellen, het feit dat een zo anders geaard man als Bilderdijk onder de indruk van Rhijnvis' poëzie komt en in opgetogen brieven uiting geeft aan zijn bewondering,Ga naar voetnoot5 bewijst hoe hoog zijn ster gerezen was. Als de Zwollenaar ooit voor de buitenwereld een zondagskind moest schijnen, dan in deze jaren, toen hij met zijn poëzie de ene medaille na de andere won. Met zijn lierzangen wel te verstaan, niet met sentimentele verzen à la Werther aan Ismeene. De enige dichter, bij mijn weten,Ga naar voetnoot6 die van meet af aan zich van Feiths poëzie gedistantieerd heeft, is Bellamy, maar zijn afkeurende kritiek op de sentimentele Feith valt niet vrij te pleiten van afgunst en gekwetste eigenliefde, zoals ons duidelijk wordt, wanneer we de plaatsen waar hij | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
zich over het werk van de Zwolse dichter uitlaat in de door Aleida Nijland gegeven kontekst zien. Op 3 mei 1784 krijgt Bellamy van de secretaris van het Haagse ‘Kunstliefde’ een brief waarin te lezen staat, dat de bestuurders van het genootschap ‘uw jongste Dichtstuk, getijteld Aan God niet in de Proeven van Poëtische Mengelstoffen zullen plaatsen, vermits kortlings een keurig Dichtstuk (onder deezen tijtel) van Mr. R. Feith, is uitgegeven, en Gij gaarne bekennen zult, dat dit het uwe verre overtreft.’Ga naar voetnoot1 Woedend over deze botte brief, aldus Nijland, antwoordt Bellamy aan het genootschap, ‘dat het wel is; dat in zijn vaers zekerlijk niet zoo veel seraphjes en zephirtjes zijn als in dat van Feith.’ In de inleiding op het eerste stuk van zijn Poëtische Spectator (Amsterdam 1784) gaat hij, (zonder Feiths naam te noemen) heftig te keer tegen ‘de sentimenteele vaerzenmakers’ met hun walgwekkende oden.Ga naar voetnoot2 Datzelfde jaar nog steekt de Zwolse dichter hem onbewust voor de tweede maal de loef af. De affaire is bekend: wanneer Bellamy en Rau in de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart (Utrecht, najaar 1784) als eersten Nederlandse romances denken te publiceren, verschijnen toevallig juist even tevoren Feiths Colma en Alrik en Aspasia. Bellamy weet niet beter te doen, dan achter zijn vertelling Roosje een ietwat zuurzoete toelichting te geven op deze voor hem pijnlijke coïncidentie.Ga naar voetnoot3 Dezelfde aflevering van de Proeven bevat ook het bekende Fragment van eene sentimenteele Historie, waarin de teerharte Willem belachelijk wordt gemaakt, door zijn reacties (of liever zijn gebrek aan reacties) op een uitslaande brand te laten kontrasteren met het kordate optreden van de niet-sentimentele Hendrik. De bedoeling van Bellamy is zonneklaar, maar de taal die zijn protagonist Hendrik uitslaat maakt een even onnanatuurlijke indruk als de vertwijfelde jammerkreten van de mallotige Willem. Bellamy's polemiek tegen het sentimentele zou aan overtuigingskracht gewonnen hebben, wanneer zij niet zo verdacht veel weg had van concurrentie. Helemaal vanuit die mentaliteit spoort hij zijn uitgever Mens aan haast te maken, om ‘de sentimenteele armee’ niet nog groter voorsprong te laten krijgen. Feith heet bij die gelegenheid zelfs ‘de Ritmeester’: ‘Dat de Ritmeester mij dit zoo afgewonnen heeft!’, schrijft de Zeeuwse dichter, wie de geschiedenis met Roosje nog danig dwars zit.Ga naar voetnoot4 Intussen zijn we met Bellamy al bij de Feith-bestrijding aanbeland. In | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
1783 bereikt Feiths roem een eerste hoogtepunt. Julia wordt binnen het jaar driemaal in het NederlandsGa naar voetnoot1 en eenmaal in het Frans uitgegeven. Ook de officiële kritiek stond op dat moment nog buitengewoon welwillend tegenover de sentimentele geschriften van de Zwolse dichter. Bellamy opent dan in 1784 de aanval op de sentimentele literatuur, ongeveer gelijktijdig met Wolff en Deken, die in de Voorreden tot hun Willem Leevend (1784) elk misverstand omtrent de bedoeling van deze roman uit de weg ruimden,Ga naar voetnoot2 wederom echter zonder Feiths naam te vermelden. Het jaar daarop wijzigt ook de Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen zijn houding. Eerst wordt Feiths roman Ferdinand en Constantia vrij ongunstig besproken. Het blad geeft graag toe, dat de auteur ‘eene wyze van schryven (bezit), die den leezer geheel medesleept’, maar daarin schuilt nu juist het gevaar: ‘het jammert ons eenigermaate, dat hy in zyne geschriften de waereld van eenen zo donkeren kant beschouwt. (..) Het hart der jeugd wil over 't algemeen den weg van het Sentimenteele gaarne op, en de Heer Feith is in het zelve haar een zo geschikten en betoverenden Leidsman, dat zy maar weinige stappen alleen te doen hebben, of zy vervallen in eene wezenlyke, schadelyke zwaarmoedigheid.’Ga naar voetnoot3 Duidelijker indicatie nog van de nieuwe koers die het blad ging varen, was het parodistische Recept om iets sentimenteels toe te maaken, dat de lezers van de achtste jaargang (1785) kregen voorgezet.Ga naar voetnoot4 Nu komen, in snelle opeenvolging, van alle kanten de schimpscheuten op het sentimentele los.Ga naar voetnoot5 Ik moet me hier wel beperken tot een korte, chronologische opsomming van feiten:
| |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Dat Petrus de Wakker van Zon, alias Bruno Daalberg, in zijn roman De Steenbergsche Familie uit 1809 andermaal tegen Feiths schenen trapt, was tamelijk overbodig, omdat na 1795 geen enkele criticus het meer voor het sentimentele zou durven opnemen. De hypertrofie van gevoel en verbeelding geldt dan als een voorbije ziekte. Het ‘gezonde’ verstand heeft weer de overhand gekregen. De enige die naast Feith openlijk het sentimentele verdedigde was ... Bellamy. Uit protest tegen het Recept van de Letteroefenaars schreef hij de lezers een Tegenrecept voor, waarin hij hen voor de keus stelde: ‘Ai zegt mij: wat is beter,
De teedre sentimenten,
Mij door natuur gegeeven,
In Duitschland op te queeken,
Bij Klopstock en bij Wieland
En zelf hier bij van Alphen
Bij Feith en and're mannen,
Of zulk een teêr gevoelen
Met moedwil te verpesten -’Ga naar voetnoot2
Toch bewijst zowel de frekwentie waarmee de gevoelscultus gehekeld wordt, als het aantal oplagen van bijv. de Julia en Fanny, dat het publiek minder afwijzend stond tegenover de sentimentele literatuur dan zijn officiële voorlichters wenselijk achtten. Het heeft er dan ook even naar uitgezien, of Feiths populariteit bij de grote schare van gevoelige lezers (en vooral lezeressen!) hem voorgoed in diskrediet zou brengen bij de toonaangevende critici. De periode tussen 1785 en 1792 is voor de Zwolse dichter allesbehalve gemakkelijk geweest, te minder daar ook van kerkelijke zijde protest rees tegen zijn Dag-Boek.Ga naar voetnoot3 Bernardus Bosch meende daarom Feiths zwijgen na 1787 uit de onheuse kritiek te moeten verklaren: ‘Een Feith, die prins der Nederlandsche Dichteren, verschijnt toevallig op Parnas - hij wil door geen straatzangers meer bespot, noch door hersenlooze jongens meer gehekeld worden.’Ga naar voetnoot4 Kort nadien verscheen Het Graf, dat echter aanvankelijk nauwelijks de aandacht van de recensenten trok, vereenzelvigd als het werd met de extreem-senti- | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
mentele geschriften van de Zwolse dichter. Eerst omstreeks de eeuwwisseling herstelt zich Feiths aanzien als literator weer,Ga naar voetnoot1 om dan al gauw een duizelingwekkende hoogte te bereiken, zoals vooral in het sterfjaar van de Zwolse dichter (1824) blijken zal. Die nieuwe waardering van de zijde der kunstrechters betekent niet, dat deze laatsten hun afkeer van de gevoelsverfijning hadden laten varen. Eerder was Feith zelf wat veranderd, aangezien hij immers - geschrokken van de kritiek - allengs zijn sentimentaliteit een maatschappelijk tintje gegeven had. En voor zover de Zwollenaar niet veranderd was, werd zijn geestelijke fysionomie duchtig geretoucheerd, zodat hij in niets meer leek op de auteur van Julia. Feiths ‘zwarte tijd’ (1783-1787) werd verdoezeld. Wat overbleef was iemand, die in hoofdzaak klassieke genres - ode, treurspel, leerdicht - beoefend had. Een irenisch staatsburger en verlicht christen, die - nu zijn irrationele wezenstrekken waren weggeboetseerd - volkosmen scheen te passen in de vroegnegentiendeeeuwse maatschappij. Sterker: toen ons volksbestaan gedurende enkele jaren ernstig bedreigd werd, groeide Rhijnvis Feith inmiddels uit tot een figuur van nationaal formaat. En eenmaal onze politieke onafhankelijkheid weergekeerd, werd hij zoveel als het symbool van eenheid en verzoening in Oranje. Zijn bewonderaars zullen hem daarom juist als volkszanger, als ‘bard’, op het schild heffen. In 1803 is Feiths letterroem al zo gegroeid, dat de Kantiaan Paulus van Hemert, alvorens de wijsgerige inzichten van de Zwolse dichter te bestrijden, uitdrukkelijk te kennen geeft dat hij zijn opponent als een man van bijzondere literaire begaafdheid beschouwt.Ga naar voetnoot2 Hoe de tijdgenoot ook over Feiths polemieken tegen de Kantianen gedacht heeft, hij heeft er de dichter niet minder om gewaardeerd. De eerste die geprobeerd heeft een samenvattend beeld van Feiths literaire werk te geven, is N.G. van Kampen geweest. Hij stelde in zijn Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de NederlandenGa naar voetnoot3 Feith (en Bilderdijk) op een lijn met Goethe, Byron en Scott. Het meest | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
waardeerde hij de Zwollenaar als ‘Vaderlandschen Dichter’, auteur van de twee lofdichten op De Ruyter. ‘Wie kent - zo was zijn retorische vraag - (uit het vers Aan de Vrijheid) de regels niet van buiten: ‘O Vaadren! Vaadren! hoe verrukken
Liefde en erkentnis mijn gemoed;
Waar kan mijn voet hier 't Aardrijk drukken,
Daar 't niet gerookt heeft van uw bloed?’Ga naar voetnoot1
Ook voor de godsdienstige lyriek, de verheven oden, heeft hij respect. ‘Men kan echter niet ontkennen - aldus Van Kampen - dat, hoezeer verhevenheid van denkbeelden, kracht van zeggen, en stoute en edele beelden ook deze Dichtstukken kenschetsen en verlevendigen, nogtans nu en dan zekere eentoonigheid daarin gevonden wordt’.Ga naar voetnoot2 Voor de sentimentele Feith, die in een voetnoot wordt afgedaan, heeft de Amsterdamse hoogleraar geen goed woord over. Hij praat over Feiths romans, alsof ze uit een ver in plaats van een recent verleden dateren: ‘Het schijnt, dat de sentimenteele manier van schrijven in dicht en ondicht, destijds uit Duitschland overgewaaid, op Feith eenigen invloed gehad heeft, althans zijn beide Romans Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785), hoe wel geschreven anders en levendig gesteld, dragen daarvan onmiskenbare sporen. Doch hoogere belangen heelden de Natie van deze koorts der weekelijkheid’.Ga naar voetnoot3 Natuurlijk besteedt Van Kampen uitvoerige aandacht aan Het Graf, dat hij vooral prijst om zijn zoetvloeiende versificatie. Feiths leerdichten zijn bepaald geen ‘Leerredenen in verzen’ als Trip, Voet en Schutte destijds schreven. Het werk heeft naar de geest iets van Young, ‘doch zonder deszelfs schitterend valsch vernuft’.Ga naar voetnoot4 Samenvattend meent hij, dat Het Graf geen somber, uitzichtloos gedicht is: ‘het zachte morgenrood der eeuwigheid werpt daarop steeds een lieflijke schemering, een rozekleurig licht.’ Van Kampens weinig diepborende, maar tenminste niet door partijzucht ingegeven beschouwing maakte hem in uitgeversogen ongetwijfeld geschikt voor het schrijven van een inleiding tot Feiths verzamelde werken, waarvan het eerste deel in 1824 postuum verscheen. Het Levens- | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
berigt komt, voor wat de esthetische waardering betreft, in grote lijnen overeen met Van Kampens eerder geschreven opstel. Ook hier valt het volle licht op de vaderlandse gezangen en de oden, terwijl uitgesproken sentimentele geschriften in enkele, vergoelijkende woorden worden afgedaan. Aan een analyse van Feiths werk waagt Van Kampen zich niet. Van belang nog is, dat hij met Feith en Van Alphen een renaissance van onze literatuur laat beginnen, een opvatting die sindsdien weinig of geen tegenspraak heeft ontmoet. Alleen zag hij deze vernieuwing te eenzijdig als een oriëntatie op Duitsland. Dat de Zwolse dichter, vooral in het begin, sterk beïnvloed is door de Franse preromantiek - om van de Engelse literatoren maar te zwijgen - komt in zijn overzicht nergens tot uitdrukking. Als feitenrelaas vertoont het Levensberigt diverse tekorten,Ga naar voetnoot1 moest deze ook wel bezitten, omdat de schrijver natuurlijk niet uitvoerig wilde of kon ingaan op de politieke en literaire verwikkelingen uit de jaren 1784-1788. Het gevolg was echter, dat juist de pijnlijkste ervaringen in het leven van de Zwolse dichter verzwegen werden. Onbewust heeft Feiths eerste biograaf aldus de foutieve voorstelling helpen verbreiden, dat de levensjaren van Rhijnvis ‘kalm en genoegelijk’ op het aangename Boschwijk heenvloeiden. Als zondagskind van onze letterkunde zou de Zwollenaar voortaan in de ogen van de historieschrijvers een soort paradijsbestaan geleid hebben. Van Kampens waardebepaling doet bijna weldadig aan, vergeleken met de talrijke uitboezemingen in dicht en ondicht, waar Nederland in 1824 op vergast werd. Zo verenigden zich J.A. Oostkamp, A.H.E. Bourdeau en A. Wispelweij in het betonen van Hulde aan de Nagedachtenis van Mr. Rhijnvis Feith (Zwolle 1824).Ga naar voetnoot2 De gestorven poëet, ‘der dichteren vader’, zoals hij genoemd wordt, staat in de verbeelding van zijn discipelen op een lijn met Homerus. Opvallend is weer, dat geen der lofzangers melding maakt van Feiths romans. Natuurlijk brengt de zwijmeltaal van het enthousiaste drietal ons geen stap dichter tot het werk van Rhijnvis Feith. Toch breng ik deze Hulde niet louter curiositeitshalve ter sprake. Ze laat ons namelijk duidelijk zien, hoe de Zwollenaar reeds | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
tijdens zijn leven door dweepzuchtige epigonen als ‘edel menschenvriend’ werd gecanoniseerd: ‘Ik blijf u snikkend alles schuldig,/ Wat in mijn borst voor 't schoone gloeit’, zo bekende een hunner.Ga naar voetnoot1 Een dergelijke persoonsverheerlijking moest wel in haar tegendeel overslaan! Blinde verering kenmerkt ook de lofrede die J.L. Nyhoff, predikant te Gouda, voor de Nutskring van zijn woonplaats afstak.Ga naar voetnoot2 Hij liet zijn toehoorders geen moment in onzekerheid uit welke ethische hoek de wind zou gaan waaien, door meteen al te verklaren, dat hij Feith enkel ‘als Volksdichter in eenen verlicht-denkenden Christelijken Staat’ zou beschouwen.Ga naar voetnoot3 De overledene verdiende volgens Nyhoff die benaming ten volle op grond van de verstaanbaarheid van zijn poëzie en om haar opvoedende waarde. Een volksdichter immers vermijde ‘dat zoogenaamd heilig donkere’; ‘hij bezige dan uitdrukkingen en bewoordingen, en bediene zich van zegswijzen en beelden, voor het beschaafdste deel der Natie niet te hoog en te moeilijk’.Ga naar voetnoot4 Aan die eis van simpelheid en stichting had Feith altijd weten te voldoen: ‘Ja, ook zelfs de vroegste zijner Werken, zoo ook al van overdreven gevoeligheid niet vrij te pleiten, en als zoodanig met omzigtigheid te lezen, ademen nogtans dien zelfden geest van heiligen toeleg ter verlichting en veredeling, ’Ga naar voetnoot5 Het valt op, dat de lofredenaars van 1824 en daaromtrent steeds de mond vol hebben van Feiths menselijke kwaliteiten. Telkens wordt Rhijnvis geprezen als voorbeeldig echtgenoot, liefdevolle vader, vreedzaam staatsburger en ruimdenkend christen. Zijn strikt artistieke betekenis blijft geheel in de schaduw van zijn morele voortreffelijkheid. Van Heeckeren heeft ons echter gewaarschuwd,Ga naar voetnoot6 dat we deze idealisering van het Feith-beeld tegen de achtergrond van de polemieken met Bilderdijk c.s. zien moeten. In vele lofredes op de Zwolse dichter wordt openlijk of bedekt kritiek uitgebracht aan het adres van de onruststoker Bilderdijk, als mens zo in alle opzichten beneden de maat die de verlichte bourgeoisie aanlegde. Hoe meer men Feith ophemelde, hoe scherper het kontrast met diens antipode werd. In dit licht moeten we bijv. Nyhoffs uitval lezen tegen oude wellustelingen, wier grijze haren hen niet belet ‘wulpsche zedelooze tafereelen’ af te schilderen in hun poëzie.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
Nu wordt het ook begrijpelijk, waarom de Vaderlandsche Letteroefeningen Feith zo uitbundig prijzen, zonder ook maar met een woord te reppen van hun vroegere bezwaren tegen zijn werk. Jaargang 1824 bevat, behalve een scherpe reactie in proza op ‘het onzinnig geschrijf van Bilderdijk, Capadose en Da Costa’,Ga naar voetnoot1 ook een anoniem lofdicht op Rhijnvis Feith, waarvan ik hier enkele regels overneem: Aan wie het schoeisel past
‘Hij, die, van liefde en vreê verbasterd,
Partijziek, slechts zichzelv' bemint,
Tot in hun graf de braven lastert,
In twist zijn hoogst genoegen vindt,
De wonden van verjaarde veeten,
Wraakzuchtig, weêr heeft opgereten, (..)
Strooij nimmermeer cipresblaêren,
Of weene op 't graf, waar 't lijk van Feith is ingevaren;’Ga naar voetnoot2
Commentaar dunkt me overbodig! Natuurlijk werd Feith ook officieel herdacht tijdens de jaarvergadering van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Voorzitter Matthijs SiegenbeekGa naar voetnoot3 prees het overleden medelid in het bijzonder als literair innovator, die ‘door den weldadigen invloed van zijn schitterend voorbeeld’ de nationale dichtroem had hersteld. Voor deze lofredenaar was het eveneens uitgemaakte zaak, dat de Nederlandse literatuur in 1824 opnieuw een toppunt bereikt had. Toen Feith echter zijn eerste verzen aan de openbaarheid prijsgaf, ‘werd de dichtkunst in het algemeen meer als de vrucht van oefening en kunstvlijt, dan als het gewrocht eener vrije zielsverheffing aangemerkt, en had dus weinig van dat verrukkende, roerende en wegslepende, 't welk haar eigenlijke wezen uitmaakt. Hij, Feith, was een der eersten, die door zijn voorbeeld leerde, wat het beteekene in den echten zin Dichter te zijn’. Men kan niet ontkennen, dat Siegenbeek Feiths historische betekenis bondig en juist heeft aangeduid, maar over het werk zelf zegt hij toch weinig anders dan de gewone algemeenheden. Hij roemt Rhijnvis als dichter van Het Graf, De Ouderdom en de lofdichten op De Ruyter. Zijn waardering richt zich voornamelijk op wat hij de christelijk-wijsgerige | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
poëzie noemt. Over Julia en de in diezelfde toonaard gestelde geschriften zwijgt hij. Hoe volkomen het sentimentele in de officiële waardering had afgedaan, blijkt onder andere uit een korte notitie van Willem de Clercq in zijn bekende Prijs-Verhandeling. De gevoelscultus heet daar zonder meer ‘eene vergissing van het oogenblik’,Ga naar voetnoot1 een modeverschijnsel - uit Duitsland overgewaaid. Het ontging De Clercq geheel en al, dat het sentimentele voor Feith iets essentieels was, dat hij op dit punt zich alleen onder de drang der omstandigheden wat gematigd heeft. De Clercq constateerde slechts met spijt, dat ‘zelfs het genie (..) den invloed van den geest des tijds niet geheel ontwijken’Ga naar voetnoot2 kon, en dat bijgevolg de dichter van Thirsa en De Ouderdom tevens de auteur was van Julia en Fanny. Een laatste herdenkingsrede uit 1824 die vermelding verdient, is de toespraak van Cornelis Loots voor het genootschap ter bevordering van uiterlijke welsprekendheid te Amsterdam.Ga naar voetnoot3 De spreker schetste Feith als iemand, die het juiste midden wist te houden tussen plat realisme en gezochte duisterheid. Om die schone harmonie van het eenvoudige met het verhevene wilde Loots in zijn gestorven confrater gaarne de volksdichter erkennen. Het bijzondere van Loots' visie op Feith is hierin gelegen, dat de Julia-periode bij hem niet als een tijdelijke aberratie wordt betreurd, maar zelfs enige waardering vindt als heilzame tussenfase op de weg naar sanering van onze poëzie. Dank zij Feith is de Nederlandse dichtkunst ‘hoogst dierbaar en verteederend’Ga naar voetnoot4 geworden voor het gevoel, zonder dat zij de rede de rug toekeerde. Loots geeft toe, dat Feiths poëzie soms wel eens wat te dicht in de buurt van het Duitse sentimentalisme kwam, maar van slaafse navolging was volgens hem nooit sprake: ‘zijne dichtkunst stond mannelijk en rustig op zich zelve;’Ga naar voetnoot5 Zomer 1825 bereikte de Feith-herdenking haar hoogtepunt met de uitgave van een boek, dat reeds blijkens zijn titel meer dan een gelegenheidsgeschrift wilde zijn, ik bedoel de Gedenkzuil,Ga naar voetnoot6 door een aantal bewonderaars ter eeuwiger gedachtenis aan ‘Nederlands geliefden Dichter’ opgericht. Het werk bevat allereerst de Lofrede van M.C. van Hall, een goed specimen van de wijze waarop de doorsnee-burger in die jaren Feiths | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
werk beoordeelde. We herkennen enkele, inmiddels al bekend geworden thema's: Feith, met de Van Harens, de vernieuwer van onze dichtkunst; Feith de volkszanger; Feith de verheven dichter, heerlijk afstekend tegen hen, ‘die, nog op den rand van het graf, zich niet schamen, om de kunstlier, die het vernuft hun in handen gaf, niet alleen door morrende toonen van kwaadaardige wrevel jegens hunne eeuw, Vaderland en geheel het menschdom, tot vereeuwiging van burgertwist of sektehaat te misbruiken; maar die lier zelfs, wanneer zij nog natrilt van aan God gewijde Zangen (..) schandelijk ontheiligen!’Ga naar voetnoot1 Kind van zijn tijd toont Van Hall zich, waar hij zich distantieert van de jonge sentimentele dichter en van de Patriot Feith: de romans, Fanny en ‘sommige zijner teedere en romantische Dichtstukjes’ missen de ‘mannelijke’ toon van zijn oden, geschreven als ze zijn onder invloed van Goethe.Ga naar voetnoot2 Echter ‘bij het klimmen zijner jaren zien wij zijn' kunstsmaak meer zuiver en edel worden’. Scherp afkeurend is Van Hall, wanneer hij Feiths kortstondige politieke verblinding memoreert.Ga naar voetnoot3 Men ziet: de lofredenaar huldigde speciaal de oudere dichter; hij voelde enkel affiniteit tot de classicistische kant van Feiths produktie. Zijn bewondering gaat uit - men raadt het al - naar sommige vaderlandse gezangen, naar de religieuze oden en naar de leerdichten, die meer dan wat ook aan de heersende smaak beantwoordden.’Ga naar voetnoot4 Gelukkig biedt de Lofrede ook enkele nieuwe gezichtspunten. Zo is Van Hall de eerste die erop gewezen heeft, dat Feiths kracht vooral lag in de muzikaliteit van zijn vers. In het zoeken naar neologismen of samenstellingen zag hij geen heil, zo meent deze beoordelaar.Ga naar voetnoot5 Een ander aspect dat bij vroegere beschouwingen nog niet was belicht, betreft Feiths verhouding tot Klopstock. Terwijl Van Kampen de Engelse oorlog als directe oorzaak van de bewustwording van Feiths dichterschap zag, hecht Van Hall grote betekenis aan de ontmoeting met Klopstock te | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
Hamburg. Zeker gaat hij wel te ver, wanneer hij in zijn fantasie de jeugdige Feith op Meta's graf de verheven poëzie die hij later schrijven zou ziet ontwerpen.Ga naar voetnoot1 Maar hij, die van alle biografen door zijn persoonlijke relaties met de dichter het best geïnformeerd was, begreep dat een jong, ontvankelijk gemoed als Feith bezat, op die bewuste dag in 1781, een beslissende ervaring gehad moest hebben; iets waarvoor in de kring om Stefan George de term Sternstunde gebezigd werd. Op de Lofrede van Van Hall volgt een uitvoerige bijdrage onder de titel Mr. Rhijnvis Feith, geschetst uit zijne gemeenzame brieven, van de hand van W.H. Warnsinck. Deze schets lokte scherpe protesten uit, omdat de auteur, zoals een pamflettist schreef, ‘de verregaande onbeschaamdheid (had) onder de quasi van Feith, zich en nierstrasz eene Gedenkzuil op te rigten.’Ga naar voetnoot2 Niettemin meen ik, dat er geen enkel document is, waaruit de raadselachtige persoonlijkheid van de dichter zo tastbaar naar voren treedt. Van de oudere Feith wel te verstaan, want Warnsinck heeft zijn vereerde meester pas leren kennen, toen deze al op jaren gekomen was. Hij verschijnt hier naar de opzet van zijn bewonderaar in drieërlei gestalte: als mens, als vriend en als christen. Over de literator wordt in het geheel niet gesproken. Ik gebruikte daarnet het woord raadselachtig. Hoe langer men zich met Feith bezig houdt, hoe sterker het besef wordt, dat hij lang niet zo'n ‘al te “begriepelijk” mensch’ was, als Bilderdijk dacht.Ga naar voetnoot3 Zijn gecompliceerde aard valt prachtig te demonstreren aan de tegenstrijdige indrukken die Warnsinck onbewust registreert. Nu eens gewaagt Feith tegenover hem van zijn angst om ‘dagelijks weder aan de prosa-menschen overgeleverd te worden’ (de uitdrukking is van W.),Ga naar voetnoot4 dan weer ontpopt hij zich als de volmaakte gezelschapsmens die tot jong en oud, arm of rijk het juiste woord weet te spreken. Uit vele brieven spreekt een ongeneeslijke melancholie, die de dichter allengs zelfs doof maakt voor de muziek van de natuur: ‘Hij betooverde mij toen, en verwekte duizende | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
aandoeningen in mij, daar ik nu niet meer vatbaar voor ben - één ding gevoel ik echter nog zoo diep als ooit, mogelijk, omdat mijn gevoel nu minder romanesk, maar wezenlijker is, dieper: hoe weinig alles zegt, zoo alles met dit leven eindigde!’Ga naar voetnoot1 Wanneer echter Warnsinck op Boschwijk een moede grijsaard denkt te ontmoeten, ziet hij een veerkrachtig man, enthousiast als iemand in zijn eerste jeugd. ‘En als hij [Feith] dan - vertelt de verblufte gast - in de digte lommer van Boschwijk, dat heiligdom van zoo vele gezellige genoegens, met mij rondwandelde of aan mijne zijde zat, en het gesprek over vriendschap zich verlevendigde, dan sprak hij over derzelver eindelooze voortduring met eene edele geestdrift; dan glinsterden zijne oogen van heilige verrukking; dan gloeide zijn hart van onuitsprekelijke zaligheid.’Ga naar voetnoot2 Een onloochenbaar bewijs van de grote invloed van de (oudere) Feith op onze poëzie vindt men in het zestiental rouwzangen - onder meer van Staring, H.H. en B. Klijn, Loots en TollensGa naar voetnoot3 - waarmee het gedenkboek besluit. Zij voegen in hun ongenuanceerde lofprijzing geen nieuwe details aan het reeds bekende toe. Precies hetzelfde geldt voor wat H. Collot d'Escury in 1829 over Feith te vertellen weet.Ga naar voetnoot4 Ofschoon hij erkent, dat de dichter een ogenblik het slachtoffer is geweest van ‘het nu verouderde sentimenteele’, doet deze misstap nauwelijks afbreuk aan zijn bewondering voor de zanger van zulke stoute oden: ‘Door verhevenheid van denkbeelden munt Feith in zijne lierzangen uit; door schilderachtige voorstellingen en meesterlijke vergelijkingen niet minder; door een zachten gloed, over zoo velen zijner dichterlijke tafereelen elders verspreid, bekoort hij elk; door de vloeibaarheid eindelijk van zijnen verstrant sleept hij weg;’Ga naar voetnoot5 Het is, als men Collot d'Escury moet geloven, eigenlijk allemaal even volmaakt wat Feith - buiten zijn romans dan - schreef, want ook de toneelschrijver, de leerdichter en de theoreticus krijgen nog hun deel in de hulde. Natuurlijk werd het algemeen gejubel van de literaire kritiek in die eerste decennia van de negentiende eeuw een enkele maal wel eens onderbroken, doordat iemand een ander geluid liet horen. Bilderdijk met name aarzelde niet Feith in het openbaar een taalknoeier te noemen.Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
In een brief van november 1825, gericht aan Halbertsma,Ga naar voetnoot1 hekelde hij Feiths wisselvallige persoonlijkheid: ‘deze opgeblazen varkensblaas liet altijd met zich sollen en was altijd bang voor een trap. (..) De hals wist eigenlijk niets; was niets, maar wilde alles zijn.’ Bilderdijks ten dele gefundeerde bezwaren tegen Feiths poëzie vonden echter, buiten de kleine kring van zijn getrouwen, geen gehoor. Men wees, vertoornd over de rancuneuze, ignobele houding van de ex-vriend ten aanzien van de mens Feith, diens kritiek op de dichter Feith bij voorbaat reeds van de hand. Bilderdijk heeft zijn tegenstanders eerder geprikkeld tot kwistiger hantering van het wierookvat ter ere van de irenicus Feith. Neen, het is zeker niet een gevolg van de Bilderdijkiaanse banbliksem, dat Feiths ster omstreeks de eeuwhelft plotseling gaat dalen. De diepere oorzaak voor deze opinieverandering moet men natuurlijk zoeken in een algehele wijziging van het geestelijk klimaat in Nederland. Maar daarover straks. Een eerste aanleiding tot het omslaan van het waardeoordeel ligt echter, naar het mij voorkomt, in de groeiende ergernis van de kunstgevoelige lezers over de uitgebreide schare Feith-epigonen. Aanvankelijk maakt de kritiek nog duidelijk verschil tussen het werk van de meester en de pastiches van zijn leerlingen, tot men zozeer ging walgen van de laffe kost van Nierstrasz, Warnsinck, J. Immerzeel Jr. en dergelijke poëten, dat men de zuivere zielsextase van Feith zelf niet meer van de vele imitaties kon of wilde onderscheiden. Voor J. de 's Gravenweert, auteur van een Essai sur l'Histoire de la littérature Néerlandaise (Amsterdam 1830), is Feith nog ‘L'un des plus grands poètes de ce temps’.Ga naar voetnoot2 Natuurlijk, zijn romans en Fanny zijn vergeten, zijn toneelstukken vertonen diverse gebreken, maar zijn leerdichten Het Graf en De Ouderdom vindt men in elke bibliotheek en deze twee werken in het genre van Young ‘ont corroboré chez un peuple grave et religieux la réputation du chantre de De Ruyter.’Ga naar voetnoot3 Als zijn navolgers hadden kunnen beschikken over zijn ‘éducation classique’, zijn elegante versificatie, zijn briljante stijl en zijn goede smaak, dan - aldus J. de 's Gravenweert - zou het sentimentele nooit zo in diskrediet geraakt zijn als in werkelijkheid het geval was. In de Schets eener geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot4 van F.A. Snellaert heeft Feiths roem al merkbaar aan glans ingeboet. Rhijnvis | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
heet nog wel ‘een onzer eerste lierdichters’ en wordt geprezen als auteur van ‘een paer hoogstverdienstelyke treurspelen’,Ga naar voetnoot1 maar Tollens krijgt in dit boekje veel meer aandacht, terwijl Bilderdijk voor de Belgische geschiedschrijver facile princeps is. Snellaert laat ons niet in onzekerheid, waarop zijn voorkeur voor laatstgenoemde berust: ‘Feith bezit een zuiveren styl, in zijn oden weet hy zich te verheffen en den lezer mede te slepen, en over de theorie der kunst schryft hy aengenaem. Maer - en nu komt de aap uit de mouw - Feith raekt de zaken maer eventjes aen, terwyl Bilderdijk zyn onderwerp grondig behandelt.’Ga naar voetnoot2 Wie bijv. Het Graf met De Ziekte der Geleerden vergelijkt, zal, volgens de enkel op eruditie gespitste Snellaert, ‘zonder Feiths begaefdheden en de diensten door hem aen de letterkunde bewezen in 't minste te ontkennen’, overtuigd zijn van de grote afstand die beide auteurs scheidt.
We zijn nu de eeuwhelft gepasseerd en de lauwerkrans om Feiths hoofd begint allengs dunner te worden. Beets stelt de Feithiaanse alexandrijn om zijn ‘slapheid en eenzelvigheid’ beneden het vers van Tollens of Bilderdijk.Ga naar voetnoot3 Weinig gunstiger oordeelde in datzelfde jaar 1857 W.J. Hofdijk, de eerste historiograaf voor wie Feith heeft afgedaan als ‘man van genie’.Ga naar voetnoot4 Dat Hofdijk het sentimentele in de Zwolse dichter resoluut van de hand wijst - we verwachten niet anders!Ga naar voetnoot5 Dat Feiths toneelstukken, noch zijn patriottische gezangen waardering vinden - we kennen de genoemde bezwaren al van vroeger, maar nieuw is dat thans ook de odendichter Feith heeft afgedaan. Ondanks enkele mooie lierdichten was de Zwollenaar, volgens Hofdijk, bovenal didacticus. ‘Waar hy het stoute wil schilderen, wordt hy dikwerf hol.’ Als lyricus haalt Feith, ‘de voortreffelijkste dichter der vorige periode’,Ga naar voetnoot6 het dan ook niet bij Bilderdijk, ‘deze latere en beschaafder Vondel’ die de grootste dichter van de nieuwere tijd heet. Enkel waar ‘de echo van een Bilderdijkschen galm’ in Feiths poëzie doorklinkt, evenaart ze naar de smaak van Hofdijk de verzen van de Heer van Teisterbant.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Het meest waardeert Hofdijk nog Het Graf: ‘Het was, of Feith daarin zijn dichterlijk gemoed, met zijn hoogste wel en wee, vertrouwelijk uitstortte aan den boezem van zijn volk.’Ga naar voetnoot1 In weerwil van de ‘rechtmatige klachte over gebrek aan diepte, over eene zelfbehaaglijke eentonigheid’ erkent hij in Feith een dichter die uit behoefte van het hart dichtte. Al heel duidelijk weerspiegelt zich het afnemen van de Feith-waardering in Potgieters houding tegenover zijn stadgenoot. Als jongen van vijftien tekende hij persoonlijk in op de Dicht- en Prozaïsche Werken.Ga naar voetnoot2 ‘Herhaalde malen - zegt zijn jongste biograaf - heeft hij het later getuigd: de Lierzangen [van Feith] zijn zijn eerste grote poëtische liefde geweest.’Ga naar voetnoot3 In 1837 waardeert hij Rhijnvis nog altijd, maar van diens school heeft hij zich al vol afschuw afgewend: ‘Ge zoudt u zeer in mij bedriegen, indien gij waandet, dat ik geenen diepen eerbied gevoel voor de verdiensten der Heeren van Zorgvliet en Boschwijk (want waarom zoude ik aarzelen Feith te noemen?). Zij waren het niet, die hunne eeuw deden stilstaan of ruggelings treden, het waren hunne navolgers; de eersten schreven bevattelijk, eenvoudig, gevoelig; de laatsten schrijven sopperig, flaauw, lamzalig, - van daar die teedere, die verweekelijkte magen waaraan zoo velen kwijnen.’Ga naar voetnoot4 Allengs echter daalt ook Feith zelf diep in zijn achting. Men kan veilig aannemen, dat Potgieters vriend Busken Huet enigermate medeverantwoordelijk is voor de smaakverandering van de vroegere bewonderaar. Huet immers heeft geen gelegenheid voorbij laten gaan, om uiting te geven aan zijn diepe verachting voor Rhijnvis Feith. Tijdens de winter van 1860 op 1861 hield hij zijn bekende reeks voordrachten, waarin hij - levendig als altijd - het literaire wereldje onder de Bataafse Republiek voor de verbeelding opriep.Ga naar voetnoot5 De centrale figuur in deze schetsen is Bellamy. In scherp contrast met diens natuurlijkheid en eenvoud tekent hij ‘den Zwolschen dilettant’,Ga naar voetnoot6 dichter enkel uit berekening, zonder een greintje inspiratie. Het valt de rationalist Huet niet kwalijk te nemen, dat hij niet de minste affiniteit gevoelde tot de verbeeldingswereld van het sentimentele, maar tegenover Feith is hij toch wel bijzonder onbillijk. Als mens reeds heet de Zwollenaar een opportunist op grond van zijn politieke ommezwaai na 1813, terwijl Huet | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
toch weten moest, dat bijna alle Patriotten, in hun verwachtingen teleurgesteld, na verloop van tijd weer aansluiting zochten bij Oranje. Onjuist is het ook zò scherp naast elkaar te stellen: de genootschapsdichter Feith en de fiere bestrijder van die ‘poëtische gasthuizen’ Bellamy, wanneer men niet tevens aangeeft waarom laatstgenoemde de genootschappen de rug toekeerde. Dat Bellamy ‘niet één enkel prijsversdelikt’ op zijn naam heeft staan,Ga naar voetnoot1 kan hem moeilijk als een verdienste aangerekend worden, aangezien hij in elk geval pogingen in die richting heeft aangewend. Onbillijk is Huet ook bij zijn beoordeling van Feiths literaire werk. Wanneer de Zwolse dichter in de voorafspraak tot zijn eerste twee romancen meedeelt, dat hij gepoogd heeft ‘in twee verschillende smaaken’ iets te schrijven,Ga naar voetnoot2 roept Huet uit: ‘Wat dunkt u van dit fabriekwerk? Hoe moet het gesteld zijn met den eigen smaak van iemand die de keus heeft tusschen twee smaken?’Ga naar voetnoot3 Het simpele feit echter dat het achttiende-eeuwse woord smaak hier zoveel als genre betekent, maakt Huets retorische vraag tot loos verbalisme. In het opstel Feith en KinkerGa naar voetnoot4 wordt Fanny onder de loupe genomen als ‘de gemiddelde uitdrukking van Feiths talent en van zijnen geest omstreeks dezen tijd’.Ga naar voetnoot5 Huet veronderstelt, ten onrechte, dat dit gedicht meer dan de lierzangen of Het Graf de harten van Feiths tijdgenoten veroverd zal hebben. Zelf beschouwt hij het - zij het zonder vertedering - als louter een curiositeit uit grootmoeders meisjesjaren. Maar al wil hij zich daarom van alle verdere kritiek onthouden, één ding moet hem van het hart: met Bilderdijk hekelt hij Feiths gebrek aan taalkennis en ‘de vulgariteit der uitdrukking’ in zijn poëzie. ‘En niet slechts - aldus Huet - mist de taal van Feith alle keurigheid, alle verheffing, elk soort van adellijken stempel, maar zij krioelt bovendien van onjuistheden.’Ga naar voetnoot6 Wie zich realiseert welk een waarde aan Huets uitspraken gehecht werd, begrijpt dat tegen zijn al te eenzijdige vonnis voorlopig geen beroep mogelijk was, te minder waar kort daarna Multatuli in Idee 1048 Feiths ‘Empfindelei’ nog eens kwam onderstrepen, al toonde hij wel waardering voor diens esthetische geschriften. Het oordeel van JonckbloetGa naar voetnoot7 komt in grote lijnen overeen met dat van | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
Hofdijk, dat wil zeggen: enige appreciatie, speciaal voor Feiths didactische poëzie, onder erkenning van de historische betekenis van de Zwolse dichter: Hij is immers iemand ‘die meer dan eenig ander de schakel tusschen de achttiende en negentiende eeuw uitmaakt.’Ga naar voetnoot1 Men kan niet zeggen, dat Jonckbloet diep in het wezen van Feiths werk is doorgedrongen, maar zijn oordeel bleef lang gezag houden, omdat het zo objectief leek. Het was altijd het resultaat van een telkens herhaald geven en nemen. Men hore slechts: ‘Hoe hoog men ook met Feith geloopen hebbe, thans kan men, na kalme overweging, gerust zeggen, dat hij geen poëtisch Genie was; maar hij heeft de verdienste, dat hij de geestdrift wist op te wekken, doordien zijn voorbeeld een einde maakte aan die verzen-fabricatie, waaraan gevoel of verbeelding zoo weinig deel hadden.’Ga naar voetnoot2 Vreemd doet hierna de volgende zinsnede aan, waaruit men zou opmaken, dat het Feith toch eveneens schortte aan wezenlijk gevoel of verbeelding: ‘Het valt niet te ontkennen, dat sommige zijner Oden blikkeren van “het vuur der jeugd” niet alleen, maar ook wezenlijke Poëzie bevatten, die soms eene hooge vlucht neemt, ja, tot duizelingwekkende stoutheid klimt. Maar men mag ook niet verhelen, dat het verhevene nog vaker in opgeschroefdheid ontaardt; en dat zijne godsdienstige ontboezemingen, waar zij niet tot onpoëtische bespiegelingen afdalen, (..) meestal in de algemeenheden van holle klanken zwemmen.’Ga naar voetnoot3 Ernstige bezwaren maakt Jonckbloet ook tegen Feiths vaderlandse gezangen, toneelstukken en sentimentele romans. Opvallend is echter zijn bewondering voor Rhijnvis' prozastijl. Die heeft weliswaar ‘iets eentonigs, en is uit hoofde der doorgaande opgeschroefdheid ook wel wat vermoeiend; maar de Schrijver is meester van de taal, en zoo vloeiend en keurig gestileerd proza als het zijne trof men nog in geen boek aan’.Ga naar voetnoot4 Feiths vers daarentegen kenmerkt zich volgens Jonckbloet dikwijls door ‘den ellendigsten klinkklank.’Ga naar voetnoot5 Uitvoerige aandacht besteedt deze geschiedschrijver aan Het Graf.Ga naar voetnoot6 Men kan zich volgens hem ‘ook zonder analyse [wel] voorstellen, wat de inhoud van Het Graf moet zijn: eene verzuchting, eene vertroosting en verwijzing naar de eeuwigheid.’ Terwijl alle vorige critici op Busken Huet na ervan uitgingen, dat Feith, afgezien van zijn stilistische kwaliteiten, een geïnspireerd kunstenaar was, is Jonckbloet de eerste die open- | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
lijk de authenticiteit van zijn poëzie in twijfel trekt, omdat ze niet door de biografische realiteit gedekt zou worden: ‘hij, die nauwelijks veertig jaren oud was, en van wien wij weten, dat zijn leven zich kalm en gelukkig ontrolde (..) maakte zich diets, dat hij niets rondom zich zag dan “een vale doodsche hel”. Dat is geen waar gevoel, dat poëzie kan baren.’ Overigens erkent hij, dat Het Graf ‘soms treffende, verheven gedachten; hier en daar niet alleen fraaie kernachtige regels, maar ook wezenlijk schoone plaatsen [bevat], die echter doorgaans bedorven worden door de schromelijkste overdrijving’. Zijn eindoordeel over het leerdicht is vrij negatief: ‘Voeg bij dit alles de vele herhalingen, waarin de Dichter zich schijnt te vermeien, “de slapheid en eenzelvigheid” zijner Alexandrijnen (Beets), en men zal moeten erkennen, dat zoo dit gedicht “met groote ingenomenheid werd ontvangen”, dit wederom meer pleit voor den godsdienstigen geest, dan voor den aesthetischen zin van ons volk.’ Ongetwijfeld raakt Jonckbloet hiermee een punt aan, dat voor de verklaring van Feiths populariteit en van het minder worden van deze faam van groot belang is. Zeer velen waardeerden de Zwolse dichter in hoofdzaak om de vrome stichting die zij vooral in zijn didactische geschriften vonden. Toen de rationele tijdgeest reeds lang elk begrip voor de sentimentele Feith onmogelijk had gemaakt, bleven toch talrijke lezers de christelijke dichter waarderen. Naarmate echter de officiële kritiek minder geneigd was de artistieke kwaliteit van een gedicht afhankelijk te stellen van de religieuze gedachte die eraan ten grondslag lag, daalde ook Feiths prestige als christelijk dichter steeds meer. Zo bleef de Zwollenaar hooguit als historisch verschijnsel of, erger, als pathologisch geval de moeite van het beschouwen waard. Als kunstenaar evenwel had hij afgedaan. Hoezeer er in deze jaren over Feith geroddeld wordt, zonder enig begrip voor zijn menselijke en artistieke integriteit, blijkt onder andere wel uit het artikel dat J. Winkler Prins in 1876 in de Vaderlandsche Letteroefeningen publiceerde.Ga naar voetnoot1 Niet gehinderd door kennis van zaken gaat deze kwasi-wetenschappelijke volgeling van Taine zich eerst te buiten aan vulgair-domme insinuaties over Feiths huwelijksleven. Vervolgens behandelt hij de esthetische theorieën die de Zwolse dichter aanhing. Moet men Winkler Prins geloven, dan valt het uitsluitend aan Feiths onkunde en kwade wil toe te schrijven, dat hij Lessing en Shakespeare | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
niet op hun juiste waarde geschat heeft. Zo heeft hij zichzelf de kans benomen een dramatisch verantwoord toneelstuk te schrijven. Wonderlijk genoeg wijdt Winkler Prins dan toch in zijn behandeling van de dichter Feith uitsluitend aandacht aan diens Thirsa, uiteraard om tot de conclusie te komen dat het in karakteruitbeelding en sfeerschildering tekortschiet. Blijkbaar enigszins ontmoedigd, nu de mens een slappeling, de estheticus eigenwijs en de creatieve kunstenaar zonder talent bleek, kiest hij aan het eind van zijn omslachtig betoog van drie kwaden het minst erge: de kunsttheoreticus Feith.Ga naar voetnoot1 Nieuwe inzichten heeft Winkler Prins ons inmiddels niet gebracht. Men zou wensen, dat hij zijn eigen woorden: ‘Onze vaderlandsche vernuften zijn op weinige uitzonderingen na altijd meer gewoon geweest in de breedte dan in de diepte te arbeiden’Ga naar voetnoot2 beter indachtig gebleven was. In de tachtiger jaren ontstaat allerwegen belangstelling voor de jonge wetenschap der psychologie en psychiatrie. Van Eeden trekt in 1885 naar Parijs ter oriëntatie op dit gebied. Al vroeg meent men in de ‘zielkunde’ de sleutel gevonden te hebben, waarmee men toegang kan krijgen tot het diepste wezen van de kunst. Langs de weg van de kunstenaarspsyche wil men een verklaring vinden voor het zo-zijn van het literaire werk. In de meeste gevallen echter reiken deze pogingen niet verder dan een psychobiografie van de auteur, die als een min of meer ernstige geesteszieke wordt voorgesteld. Zo publiceerde Th. Swart Abrahamsz in 1888 zijn bekende studie Eduard Douwes Dekker (Multatuli), eene ziektegeschiedenis, overigens een in zijn soort uitstekend werk. Het valt te begrijpen, dat de figuur van Rhijnvis Feith een zekere aantrekkingskracht bezit voor de psychologische literatuuronderzoeker. Dat merkwaardig fenomeen van een rijk, niet door maatschappelijke beslommeringen geplaagd rentenier - zoals Feith in de verbeelding werd voorgesteld - die zijn leven lang droefgeestige verzuchtingen op papier zet, die intrigerende tegenstelling vroeg natuurlijk om verklaring. Een eerste eis bij de oplossing van dit probleem is, dat men de tegenstelling reëel acht, met andere woorden: dat men Feiths onlustgevoelens au sérieux neemt. Dit niet gedaan te hebben is de kardinale fout van Joh. Leopold in zijn artikel Een ziekteverschijnsel op letterkundig gebied, daterend van 1883.Ga naar voetnoot3 De auteur vergelijkt hierin de geniaal-pathologische Werther met de wansmakelijk-pathologische romans van Feith. De Nederlandse senti- | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
mentele schrijver is volgens hem louter een imitator, en dan nog een van het slechte soort: ‘Hetgeen dan ook het meest in dezen schrijver hindert, is minder de sentimentaliteit dan de schijn er van.’Ga naar voetnoot1 Na deze motie van wantrouwen had de kunstenaar Feith vanzelfsprekend afgedaan. Wat overbleef was een didacticus, die ‘in de aanbidding van het goede en nuttige het schoone uit het oog verloor.’Ga naar voetnoot2 1886 is een belangrijk jaartal in de geschiedenis van de Feith-waardering. Toen begon namelijk Verwey in de eerste jaargang van De Nieuwe GidsGa naar voetnoot3 met de publicatie van een reeks artikelen, die in 1897 gezamenlijk werden uitgegeven onder de titel Toen de Gids werd opgericht.Ga naar voetnoot4 Het is typerend voor de historisch denkende Verwey, dat hij al zo vroeg behoefte voelde, de artistieke revolutie waar hij zelf aan deel nam en die toen juist in volle gang was als een voortzetting van een lang voordien begonnen ontwikkeling voor te stellen. Hij ziet een duidelijke parallel tussen de eigentijdse kunstvernieuwing van De Nieuwe Gids en de esthetische innovatie van de eerste beweging van Tachtig, waar Van Alphen de leidende figuur van was. Bij de latere heruitgave heeft Verwey er zelf al op geattendeerd, dat zijn visie op het literaire verleden in de loop van de maanden dat hij zijn eerste drie opstellen schreef, sterk evolueerde: ‘Individualisme was de leus in het eerste stuk waaronder de esthetiek van Van Alphen in strijd getoond werd met de maatschappij van de Letteroefeningen en Bilderdijk. (..) Maar stemmingskunst heette het al in het tweede, in antwoord op kunst van waarneming, of kunst van gedachte’.Ga naar voetnoot5 Het derde essay legde vervolgens de nadruk op de strijd om een natuurlijke taal, die zich als zodanig onderscheidde van de retoriek van Bilderdijk. Individualisme, impressionisme en natuurlijkheid, dat zijn de drie hoofdeigenschappen die Verwey in de Tachtiger-poëzie en - zij het minder geprononceerd - in de poëzie van Van Alphen, Feith en Bellamy meende te kunnen aanwijzen. Laten wij hem in zijn eigen woorden deze driezijdige karakteristiek nader doen toelichten. Aanvankelijk bestaat er voor Verwey een absolute tegenstelling tussen de stereotiepe dichttaal van de meeste achttiende-eeuwse poëten en de oorspronkelijke dichttaal van Van Alphen c.s. Bilderdijk is de belangrijkste vertegenwoordiger van de oude school, omdat hij ‘met grooter | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
belezenheid dan het gros zijner tijdgenooten een grooter hoeveelheid algemeen bekende gedachten, sentimenten en voorstellingen op rijm gebracht [heeft] dan éen zijner voorgangers;’Ga naar voetnoot1, maar... hij was geen kunstenaar. ‘De gedichten van Van Alphen, Feith en Bellamy [daarentegen] waren de eerste verschijning der individualistische kunstidees in de praktijk. Streven naar uiting van ééne gevoelsnuance was hun opperste eigenschap.’Ga naar voetnoot2 In het tweede opstel beschrijft Verwey, hoe ‘de verstandelijke waarneming’ van de oude retorische poëzie allengs verlevendigde ‘tot gevoelde zintuigelijke aandoening.’ ‘De beschrijvende taal dier waarneming - zo meent hij - werd de impressionistische taal der sensatie.’Ga naar voetnoot3 Nu echter heet het, dat zowel Bilderdijk als het sentimentalisme van Van Alphen c.s, zij het op verschillende wijze en met verschillend resultaat, onze kunst tot een stemmingskunst gemaakt hebben. Bilderdijks aandeel beperkte zich tot het opwekken van ‘geestdrift voor [nog] ongevoelde gedachten’Ga naar voetnoot4; het sentimentalisme bracht de doorbraak ‘van een nieuw gevoel, hoe zwak ook, in onze letteren. De lieden, die het schreven, schreven zuiverder dan de knutselaars der vroegere dichtkunst gedaan hadden. (..) De Moderne Stemmingskunst was in Nederland geinaugureerd.’Ga naar voetnoot5 Die tussenzin ‘hoe zwak ook’ geeft al te verstaan, dat Verwey van esthetisch (dus niet van historisch) standpunt uit bezien een vrij geringe dunk heeft van het werk van Feith en Van Alphen. Feiths romans met name zijn voor hem maar zeer flauwe afschaduwingen van de voortbrengsels der zoveel intensere Duitse sentimentaliteit. Iets milder oordeelde hij over de Zwollenaar in zijn derde opstel, waaraan andermaal de tegenstelling Feith-Bilderdijk ten grondslag ligt: ‘Dichterlijke Taal werd geschreven door al de poëten van dien tijd. Feith schreef ze, zoo goed als Bilderdijk. (...) Maar terwijl de dichterlijketaal-fantasieën van Bilderdijk uit de rhetoriek der Latijnen waren genomen en in niets meer leken op eenige werkelijkheid, waarmeê zij vroeger verbonden waren, bewoog onder die van Feith op niet al te verren afstand een natuur en een leven, die deel waren van zijn tijd.’Ga naar voetnoot6 Elf jaar na de drie vorige stukken, in 1897, heeft Verwey zijn gematigde bewondering voor Feith, Van Alphen en Bellamy - tussen wie hij geen | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
duidelijk verschil maakt - nog eens in een samenvattende karakteristiek als volgt onder woorden gebracht: ‘Feith, Van Alphen, Bellamy, verstands-menschen als hun heele geslacht, in zoo verre dat zij geen enkelen nieuwen verbeeldingsvorm aanbrachten, maar de termen gebruikten waartoe de taal van de dichters zich had gestereotypeerd, - maar voorloopers toch van nieuwe verbeelders, daardoor dat zij, gevoeliger en natuurlijker dan Bilderdijk, uit die termen de natuurlijkste en gevoeligste voor zich kozen, en zoo onze verzenkunst nabijhielden aan die twee machten zonder die het hoogst-gestegen intellekt wankelst staat: Natuur en Gevoel.’Ga naar voetnoot1 Mooie verzen hebben zij, naar Verwey's smaak, niet gemaakt, maar ‘een belofte die vervuld is genieten we in een vers van Feith als de Herfstzang: ‘Kom, stille Herfstdag! voer mij weder/ Waar ik zo dikwerf zalig was -’ Het belangrijke winstpunt dat Verwey's beschouwing oplevert, is niet een wat milder oordeel over Feiths literaire werk dan Jonckbloet bijv. gaf. Van meer betekenis is, dat Verwey als eerste zonder vooringenomenheid weer is teruggegaan naar de sentimentele periode in Feiths dichterlijke loopbaan, omdat hij terecht begreep, dat daar - meer dan in het didactische ouderdomswerk - de kiemen van een nieuwe poëtiek en poëzie te vinden waren. Van de aard van die vernieuwing heeft hij, tenslotte, ons een scherper beeld gegeven, al kwam Feiths bijzondere plaats in deze ontwikkeling nog niet tot zijn recht. Het valt niet mee nu over Jan ten Brink te moeten schrijven, die - naar hij zelf dacht - in 1889 ‘Mr. Rhijnvis Feith zoo ronduit de waarheid (..) gezegd (had)’, toen hij, over De Roman in Brieven vertellend, en passant ‘een knutselaar’ als de auteur van Julia en Ferdinand en Constantia om diens ‘ziekelijke, kinderachtige wartaal’ leukweg ‘in het ootje nam’.Ga naar voetnoot2 We kunnen ons relaas van zijn inzichten echter nog uitstellen tot Ten Brinks handboek over de Nederlandse letterkunde aan de orde komt. Eerst zij even melding gemaakt van een monografie, getiteld De Nederlandsche sentimenteele roman en zijne terugwerking (Amersfoort 1890) van Dr. C.J. Luzac, waardig vertegenwoordiger van de Haman-familie, die bijna evenveel pagina's nodig heeft om Feiths romans te parafraseren, als het origineel telt. De hele onderneming wordt nog èèns zo zinloos, omdat Luzac, vanuit ‘onze verlichte eeuw’,Ga naar voetnoot3 zoals hij ergens zegt, slechts medelijdend kan neerblikken op het sentimentele, die ‘uiting der gees- | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
telijke machteloosheid’.Ga naar voetnoot1 Onnodig te zeggen, dat hij Feiths werk verafschuwt. Alleen voor Het Graf maakt hij een uitzondering.Ga naar voetnoot2 Van 1894 dateren twee uitvoerige studies over Feith. De eerste, van J.A.G. de Waal,Ga naar voetnoot3 geeft op weinig oorspronkelijke manier een beeld van mens, estheticus en dichter. De Waal volgt soms letterlijk het artikel van Winkler Prins, onder andere in diens insinuaties over Feiths huwelijkstrouw. De voornaamste verdienste van deze auteur is, dat hij - zij het in grove trekken - de kerkelijke situatie, temidden waarvan Feith leefde, geschetst heeft. De plaats echter die de Zwollenaar in het religieuze leven van zijn tijd innam wordt allerminst scherp bepaald. De Waals voornaamste conclusie houdt in, dat Feith niet gereformeerd was.Ga naar voetnoot4 Veel interessanter is het opstel van J.A.F.L. baron van Heeckeren, bescheiden aangekondigd als: Iets over Rhijnvis Feith en verschenen in de vierde jaargang van Taal en Letteren.Ga naar voetnoot5 Dit artikel levert om te beginnen een belangrijke bijdrage tot een biografie van de oudere Feith. Als zodanig valt het echter buiten ons bestek. Vervolgens heeft Van Heeckeren Feiths plaats in het kerkelijk en nationaal gebeuren van zijn tijd nauwkeuriger omschreven. Hij tekent hem als de grote bemiddelaar, de leidsman in jaren van crisis en onzekerheid. Zijn taak was: ‘een in een dogmatisch lijkkleed gewikkelde Kerk te bezielen met een verjongde geest; eene jongelingschap, die reeds hare lippen gezet had aan den beker van het rationalismus te behouden voor die Kerk; aan een vernederd volk eene vurige vaderlandsliefde in te boezemen voor een vaderland, dat het voor zijne oogen in puin zag verbrokkelen;’Ga naar voetnoot6 Men kan met deze karakteristiek vrede hebben, indien Feiths ‘leiderschap’ niet als een zelfgezochte positie wordt opgevat. Het is veeleer zo, dat de Zwolse dichter allengs een Vaderrol werd opgedrongen, minder om wat hij deed dan om wat hij was. | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
Hoewel Van Heeckeren Feith het meest waardeert als mens, christen en vaderlander, heeft hij toch ook uitvoerig aandacht geschonken aan de dichter. Meer dan wie ook van zijn voorgangers heeft hij daarbij de kern van Feiths poëzie bloot gelegd: ‘droefgeestigheid, zo schrijft hij, is de ziel van Feith's poësie.’Ga naar voetnoot1 En ter verduidelijking: ‘Heimwee naar een beter vaderland is de naam, die aan zijne droefgeestigheid moet worden gegeven. Hij is het meest dichter als hij met geheel zijne ziel zich aan dat heimwee overgeeft.’Ga naar voetnoot2 Het overtuigendst heeft Feith naar zijn mening aan dat verlangen vorm weten te geven in Het Graf en De Ouderdom. Geen versmaat ook lag hem daartoe beter dan de alexandrijn. Op een kardinaal punt echter heeft, meen ik, Van Heeckeren beslist ongelijk, namelijk daar waar hij Feiths bovenzinnelijk verlangen uitsluitend als gefrustreerd patriottisme voorstelt. ‘Zijn heimwee naar een hooger vaderland ontkiemde eerst in zijne ziel - aldus schrijft hij - toen hij het aardsche vaderland onder zijne voeten zag wegbrokkelen en in den afgrond zag wegzinken.’Ga naar voetnoot3 Er is duidelijk verband tussen Feiths politiek echec in 1787 en zijn juist dan sterk toenemende droefgeestigheid, maar niet in de zin die Van Heeckeren daaraan wilde geven. Na dit indringend essay betekende het opstel van Ten Brink over Feith in zijn bekende handboek van 1897Ga naar voetnoot4 een hele achteruitgang. Deze geschiedschrijver gunde onze dichter zelfs niet ‘the benefit of doubt’. Wat hij aan invoelingsvermogen te kort kwam, trachtte hij goed te maken door de indruk te wekken, dat hij indertijd zelf aan Feiths tafel had aangezeten. Feith is voor hem zonder meer een komediant, want zijn uiterlijk leven gaf geen reden tot droefgeestigheid. Het Graf (en De Ouderdom) heten ‘naargeestige en hoogst vervelende gedichten’;Ga naar voetnoot5 hun inkleding is ‘geheel uitheemsch en Klopstockiaansch’. Bovendien was dit alles ‘louter eene vertooning, een comediespel. De dichter van al deze jammervolle verzuchtingen over graf en eeuwigheid was een opgeruimd huisvader van even 40 jaren, die aan zijn disch acht vroolijke kindergezichten begroette, die in zijn villa Boschwijk met de grootste gastvrijheid zijn uitgelezen wijn aan zijne talrijke vrienden schonk.’ Ten Brinks enige positieve bijdrage aan het Feith-onderzoek is hierin gelegen, dat hij Julia en Ferdinand en Constantia in Europees perspectief heeft geplaatst. Karl Menne komt echter de eer toe, de grote stoot gegeven te hebben tot een comparatistische studie van Feiths oeuvre. In zijn | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
Goethes Werther in der niederländischen Literatur, (Leipzig 1905) trok hij, op basis van zijn grote belezenheid, een vergelijking tussen Feiths romans en hun ‘voorbeelden’, Werther en Millers Siegwart. Niet alleen wees hij op overtuigende wijze op allerlei overeenkomstige motieven, zoals de natuurbeleving, het religieus sentiment en de liefdesopvatting der sentimentelen, maar bovendien - en hierin ligt het tweede winstpunt dat Menne bracht - schonk hij eindelijk eens wat aandacht aan de taalvorm. Diverse stilistische eigenaardigheden van Feiths proza werden door hem op hun bronnen herleid. Hiermee wil ik al laten uitkomen, dat Menne weinig oog heeft voor het specifieke in Feiths werk, al zij toegegeven dat de romans niet de eerst aangewezen geschriften zijn, om het eigene van de Zwolse dichter op het spoor te komen. Weliswaar spreekt Menne verderop ook nog over het Dag-Boek, Fanny en Het Graf, maar wat hij hierover te berde brengt, reikt niet verder dan een zeer summiere inhoudsopgave. Zijn plaatsbepaling van Het Graf, ‘das gelungenste seiner [Feiths] lebhaften Poesien’,Ga naar voetnoot1 is elders reeds onderwerp van discussie geweest. Nadat Menne aldus een eerste verkenning had gedaan naar Feiths positie in de literatuurhistorie, trachtte J. Koopmans in 1908 zijn betekenis voor de geestesgeschiedenis vast te stellen.Ga naar voetnoot2 Hij beschreef de wereld van Feiths Julia als ‘een eiland, dat door een zee van weedom van de werkelikheid is gescheiden;’Ga naar voetnoot3 Ter verklaring van deze buitenwereldlijke sfeer wees hij op de psychische omstandigheden waaronder de sentimentelen in de tweede helft van de achttiende eeuw verkeerden: ‘.. deze mensen, de Feithianen (..) hadden, na de dagen van het bloeiendste Rationalisme, huiverend over zich voelen opkomen het besef, dat het doctrinarisme van de oude school hun niet langer bevrediging kon geven;’.Ga naar voetnoot4 Geëmancipeerd van de orthodoxe openbaringsleer hadden zij evenmin heul gezocht bij de bijbel, de zedewet van het christendom, maar waren ingekeerd tot hun diepste zelf, als zijnde met de kiem van het Goddelijke bedeeld en daar zochten zij de diepste grond, de zuivere religiebron. Met name de in het gemoed zetelende liefde scheen hun aan het leven de hoogste wijding te zullen geven. Voortaan | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
- zo besluit Koopmans - ‘vervangt het sentiment der Liefde het Geweten als de richtsnoer tot een Goddelike volmaking, en wordt het onderhouden van dit mysties opgedreven sentiment zelve een cultus op zichzelf.’Ga naar voetnoot1 Men kan grote bewondering hebben voor Koopmans' synthetiserend vermogen, zijn brede blik die de problemen nimmer uit de weg gaat, zonder dat men zijn standpunt ten volle deelt. Het komt mij voor, dat hij Feith te veel in de richting van Rousseau trekt, en daardoor de gevoelsverfijning van de Nederlandse dichter te zeer autonoom stelt, terwijl het sentimentele voor deze primair een ethisch-religieuze waarde vertegenwoordigde. Feith zocht en vond wel degelijk heul bij bijbelwoord en zedewet volgens ‘Jezus' reine leer’. Het jaar daarop publiceerde Koopmans nog een tweede, breed opgezet artikel over Feiths natuurgevoel en kunst.Ga naar voetnoot2 In forse lijnen schetste hij de nieuwe houding tegenover de natuur, zoals Rousseau die had geïnaugureerd: ‘Vooreerst behoefde de natuur, om geprezen te worden, niet langer in haar geheimen te worden doorgrond. (..) Ze vroeg voortaan de onmiddellike inwerking op 't gevoel, ze eiste de spontane verrukking.’Ga naar voetnoot3 Dit Rousseauaanse appel op het primitieve, ongekunstelde ligt nu, volgens Koopmans, ook ten grondslag aan Feiths schrijfkunst en aan zijn kunsttheorie: ‘Wat z'n romans namelik kenmerkt, is dat z'n taal, in z'n oorspronkelik element, de rechtstreekse en ongekunstelde uitroep is van de bewogen ziel’.Ga naar voetnoot4 Het is in één woord ‘ontboezemingskunst’, die de vernuftige stijltrucs van de retorica heeft uitgebannen. Ook in zijn esthetische geschriften - zo vervolgt Koopmans - predikt Feith een terugkeer naar de natuur, maar deze natuur dient te worden geïdealiseerd. De dichter stond met andere woorden geenszins een strikt naturalisme voor. Koopmans bestempelt zijn natuurnavolging terecht als eclectisch. Hier liggen ook zijn bezwaren tegen de auteur Feith. Hij meent, dat het de Zwollenaar meer te doen was om het schone object, dan om het waarnemen op zich. Feith was daarom volgens hem meer een gevoelsmens, dan een artist. De geschiedenis, ook die van de literaire waardering, voltrekt zich nooit rechtlijnig. Overeenkomstig het ritme van de smaakverandering wordt telkens het verleden opnieuw geïnterpreteerd en beoordeeld. Zo kon het gebeuren, dat G. Kalff in 1910Ga naar voetnoot5 tegenover Feiths werk een standpunt | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
innam, dat een halve eeuw tevoren al door Busken Huet was verdedigd, maar sedert Verwey, Van Heeckeren en Koopmans toch moeilijk meer houdbaar kon heten. Wat Kalff zocht was literaire Schoonheid en vastheid van karakter. Feiths weifelende houding, zijn vlottende persoonlijkheid moest hem wel irriteren. Hij vond de dichter in èèn woord onmannelijk. Omdat hij zich verder blind staarde op wat hij, ten onrechte, zag als een aangenaam en rustig leven van louter voorspoed, en bovendien het zintuig miste om achter het uitwendig gebeuren te kijken, kon hij ook maar heel weinig waardering opbrengen voor Feiths dichtkunst: ‘Met het innerlijk leven van den dichter, gelukkig echtgenoot en vader, had deze poëzie slechts in zooverre te doen, als zij de behoefte verried aan aandoening die het leven hem niet gaf en die hij door de poëzie zocht te vervullen.’Ga naar voetnoot1 Kalff formuleert zijn bezwaren beter, maar wat hij zegt verschilt niet zoveel van de uitlatingen van Ten Brink. Alleen is Feith voor hem meer een onbewuste komediant: ‘Feiths gevoel, in den aanvang versentimentaliseerd, is later nooit recht gezond of krachtig geworden; (..) Zijn poëzie doet denken aan een breede, ondiepe, eenigszins troebele stroom.’Ga naar voetnoot2 Net als Huet wijst hij op Feiths ‘huivering-wekkend-onzuiver’ taalgebruik, op zijn ‘karakteristiek-onzuivere beeldspraak’, die zijn poëzie iets ‘vermoeiend-conventioneels’ geeft. Noch de Patriottische gezangen, noch de drama's, noch de romans doen Feith, naar zijn mening, als kunstenaar kennen. ‘Beter was hij in zijn element, waar hij, aan geen bepaald letterkundig genre gebonden, zich kon overgeven aan dat week genot van zoete mijmerij’, gelijk in Het Graf.Ga naar voetnoot3 Opnieuw echter wordt elke poging tot begrip bij voorbaat verijdeld door Kalffs apriorisme: ‘Het spreekt vanzelf, dat men geen recht heeft, al dezen weemoed voor onecht te verklaren. (..) Doch anderzijds kunnen wij niet alles voor goede munt opnemen. Voor den weemoed van Young, eenzaam achtergebleven na den dood van dierbare verwanten, hebben wij hooger achting dan voor dien van Feith, met zijn vrouw, en groot gezin, aangenaam levend op het mooie Boschwijk.’ Het uiterste van waardering waartoe Kalff gaan wil is de erkenning, dat het Feith van tijd tot tijd gelukt zuivere verzen te schrijven ‘die klinken als zachte fluitmuziek’.Ga naar voetnoot4 Hij doelt daarbij op die gedichten, waarin een natuurstemming in taal is vastgelegd, of waarin Feith over de vergankelijkheid van het leven mediteert. Na de meester kwam de leerling aan het woord. In 1911 promoveerde | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
H.G. ten Bruggencate te Leiden bij Kalff op een proefschrift over Feiths leven en werken. Het was bepaald geen gemakkelijke taak die de promovendus zich gesteld had, gezien de omvangrijkheid en het veelsoortig karakter van Feiths oeuvre. De Inleiding van de dissertatie deed echter het beste verwachten. Weliswaar kondigde Ten Bruggencate aan, dat hij geen ‘grondige aesthetische, litterair-technische beschouwing’Ga naar voetnoot1 van Feiths werk zou geven, maar literair-historisch inlevingsvermogen leek gewaarborgd, waar de schrijver zich terecht keerde tegen een uitsluitend esthetische benadering van het kunstwerk. ‘Het gaat hier niet om prijzen of afkeuren - zo schreef hij -, doch om begrijpen, inzien.’ Hoe viel nu de praktijk uit? Laat ons vooraf zeggen, dat Ten Bruggencate geen biografie beoogde te leveren. Hij zag zelf zijn boek als ‘een hoofdstuk uit de ideeën- of gemoedsgeschiedenis onzer vaderen.’ Het gevolg was echter, dat hij de dichter tegemoettrad als had hij met een schrijver van wijsgerige geschriften te doen. Nu kan men moeilijk volhouden, dat Feith een groot, oorspronkelijk denker is. Bovendien was hij in zijn denkbeelden lang niet altijd konsekwent. Geen wonder dat Ten Bruggencate makkelijk spel had: zijn boek is au fond een doorlopende polemiek met de denker die Feith niet was. De dichter werd een weerloze prooi, blootgesteld aan de ironie van iemand die hem tegen Kant ging uitspelen. De uitslag stond bij voorbaat vast! Erger nog dan het feit, dat Ten Bruggencate weinig besef van het eigene van het kunstwerk had en over gedichten sprak als waren het berijmde meningen, erger dan dit gemis aan esthetisch gevoel, was zijn volkomen gebrek aan affiniteit met de figuur waarover hij schreef. Dat blijkt vooral uit het laatste hoofdstuk over Feiths dichterlijke persoonlijkheid. Hij tracht daar een verklaring te geven voor de onlustgevoelens van de Zwolse dichter. We hoeven volgens hem niet te denken aan ondankbaarheid, modezucht of aanstellerij. Wat is dan de reden? Wel, Feith ‘wilde inderdaad de deugd, maar was tevens overtuigd dat de trek naar geluk, lees: gemak, den mensch is ingeschapen. En nu werd het een theorie van hem, dat de deugdzame hier niet gelukkig zijn kàn. God zendt ellende om de zielen te sterken en den hemel waardig te maken. (..) Steunend op dit, wel niet onjuist besef, ook zoo uitgedrukt: dat de eeuwigheid dan alleen behoefte voor ons hart wordt, wanneer dat hart lijdt, kwam hij er toe de wereld te haten; te gelooven, dat op een gelukkig aardsch leven onmogelijk een gelukkig hiernamaals volgen kon.’Ga naar voetnoot2 Me dunkt, het is een vreemdsoortige redenering die eerder opkomt in | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
het brein van een God die zieltjes tracht te winnen, dan bij een gemakzuchtig mens. In laatste instantie beschouwde Ten Bruggencate Feiths sentimentaliteit als door eerzucht gevoede geestdrijverij. Het was hem echter ‘niet alleen om zijn eigen grootheid te doen, hij heeft op zijn wijze den adel der menschelijke natuur beseft en in het licht gesteld.’Ga naar voetnoot1 Van Feiths zelfwroeging, zijn angst voor de kosmische leegte, zijn heimwee naar het bovenzinnelijke verneemt men in het boek van Ten Bruggencate niets. Al even onbevredigend is de wijze, waarop hij de verhouding van Feiths werk tot de contemporaine Europese literatuur tekent. Toegegeven, het is een weinig aanlokkelijke taak, maar het oppervlakkig soort comparatisme dat Ten Bruggencate hier bedrijft, zou - op Shakespeare toegepast - ook hem onmiddellijk als epigoon voor den dag doen komen. Inderdaad vertoont Feiths werk menig punt van overeenkomst of gelijkenis met dat van de twaalf auteurs aan wie de Zwollenaar in de dissertatie schatplichtig heet.Ga naar voetnoot2 We hebben hiervóór al gezien dat bijv. Het Graf langs diverse zijden gebonden is aan de literaire traditie. Maar het eigene dat al deze vreemde elementen opving en verwerkte komt bij Ten Bruggencate nauwelijks tot zijn recht. Als hij niettemin toch een positief aandeel geleverd heeft tot het Feithonderzoek, dan moet dit, dunkt me, hierin gezocht worden, dat hij als eerste heeft opgemerkt, hoe zich omstreeks 1787 een grote verandering in de dichter voltrok. Hij kon bovendien vrij nauwkeurig aangeven, waarom juist in die tijd een nieuwe fase in Feiths ontwikkeling aanbrak: ‘het jaar 1786 is hem door de litteraire critiek, het jaar 1787, dat voor de patriotten zoo teleurstellend was en hem zijn burgemeesterszetel kostte, door de politiek vergald. Het gevolg was, dat hij zich terugtrok.’Ga naar voetnoot3 Men ziet, Ten Bruggencate beschikte reeds over enige belangrijke gegevens met betrekking tot de geestelijke crisis waarin Feith sedert 1787 verkeerde. Alleen over de geloofsmoeilijkheden van de Zwolse dichter was hij niet geïnformeerd, terwijl hij zich slechts een onvolledig beeld gevormd had over de kritiek die allerwegen op de voorman van de sentimentele richting werd uitgeoefend. Maar ook zonder al deze kennis van omstandigheden was hij, om zo te zeggen, ‘warm’. En toch verzuimde hij de kans door te dringen tot het centrale werk waarin Feith het innigste dat hem bezig hield tot uitdrukking gebracht heeft: Het | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
Graf. Het is niet moeilijk de reden van dit verzuim te achterhalen. Ten Bruggencate nam Feiths onvrede met de werkelijkheid eenvoudig niet au sérieux. Hij zag er een tijdelijke opwelling van droefgeestigheid in, in plaats van een fundamentele, thans pas acuut geworden levensangst. Zo kwam hij ertoe medelijdend neer te blikken op de teleurgestelde Patriot.Ga naar voetnoot1 Daarom onderschatte hij de invloed van de kritiek op een hypersensibele natuur als die van Feith. Over Het Graf kan ik hier verder kort zijn: Ten Bruggencate geeft enkel een korte parafrase van de inhoud, waarna hij kritiek levert op de levensbeschouwing die aan het gedicht ten grondslag ligt.Ga naar voetnoot2 Hij bestempelt deze zonder meer als ‘een goedkoope, alledaagsche overtuiging’. De vorm van het werk komt zelfs in het geheel niet aan de orde. Zevenentwintig jaar na Verwey kwam een andere Tachtiger, Kloos, nog een laat vervolg leveren op diens Toen De Gids werd opgericht.Ga naar voetnoot3 Aangekondigd als ‘een vriendelijker, een meer objectief-beschouwende waardeschatting’ van Feiths verdiensten,Ga naar voetnoot4 bleek Kloos' inleiding op de door hem samengestelde bloemlezing een door en door subjectief en onsamenhangend betoog, volgens hetwelk Rhijnvis Feith een, zij het zeer onvolmaakte, Tachtiger-avant-la-date was geweest: ‘De moderne stellingen, die ik, (aldus Kloos) eenvoudig door 's dichters eigen woorden aan te halen, bewijzen zal, dat Feith gekend heeft en voorgestaan, zijn inzonderheid de volgende: a. de kunst moet een weergave der werkelijkheid wezen. b. Vorm en inhoud zijn èèn.’Ga naar voetnoot5 Op grond van deze, naar gebleken is onhoudbare stellingen, op grond voorts van Feiths dichtpraktijk meent Kloos dat er een over de predikant-dichters Beets c.s. heenreikende verwantschap bestaat tussen de generatie van Feith en de Beweging van Tachtig: ‘Ook de Tachtigers toch wilden tegenover het stiller- of luidruchtiger-doende, maar in elk geval vlaknuchtre rijmen van de laatst-overgeblevenen der Veertigers een andere poëzie stellen, die waarachtiger, want meer innerlijk-gevoeld, meer verbeeldingsvol en expressiever van klank was’.Ga naar voetnoot6 Wat nu Feiths sentimentalisme betreft, daarin zag Kloos ‘in zijn ware wezen, volstrekt geen ziekelijke afdwaling, maar integendeel een terugbrenging van de Nederlandsche poëzie op den goeden weg van ver- | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
innerlijking, van psychische wezenlijkheid’.Ga naar voetnoot1 Hij stelde Feith als ‘een man van het Innerlijk’ dan ook ver boven de retorisch-opgewonden Bilderdijk, al gaf hij toe dat voor de Zwolse dichter deze erkenning ‘van het diepere, het wezenlijk-psychische, het onbewust-aller-eigenlijkste der letterkunde slechts een kort vleugje van weer snel door de Rede weg-gedoezelde intuïtie [bleef]’.Ga naar voetnoot2 Het sterkst werd Kloos blijkbaar geboeid door Het Graf, want dit is het enige dichtwerk waaraan in de inleiding een afzonderlijke beschouwing wordt gewijd. Ook ditmaal legt hij sterk en eenzijdig de nadruk op het esthetische, meer in het bijzonder op de dieptewerking van Feiths verskunst: ‘Ja, Feith was wel degelijk een dichter van diepe psychische waarde, en hij weet het aangrijpend-echte van zijn geestelijke ontroering, zooals het in hemzelf geleefd heeft, soms met één onverbeterlijken regel voort te stuwen tot in de ziel van zijn lezer’.Ga naar voetnoot3 Verder dan zulke vage, impressionistische omschrijvingen van Feiths poëzie brengt Kloos het niet, al was hij ook toen nog artist genoeg om de kunstenaar onder de rijmelaars te herkennen. Toch heeft zijn poging tot rehabilitatie geen succes gehad.Ga naar voetnoot4 Waarschijnlijk eensdeels omdat Kloos in deze jaren lang niet meer de gezaghebbende criticus uit de tachtiger jaren was, anderdeels omdat zijn proza zo hinderlijk pedagogisch en kletserig aandoet. Te WinkelGa naar voetnoot5 had tegen Feith één groot bezwaar; hij zondigde tegen de rede. Daarom verwierp hij en bloc Rhijnvis' inkonsekwente esthetische geschriften en veroordeelde het sentimentalisme. Volgens Te Winkel heeft Feith zijn eigen vonnis getekend, toen hij schreef ‘dat de waare liefde waar geest is, den geest zal weeren, en den Man van vernuft eene gedaante van stompheid zal bijzetten.’Ga naar voetnoot6 Zijn verwijt was echter niet helemaal rechtvaardig, omdat geest en vooral geestig voor Feith niet - als Te Winkel kennelijk veronderstelt - identiek zijn aan rede en redelijk, maar meer in de buurt liggen van ons spitsvondig(heid), vernuft(ig).Ga naar voetnoot7 Zijn gewoonte getrouw onthield Te Winkel zich ook ditmaal van het uitspreken van krasse waardeoordelen, al liet hij wel merken dat enkel | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
Feiths evangelische gezangen, waarvan er diverse voortreffelijk heten, genade in zijn ogen konden vinden. Gunstig oordeelde hij ook over de alexandrijnen van de dichter: ‘Hij ontnam er den achttiendeëeuwsche dreun aan door opzettelijk beoogde verscheidenheid van rust en heeft geene versmaat zoo goed weten te beheerschen, als deze. Hij gaf er een bovenal zachtvloeiend en welluidend karakter aan, dat zijne alexandrijnen kenmerkend van andere, b.v. van die van Bilderdijk, onderscheidt’.Ga naar voetnoot1 Over Het Graf zegt Te Winkel zo goed als niets. Hij meent dat het gedicht onder Young's invloed geschreven is en bespeurt verder enige verwantschap met Cats. Tenslotte stelt hij juist als Kalff en Ten Bruggencate vast, dat met dit werk Feiths ‘eerste, eigenlijk sentimenteele, periode van kunsthervorming afsloot en tegelijk eene tweede begon, waarvan het karakter reeds in de vorige was voorbereid, zijne didactische periode.’Ga naar voetnoot2 Zo onpersoonlijk als Te Winkel bleef, zo oorspronkelijk en intelligent was de beschouwing die J. van der Valk in 1913 gaf over Feith's gevoelspantheïsme.Ga naar voetnoot3 De titel van zijn opstel kon gemakkelijk misverstand wekken en daarom stelde Van der Valk voorop, dat hij geenszins beoogde Feith als aanhanger van een pantheïstische wijsbegeerte voor te stellen. Er is echter, vooral in de preromantiek, ook een soort stemmingspantheïsme, waarbij de dichters zich dromend verliezen in de natuur. Het vloeide voort uit de veronderstelling ‘dat er verband is tusschen het bezielde, dat er eenheid is, een wereldziel, die mogelijk maakt dat de mensch zich in de natuur kan verliezen.’Ga naar voetnoot4 Van dit, niet-speculatieve stemmingspantheïsme nu acht Van der Valk Rhijnvis Feith een duidelijke vertegenwoordiger. Hij laat het niet bij deze thesis, maar tracht haar middels diverse citaten uit Julia en Ferdinand en Constantia te bewijzen. Ongetwijfeld heeft Van der Valk - die overigens Feith beschouwt als een historisch interessant, pathologisch gevalGa naar voetnoot5 - op een belangrijke trek in het natuurgevoel van de dichter de aandacht gevestigd. Men kan strijden over zijn terminologie. Zelf zou ik het opgaan in de natuur liever als een gevoel van sympathetische verbondenheid met de kosmos willen bestempelen. Maar er is nog iets anders: Van der Valk heeft zich bij zijn onderzoek beperkt tot Feiths romans, waar de tendenz tot samensmelting van Ik en Al het sterkst is. Hij heeft echter niet gemerkt, dat daarnaast, beter: daartegenin, een tweede tendenz bestaat die erop ge- | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
richt is het fundamentele onderscheid van Ik en natuur scherp te doen uitkomen. Uiteindelijk komt Feith, met name in het latere werk, steeds in verzet tegen zijn eigen gevoel van verlorenheid temidden van de kosmos, zoals ik elders nader heb aangetoond. Om die reden lijkt mij, dat de term gevoels-pantheïsme de werkelijke situatie onvoldoende weergeeft. Wie Prinsens uitlatingen over Feith leest,Ga naar voetnoot1 waant met een Ten Brink redivivus te doen te hebben. Hij vond het eigenlijk om te schateren van het lachen wat een platburgerlijk ‘manneke als Feith’Ga naar voetnoot2 wist te brouwen: ‘In Feith's romans is niets echt. 't Is alles litteratuur, alles mode’, kortom goed bedoelde aanstellerij. Prinsen bestrijdt Mennes mening, als zou Feith ten onzent het literaire klimaat vernieuwd hebben. De Zwollenaar bracht slechts een nieuw, van elders geleend decor, geen nieuwe geest in onze letteren. Ook verzet Prinsen zich tegen Kloos' opvatting, als zou het sentimentele bij Feith nog niet de ongunstige betekenis van later bezitten. Het kreeg die juist door de schuld van de Zwolse dichter, is zijn repliek. Toch erkent hij, dat de esthetische ideeën van Feith soms zeer waardevol zijn, maar zijn creatieve werk is slechts ‘van buiten af geïmporteerde modeliteratuur’.Ga naar voetnoot3 Als zodanig onderscheidt het zich zeer ongunstig van dat van Elisabeth Maria Post, bij wie al het typisch sentimentele in gezonde harmonie verenigd is. Even afwijzend tegenover mens en dichter als Prinsen was, is ook A. Wapenaar in zijn, naar aanleiding van Kloos' bloemlezing geschreven, opstel Ten Tijde der Sentimentaliteit uit 1916.Ga naar voetnoot4 Voor de zoveelste maal werd een vergelijking gemaakt tussen Feith en Bilderdijk, maar ditmaal sloeg de schaal der waardering in andere richting door als bij Kloos. Voor Wapenaar was Feith als mens ‘een zwakkeling, die als zoodanig moest opbotsen tegen den vierkanten, robust-hartstochtelijken Bilderdijk. (..) In alles 't beeld van zijn tijd; (..) zwak, ondiep, sentimenteel, verward.’Ga naar voetnoot5 En ook zijn poëzie is hooguit het ‘curiosum eener wondere cultuurperiode, die der gevoelszwelgerij’.Ga naar voetnoot6 Alleen tegenover de dichter van de evangelische gezangen staat deze criticus niet onwelwillend: ‘Feith is ons zeer sympathiek, als de christen | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
in hem zich gaan laat, als hij klaagt of jubelt uit het leven des geloofs, dat opworstelde uit de gebrokenheid van dit aardsch zondebestaan naar een heiliger leven voor God.’Ga naar voetnoot1 In sommige van zulke verzen bespeurt Wapenaar een ‘waarachtig-christelijke mystiek’. We kunnen, geloof ik, zeggen dat - ondanks incidentele pogingen tot eerherstel (Van Heeckeren, Kloos), of althans tot beter begrip (Verwey) - de Feith-waardering omstreeks 1924, toen het eeuwfeest van de Zwolse dichter gevierd werd, een nieuw dieptepunt bereikt had. Het is in dit verband typerend, dat het enige boekwerk dat in het gedenkjaar de gedachtenis aan hem levend trachtte te houden de Genealogie was, geschreven door... een lid van de familie Feith.Ga naar voetnoot2 Moeilijk te overschatten als bron voor informatie omtrent de afstamming van de dichter, bracht het helaas over Rhijnvis zelf weinig nieuwe gegevens. De toon waarop over hem gesproken werd was eerder aarzelend en vergoelijkend, dan - wat men wellicht denken zou - trots. Het leek, alsof Feiths roem zich zelfs in eigen kring had overleefd. Ik heb het altijd een opvallend verschijnsel gevonden, dat het juist de dichters geweest zijn, die dwars tegen alle akademische veroordelingen in, de stem van de kunstenaar herkend hebben. Denken we maar aan Verwey, Kloos en Adama van Scheltema. Laatstgenoemde wijdde in 1924 het februari-nummer van zijn maandblad Orpheus grotendeels aan Feith. Hij noemde hem degene die op het juiste moment ‘de preciese vertolker is geweest van de beste gevoelens zijner tijdgenooten: de massa-psychose der romantische sentimentaliteit’.Ga naar voetnoot3 Uit deze karakteristiek blijkt reeds, dat er voor zijn gevoel een vrij moeilijk te overbruggen kloof bestond tussen de poëzie van Feith en de eigentijdse dichtsmaak, al erkende hij Feiths verdienste ‘in zijn verfrissching der dichterlijke taal, die onder dichtgenootschappen en Franschen invloed grijs werd van de schimmel.’Ga naar voetnoot4 ‘Maar het minst verouderd - zo besloot hij - indien zij niet te ver in het romantisch-sentimenteele verdwalen, blijven ons toch zijn aandoeningen voor de natuur, wier melodieuze vertolking zelfs ons verwende geslacht nog zou kunnen bekoren - zoo het hem nog las.’ Veel gewicht kon overigens Van Scheltema's gematigde bewondering niet in de schaal leggen, want weldra kwam D. Inklaar middels een lijvig proefschrift betogen, dat Feith minstens tot 1788 volkomen aan de lei- | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
band van de Fransman Baculard d'Arnaud had gelopen.Ga naar voetnoot1 Vóór hem was reeds Ten Bruggencate druk doende geweest met het zoeken van parallellen tussen beide auteurs maar Inklaar wist van geen ophouden: ‘Cadre, sujet, nature, élément sépulcral, personnages, style’ - het was allemaal rechtstreeks ontleend aan d'Arnaud.Ga naar voetnoot2 Ongetwijfeld valt er, met name in Feiths romans, menige reminiscentie aan bijv. Le Comte de Comminge te bespeuren, maar Inklaars jacht op parallellen deed op geen enkele wijze recht aan Feiths (relatieve) zelfstandigheid als kunstenaar. Omdat Menne al eerder in Goethes naam een claim had gelegd op Feiths romans, richtte Inklaar zich fel tegen deze ‘onrechtmatige’ toeëigening.Ga naar voetnoot3 Volgens hem bestond er tussen de Werther enerzijds en Julia plus Ferdinand en Constantia anderzijds slechts een zeer oppervlakkige gelijkenis. Feiths echte voorbeeld heette d'Arnaud. Omdat ook Millers Siegwart op hetzelfde model zou teruggaan, was er - aldus Inklaar - bovendien sprake van analogie tussen dit laatste werk en de romans van Feith. Voor wat betreft de tweede periode in Feiths ontwikkeling, waarin onder andere Het Graf geschreven is, volstond de schrijver met het aanduiden van enkele detailovereenkomsten. Het was opnieuw een dichter, die Feiths authenticiteit ging verdedigen: Anton van Duinkerken publiceerde in 1930 zijn bekende essay Feith of het bovenzinnelik verdriet.Ga naar voetnoot4 Zes pagina's waren hem voldoende om met scherpe intuïtie enkele grondtrekken van Feiths persoonlijkheid bloot te leggen. Hij tekende de dichter als een tweeslachtig wezen, die de conformistische deugdbetrachting van zijn stand aan een zeer onconventioneel levensbesef paarde. Deze innerlijke gespletenheid weerspiegelt zich in Feiths poëzie: ‘Zij is log van waardigen ernst, massief van gedegen wijsheid en deugd en onverzettelik van zelfverzekerdheid, doch haar uitdrukkingswijze is soms plotseling magies. (..) Gemeenplaatsen worden belijdenissen der levende ziel.’Ga naar voetnoot5 Voor Van Duinkerken nu is het sentimentele bij Feith ‘in wezen vaak niets anders dan de reactie zijner zelfontevredenheid op zijn innerlike zwakte. (..) Hij werd gedreven door een sterk instinct van eerlikheid en wilde dat zijn werk en zijn persoon elkaar volkomen zouden dekken.’Ga naar voetnoot6 Dat dit hem niet lukte, dat de rijke bourgeois beneden zijn dichterlijke droom, zijn betere ik bleef, ver- | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
klaart volgens Van Duinkerken Feiths droefgeestigheid en deemoed. Innerlijke wroeging, versterkt door zijn overgevoeligheid, maakte hem bovendien tot ‘een der meest persoonlike [dichters] uit de geschiedenis der Nederlandse dichtkunst, een, die altijd zijn ziel beleed.’ ‘Zijn verdriet - aldus Van Duinkerken - is in wezen boven-zinnelik. Hij leed aan een heimwee naar het metaphysieke, omdat de physieke begrenzing hem pijnlik geworden was.’ Niettegenstaande deze principiële erkenning van de dichterlijke aandrang die in Feith werkzaam was, bleef Van Duinkerken kritisch voor wat de artistieke verwezenlijking van die aandrift betreft. Hij erkende de verstandelijke constructie en de conventionele taalvorm van vele van Feiths gedichten. ‘Maar een enkele maal - zo voegde hij hier onmiddellijk aan toe - geeft hij [Feith] zich over en dan wordt zijn gedicht geladen van boven-zintuiglike ontroering. (..) Moraliserende teksten houden de aandoening niet langer binnen hun moedwillig bedwang. Heel een gedicht is dan overstroomd door het magiese fluïdum der verrukking.’Ga naar voetnoot1 En hij besloot: ‘In zulke ogenblikken is Feith een groot dichter.’ Het kan niet genoeg worden beklemtoond, dat Van Duinkerken met zijn pleidooi voor Feiths authenticiteit op dat moment nog vrijwel alleen stond. Op voorgang van de geschiedschrijvers van onze letterkunde was de dichter zo stilaan de risee geworden, waar de leraar Nederlands desgewenst zijn spotlust naar hartelust op kon botvieren, in de wetenschap dat succes bij voorbaat verzekerd was. Voorlopig, zo moet men wel aannemen, heeft het artikel van Van Duinkerken in deze situatie geen noemenswaardige wijziging gebracht. Eerst veel later, na de tweede wereldoorlog, zal zijn visie door anderen worden overgenomen en aangevuld. In hoeverre ook dit boek de inspirerende invloed van Van Duinkerkens essay ondergaan heeft, hoeft thans niet in extenso te worden verantwoord. De lezer zal zelf op menige plaats die invloed kunnen vaststellen. Op twee punten echter vindt men hier een andere voorstelling van zaken. Volgens Van Duinkerken ligt het hoogtepunt van Feiths scheppende activiteit vòòr 1782: ‘De oorspronkelike wezenstrekken van zijn karakter moet men zoeken in de gedichten die hij schreef voordat hij dertig jaar was.’Ga naar voetnoot2 Naar mijn mening heeft Feith zijn persoonlijkste verzen gemaakt in de periode 1787-1793, een bewering die ik elders hoop waargemaakt te hebben. Op de tweede plaats bestaat er verschil in interpretie van Feiths merkwaardig terugdeinzen voor zijn eigen gevoels-over- | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
weldiging. Ook deze kwestie kwam in hoofdstuk 5 al uitvoerig ter sprake, reden om het nu bij een enkele vermelding te laten. In de nu volgende periode 1930-1940 trok Feith, meer nog dan voorheen, de belangstelling der comparatisten. Mej. H.A.C. Spoelstra gaf in 1931 een samenvattend overzicht van De invloed van de Duitsche letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e eeuw (Utrechtse dissertatie bij De Vooys), waarbij Feiths relatie tot onze oosterburen meermalen ter sprake kwam. De schrijfster meende, dat Inklaar de invloed van d'Arnaud op Feith overschat had, ‘in zooverre, dat hij vele plaatsen uit het werk van de laatste aan invloed van de Franschman toeschrijft, die inderdaad op die van Duitsche schrijvers zijn terug te voeren’ (stelling III). Jammer genoeg heeft Mej. Spoelstra zich tevreden gesteld met het opsommen van allerlei invloeden, zonder precies aan te geven waar die dan in bestonden. Typerend in dit opzicht is haar behandeling van Het Graf: Mennes uitlatingen hieromtrent neemt zij eenvoudig zonder meer over!Ga naar voetnoot1 Mocht men van de vorige dissertatie, gezien de uitgebreidheid der stof, misschien ook niet meer verlangen dan een globale inventarisatie van bronnen en invloeden, anders lag de zaak bij het proefschrift van M. Langbroek Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman. Hier toch werden met name Feiths Julia en Ferdinand en Constantia op één centraal thema onderzocht. Ook Langbroeks stelde zich op het standpunt, dat d' Arnauds invloed op Feith, ten koste van die van Klopstock vooral, schromelijk overschat was (stelling III). Hij onderwierp beider werk aan een nauwgezette vergelijking, voor wat betreft de verbeelding van het erotische, en toonde overtuigend aan, dat Feith zich op tal van plaatsen door de dichter van de Messias inspireren liet. Het is onmogelijk in enkele regels Langbroeks rijke werk recht te doen wedervaren. Zijn conclusie is, kort samengevat, deze: Hoewel Feith uitging van Klopstocks op de onsterfelijkheid gericht liefdesideaal, week hij in drieërlei opzicht van zijn voorbeeld af. Allereerst bleef hij steken in het dualisme tussen zielsliefde en sexualiteit. Alleen in zijn tweede roman wordt deze tegenstelling, om de kritiek gerust te stellen, wat gemilderd. Vervolgens vergoddelijkte hij in sterke mate de aanbeden vrouw. Tenslotte heeft Feiths liefdesopvatting een rationalistische inslag: de theodicee-gedachte. Langbroek geeft ook een verklaring voor Feiths afwijken van ‘die Klopstocksche Idee’: ‘Ursache ist, dass sie bei ihm vom persönlichen | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Erlebnis gelöst und zur grauen Theorie gemacht wird.’Ga naar voetnoot1 Het is hier, dat hij naar mijn mening de bal misslaat, als gevolg wel van zijn eenmaal aangenomen overtuiging, dat Feiths werk van vreemde bestanddelen aan elkaar hangt. Symptomatisch voor zijn aprioristisch wantrouwen jegens Feiths authenticiteit is zijn analyse van diens Ferdinand en Constantia: ‘Wem Feith hier gefolgt (denn eigene Erfindung fehlte ihm ganz und gar) interessiert uns nicht’,Ga naar voetnoot2 zo verklaarde hij vooraf. Niettemin zag hij kans om vervolgens in twintig regels maar liefst twaalf invloeden op die ene roman aan te wijzen.Ga naar voetnoot3 Het leek wel, alsof alle Europese literatoren elkaar in Zwolle rendez-vous gaven. Uitmuntend als analyse van een bepaald sentiment in Feiths romans, identificeert Langbroeks dissertatie Rhijnvis Feith al te gemakkelijk met zijn zogenaamde voorbeelden. Nu de Zwolse dichter achtereenvolgens door Menne, Ten Bruggencate, Inklaar, Spoelstra en Langbroek ontdaan was van wat men zijn geleende tooi noemde, leek het laatste woord wel over hem gezegd. Dat was tenminste de overtuiging van W.G. Noordegraaf, toen hij in 1935 aan het Verwey-nummer van de Nieuwe Taalgids een artikel Over enige jeugdverzen van Feith bijdroeg.Ga naar voetnoot4 Zelf pretendeerde hij enkel op sommige detailpunten het gewonnen inzicht te verdiepen. Hij betoogde namelijk dat de reeds door anderen gesignaleerde Franse en Duitse invloeden op Feith niet zozeer gelijktijdig als wel achtereenvolgens werkzaam geweest waren, in die zin, dat het oudste werk van de dichter voornamelijk geinspireerd is op d'Arnaud, Rousseau en de Franse Heroïdes, terwijl pas later Feiths aandacht gericht werd op auteurs als Goethe en Klopstock. Het is een stelling die zeker acceptabel mag heten en die ook aannemelijk gemaakt wordt bij de behandeling van Feiths oudste gedichten. Na Noordegraafs korte artikel bleef het lange jaren stil om Feith. Zijn literaire betekenis leek voor eens en voor altijd vastgesteld. Noch W.H. Staverman,Ga naar voetnoot5 noch J. Walch,Ga naar voetnoot6 noch G.W. HuygensGa naar voetnoot7 vermocht nieuw licht te werpen op de zo geheel in de schaduw gedrongen figuur van de Zwolse dichter. Enigszins vlak bleef ook De Vooys' bespreking van Feiths ouderdomspoëzie (sedert ± 1805) in deel VII van Baurs Geschie- | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
denis van de letterkunde der Nederlanden,Ga naar voetnoot1 al gaf het onderwerp daar wel aanleiding toe. De Utrechtse hoogleraar sloot zich in zijn gematigde waardering van Feiths werk aan bij het oordeel van Van Heeckeren. Net als deze verwierp hij de gedachte, als zou het sentimentele louter modeverschijnsel geweest zijn. Heimwee naar een beter Vaderland, zo sprak hij Van Heeckeren na, is de grondtrek van Feiths poëzie. Van een esthetische beoordeling onthield hij zich geheel. Voldoende was hem dat dit werk eenmaal de tijdgenoten van de dichter bekoord had. Ongeveer terzelfder tijd als de geschiedenis van De Vooys verscheen het bekende handboek van G. Knuvelder,Ga naar voetnoot2 waarin alle tot dusver verkregen uitkomsten tot een grote synthese verenigd werden. Dit wil zeggen, dat Knuvelder alle recht liet wedervaren aan de door Menne, Ten Bruggencate e.a. aangewezen invloeden, maar dat hij tevens duidelijk deed uitkomen, hoe heel het ideeëngoed van de preromantiek voor Feith een levende werkelijkheid was, zodat zijn werk toch een onmiskenbaar eigen stempel draagt. Maar Knuvelder gaf meer dan een samenvatting van wat Koopmans, Van Duinkerken en Ten Bruggencate al gezegd hadden. Hij beschouwde Feith niet hoofdzakelijk als drager van een idee, of als boeiende persoonlijkheid, maar als dichter en experimentator met taalvormen. Vooral Feiths levendige proza had zijn bewondering: ‘Niet te ontkennen valt bovendien dat Feith een zeer begaafd stilist was; hij wist op uitmuntende wijze een eigen prozastijl te schrijven die ook de hedendaagse lezer vermag te boeien door zijn zuiverheid en ritmische schoonheid. Feith was ongetwijfeld een artiest.’Ga naar voetnoot3 Uitvoerige aandacht besteedde Knuvelder ook aan Feiths bemoeienis ter verruiming van de taalvorm, om zo de psychische werkelijkheid beter tot uitdrukking te kunnen brengen. Daarom waardeerde hij zijn experimenten met het poëtisch proza in Themire, Alpin, Selinde en De Hermiet en zijn romancecreaties: ‘Wat echter het blijvend boeiende van dit genre uitmaakt, is de poging het innerlijk menselijk levenslot te beelden, het voelbaar en zichtbaar ook te maken voor de medemens.’Ga naar voetnoot4 Heel wat minder ingenomen toonde Knuvelder zich met Feiths drama's, uitgezonderd Ines de Castro, al bracht ook dit toneelstuk volgens hem literair-historisch bezien weinig nieuws met zijn indeling in vijf bedrijven, vorstelijke personages en alexandrijnse verzen. Knuvelder sluit | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
in zoverre aan bij de traditionele geschiedschrijving, dat ook hij het volle licht laat vallen op Feiths vroege werk, speciaal op de Julia. De latere poëzie, waaronder Het Graf, wordt slechts terloops even vermeld. Droeg de vorige beschouwing enigszins het karakter van een herontdekking van de kunstenaar Feith, kort nadien kwam Herman M. van Praag in het Nieuw Vlaams TijdschriftGa naar voetnoot1 een pleidooi leveren voor de esthetische inzichten van de dichter. Zijn opstel wekt duidelijk reminiscenties aan de inleiding van Willem Kloos. Juist als deze betoogt Van Praag, dat de conventionele voorstelling, die Feith uitsluitend afschildert als auteur van enkele hypersentimentele romans, sterk gechargeerd is, want daarnaast was hij iemand met verrassend moderne ideeën over kunst en literatuur, gelijk blijkt uit zijn Brieven. Hij formuleerde daarin - aldus Van Praag - zij het in minder strakke vorm onder meer de eis, dat vorm en inhoud een onscheidbare eenheid vormen, en dat kunst en zedelijkheid twee aparte begrippen zijn. In aansluiting wederom aan Kloos waarschuwde hij voorts tegen de gelijkstelling van ons woord sentimenteel met de gelijkluidende Feithiaanse term, die ‘gewaarwordelijk’ betekent. Ook het derde punt dat Van Praag onder de aandacht bracht, was reeds lang voor hem door Jonckbloet met evenveel woorden zo gezegd: Feith heet bij hem belangrijk als overgangsfiguur tussen classicisme en romantiek. Men ziet, veel nieuws bevatte Van Praags artikel bepaald niet, maar het bevestigde andermaal, dat er ten aanzien van de Nederlandse preromantiek in het algemeen en van Rhijnvis Feith in het bijzonder een verlevendigde interesse groeiende was. Bovendien stimuleerde het zeker tot nader onderzoek en het is met name Brandt Corstius geweest, die in het hierna te noemen opstel Feiths positie op de breuklijn van classicisme en romantiek preciezer omschreven heeft. 1957 was een bijzonder vruchtbaar jaar voor het Feith-onderzoek. Allereerst publiceerde J.C. Brandt Corstius zijn zeer verhelderend artikel Feith als overgangsfiguur,Ga naar voetnoot2 waarnaar in dit boek op diverse plaatsen verwezen wordt. En vervolgens verscheen er een tweetal bijdragen over De eerste auteur van Feiths treurspel ‘Thirsa’, van de hand van de Bilderdijkkenner Martien J.G. de Jong.Ga naar voetnoot3 Laatstgenoemde poogde aannemelijk te | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
maken - en is daar wat mij betreft ook wel in geslaagd - dat Rhijnvis Feith bij het schrijven van zijn eerste drama een hem door zijn vriend Bilderdijk gegeven voorontwerp gebruikt heeft. Op bepaalde punten echter week de Zwolse dichter van zijn voorbeeld af onder invloed van een opera van Niemeijer en de kloosterdrama's van d'Arnaud. De Jong meent nu, dat de bekende breuk tussen beide dichters niet in eerste instantie het gevolg was van hun politieke verwijdering, maar van Bilderdijks misnoegen over Feiths handelwijze met betrekking tot het bewuste voorontwerp, gevoegd bij diens verzwijgen van de geboden hulp in de uitgave van het treurspel. Bilderdijk zou in dit alles een duidelijke indicatie van eerzucht en karakterzwakte gezien hebben, reden genoeg voor hem om de relatie af te breken. Met deze laatste gevolgtrekking kan ik moeilijk meegaan. Hoe scherpzinnig het betoog van De Jong ook is opgezet, meer dan een hypothese wordt het niet, zolang het uitsluitend berust op brieven en uitlatingen van Bilderdijk zelf. Het audi et alteram partem lijkt mij bij een zo delicate kwestie een eerste vereiste voor het vellen van een juist oordeel.
Het is thans mogelijk, aan het eind van een lange weg terugblikkend, de gevolgde route te overzien, enkele markante punten aan te geven en met elkaar in verband te brengen. Gebleken is wel, dat Feith, als debuterend dichter zo hoopvol begroet, ondanks talrijke bekroningen tijdens zijn leven aan velerlei kritiek heeft blootgestaan. Pas omstreeks 1800 heeft zijn roem zich hersteld en bij zijn dood geldt hij als Neêrlands geliefdste dichter. Alleen zijn sentimentele geschriften, die als een tijdelijke afdwaling worden beschouwd, delen niet in de algemene populariteit. Alle lofredenaars noemen in 1824 Het Graf Feiths meesterwerk. Tot ongeveer 1850 weet zijn roem zich te handhaven, al is die van Bilderdijk allengs groter geworden, maar na 1860 daalt de dichter plotseling sterk in de publieke waardering, door toedoen vooral van Busken Huet, die Feith als taalknoeier en gevoelszwendelaar bestempelt. Hoewel ook Verwey geen grote bewondering kan opbrengen voor de verguisde dichter, stelt hij hem in 1886 als drager van een belofte, die door de Beweging van Tachtig werd ingelost, boven de retor Bilderdijk. Hij karakteriseert Feiths poëzie als individualistisch, impressionistisch en | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
naturalistisch, zij het in zeer onvolkomen gedaante. Rechtstreeks bedoeld als poging tot rehabilitatie is het opstel van Van Heeckeren uit 1894, die - minder esthetisch georiënteerd dan Verwey - de nadruk legt op de authenticiteit van Feiths sentimentalisme, dat hij omschrijft als heimwee van de ziel naar een hoger Vaderland. Geen van beide auteurs heeft echter verandering kunnen brengen in de algemene overtuiging, dat Feith òf een pathologisch geval, òf een mode-auteur van innerlijk niet doorleefde maakverzen was. In 1913 knoopt Kloos min of meer aan bij de artistieke beschouwing van Verwey, die hij evenwel aanvult door erop te wijzen, dat dank zij Feith onze taal beter geschikt werd om zielsprocessen voelbaar te maken. Het artikel van Van Heeckeren kreeg een vervolg in Van Duinkerkens essay uit 1930. Beide auteurs immers benaderden Feiths poëzie vanuit diens innerlijke gestalte, waarbij zij samen wezen op de centrale betekenis van de onvrede met de aardse werkelijkheid. Van Duinkerken peilt echter dieper, waar hij, op grond vooral van het Dag-Boek, een tragische tweespalt in Feiths wezen en werk constateert, gevolg van een voortdurend balanceren tussen bovenzinnelijk ideaal en maatschappelijke conventie. Zijn intuïtieve diagnose krijgt een prachtige bevestiging in Feiths brieven aan Verster. Ook deze twee pogingen meer begrip te wekken voor de dichter Feith hebben voorlopig geen succes, omdat talrijke comparatistische studies, te beginnen met Mennes boek van 1905, een bevestiging schijnen te brengen van wat men sinds 1850 al had aangenomen: dat Feith niets, sentiment noch taalvorm, van zichzelf bezat. Pas na de tweede wereldoorlog blijkt het klimaat aanzienlijk gewijzigd. Men staat niet meer meteen klaar, om een auteur als het product van een aantal invloeden te determineren. De eenzijdig-esthetische kritiek heeft aan gezag ingeboet. Bovendien staat de hedendaagse beschouwer minder vreemd tegenover bepaalde irrationele aspecten van Feiths persoonlijkheid, zoals zijn angst voor het bestaan, zijn onzekerheid en zijn bovenzinnelijk verlangen. Al deze factoren hebben de voorwaarde geschapen tot een hernieuwd inzicht in Feiths werk. Knuvelder heeft reeds een voorlopige synthese geleverd, waarin de lijn Van Heeckeren-Van Duinkerken en Verwey-Kloos elkaar ontmoeten. Persoonlijkheid en poëzie komen bij hem gelijkelijk tot hun recht. Toch valt ook de onvolledigheid van Knuvelders samenvattend overzicht te zeer op, om de behoefte aan verruiming van het gewonnen inzicht weg te nemen. Ik waag hier de stelling, dat wij van Feith nog zeer weinig weten. Voor wat de uiterlijke en innerlijke levensomstandigheden be- | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
treft springt de gebrekkigheid van onze kennis al heel duidelijk in het oog. Maar vooral het werk zelf is nog slechts voor een klein gedeelte onderzocht, waarbij eigenlijk alleen de romans ter discussie zijn gebracht. Nog nooit heeft iemand bijv. een onderzoek ingesteld naar Feiths symboolgebruik, naar zijn stijl, naar vorm en structuur van zijn oden of naar zijn vers. Er was dus alle reden, om - gebruik makend van de tot dusver verkregen resultaten - Feiths centrale gedicht Het Graf aandachtig te beschouwen, in de hoop dat van hieruit ook meer licht op het geheel van zijn werk geworpen wordt. |
|