'Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw'
(1969)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw] | |
[pagina 3]
| |
Het is met de bestudering van ons 18e-eeuws proza merkwaardig gesteld! Wie zou spreken van een vergeten hoofdstuk uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis, verkondigde maar de halve waarheid. Want in bibliografisch opzicht zijn wij voortreffelijk geïnformeerd dank zij collectioneurs als P.A. Tiele, Frederik Muller, R.W.P. de Vries, F.G. Waller, J.F.M. Schepers en niet te vergeten M. Buisman, wiens in 1960 bij B.M. Israël te Amsterdam verschenen Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815 een ware goudmijn is voor alle onderzoekers. Buismans naamlijst bevat bijna 2800 titels van romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's en sprookjes. In schrille tegenstelling tot deze bibliografische aktiviteit staat echter het geringe aantal monografieën, aan welk verschijnsel de esthetiserende tendens van onze literatuurgeschiedenis sedert en onder invloed van de Tachtigers wel niet vreemd zal zijn. Immers de Franse, Engelse en vooral de Duitse literatuurhistorici hebben al decennia lang de grootste belangstelling aan de dag gelegd voor dit populaire, niet met artistieke bedoeling geschreven proza. Hun voorbeeld moet ook voor de neerlandicus, wiens gereedschap om zo te zeggen klaar ligt, een aansporing zijn.
Ik wil in het navolgende een viertal 18e-eeuwse imaginaire reisverhalen van Nederlandse origine bespreken. Vooraf echter enkele algemene opmerkingen ter illustratie van de problematiek waarmee het genre als zodanig ons in aanraking brengt.
De primaire vraag die zich vanzelf aan ons opdringt, luidt: wat is een imaginair reisverhaal? Het antwoord lijkt simpel: het verhaal van een reis die niet werkelijk heeft plaats gehad. Een verbeelde, gefantaseerde reis dus. Maar fiktie en werkelijkheid zijn nooit, en allerminst hier, gescheiden kategorieën. Het probleem is juist, dat de auteur van een imaginair reisverhaal vaak een waarheidsgetrouwe indruk probeert te maken. Het beroemdste voorbeeld levert natuurlijk Daniël Defoe, wiens Robinson-geschiedenis geruime tijd als een authentiek reisverhaal werd geaccepteerd. H.C. Hutchins doelde precies op deze osmose van authentiek en imaginair, toen hij Defoe's werk eens karakteriseerde met de woorden: ‘He made fiction seem like truth and truth like fiction’ Ga naar eind1. Elke poging tot definiëring zal derhalve rekening moeten houden met die complexe verhouding van waarheid en fantasie. Ik wil daarom voorlopig volstaan met de volgende omschrijving: een imaginair reisverhaal is een reisverhaal dat, ook wanneer het de schijn wekt reële handelingen of gebeurtenissen te beschrijven, toch qua intentie verder reikt, waarbij het de auteur uiteindelijk meer te doen is om dit ideële plan dan om het feitelijk gebeuren. Zo voegde Defoe aan zijn verslag van Robinsons avonturen een vervolg toe onder de titel Serious Reflections of Robinson Crusoë, waarin hij zijn hele verhaal een religieus allego- | |
[pagina 4]
| |
rische uitleg gaf. Voor ons modern esthetisch gevoel doet dit tendentieuze deel afbreuk aan de autonomie van de roman, maar voor Defoe zelf kreeg het feitenrelaas pas zin door deze diepere intentie. Ik leg vooral zo de nadruk op de intentie van het imaginair reisverhaal, omdat we hierin straks een bruikbaar indelingskriterium voor dit type vertellingen zullen vinden. Hoewel de term ‘voyage imaginaire’ als soortaanduiding pas in 1741 voor het eerst wordt gebruikt door François Augustin Paradis de Moncrif Ga naar eind2, is het genre zelf veel en veel ouder. Een van de invloedrijkste auteurs van gefantaseerde reisverhalen uit de klassieke oudheid is de griek Lucianus (2e eeuw na chr.), die aan zijn hier bedoelde verzameling de titel gaf van Waarachtige historiën. Maar we kunnen verder teruggaan en Homerus' Odyssee beschouwen onder het aspect van de voyage imaginaire. Meer voor de hand ligt dit nog met de verhalen-schat der oosterse oudheid, zoals de zeven reizen van Sindbad de Zeeman. En welke mediëvist denkt hier niet onmiddellijk aan de fantastische scheepstocht van Brandaan en zijn gezellen of aan de wonderlijke reis van Jan Mandeville? Maar het ligt allerminst in mijn bedoeling om, al was het maar in het kort, de geschiedenis van het imaginaire reisverhaal te schetsen. Voldoende zij de vaststelling, dat dit type verhalen even oud is als de literatuur zelf en daarvan van meet af aan een niet te verwaarlozen component uitmaakt. Toch is het begrijpelijk, dat pas in de loop van de 18e eeuw behoefte ontstaat aan een samenvattende genreaanduiding. Deze periode kan immers zowel kwantitatief als kwalitatief gelden als de gouden eeuw van het imaginair reisverhaal. Foigny Ga naar eind3 en Vairasse Ga naar eind4 in Frankrijk, Swift en Defoe in Engeland, Holberg Ga naar eind5 in Denemarken, Tyssot de Patot Ga naar eind6 in Nederland en Schnabel Ga naar eind7 in Duitsland hebben het genre een populariteit bezorgd als nooit voorheen en als nooit daarna. Vanwaar deze populariteit? Ongetwijfeld hebben we hier te doen met een aantal samenhangende factoren, die voor een deel op rekening komen van de betrokken auteurs en voor een ander deel op rekening van het lezend publiek. Voor zover de Nederlandse literatuurhistorici zich al met de 18e-eeuwse imaginaire reisverhalen bezig houden, vermelden zij (want behandelen is een te sterk woord) deze terecht in aansluiting aan de 16e- en 17e-eeuwse authentieke reisjournalen van Linschoten, Barentsz, Houtman, Jacob van Heemskerk, Gerrit de Veer en Bontekoe. Ga naar eind8. De gevolgde werkwijze suggereert een causale samenhang, maar over de aard van dit verband laten zij zich niet uit. G.D.J. Schotel bijv. konstateert in zijn Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes eenvoudigweg: ‘In de eerste helft der 18e eeuw begon de sympathie van 't volk voor “Aenmerckelycke voyagien, Schipbreuken en Lotgevallen van zeerovers” gedeeld te worden met die voor de zoogenaamde voyages imaginaires’ Ga naar eind9. Het is echter zeer de vraag of het lezend publiek op een bepaald mo- | |
[pagina 5]
| |
ment bewust zijn sympathie heeft overgedragen op een ander type. Dat was trouwens ook niet nodig, omdat beide genres ongemerkt in elkaar overvloeiden. De hele 17e eeuw door waren de lezers vertrouwd gemaakt met het reisverhaal, geschreven door of opgetekend uit de mond van eenvoudige zeelieden als Gerrit de Veer of Bontekoe, wier onopgesmukte belevenissen aan de thuisblijvers - en dat waren de meesten - een idee gaven van de gevaarvolle wereld buitengaats. Voor zulke mensen die nooit verder geweest waren dan de eigen landsgrenzen, moest zelfs een volkomen authentiek relaas van ontmoetingen met indianen of chinezen al fantastisch genoeg klinken. Wie van hen kon hier nog scherp de grens waarnemen tussen verbeelding of waarheid? Minder scrupuleuze verslaggevers zagen hun kans schoon. Percy G. Adams heeft in 1962 een onthullend boek gepubliceerd onder de voor zichzelf sprekende titel Travelers and Travel Liars 1660-1800. Het handelt niet over authentieke en evenmin over imaginaire reizen in de door ons bedoelde zin. Wat Adams interesseerde was de grote kategorie van pseudo-echte reisverhalen door ‘fireside travellers’, te beginnen met John Byrons verslag over de Patagonische reuzen. De indruk die na lezing van dit werk overblijft is deze: alle 18e-eeuwse reisverhalen moeten ten aanzien van de zakelijke inhoud met de uiterste skepsis worden beschouwd. Onder de gegeven omstandigheden konden natuurlijk zij die met geheel ander oogmerk dan de oude voyageurs aan hun fantasie de vrije teugel lieten, gemakkelijk profiteren van de ‘benefit of doubt’. Ook deze gefantaseerde verhalen, indien al als zodanig herkend, vonden gretig aftrek, omdat het gepresenteerde kader bij het publiek bekend was van de echte reisverhalen, terwijl de intentie van de auteur meer bood dan louter verstrooiing of sensatie, zonder overigens dat laatste geheel te verwaarlozen. Juist die combinatie van aantrekkelijk verhaal en zinvolle inhoud verklaart voor een belangrijk deel het gunstige onthaal van de 18e-eeuwse imaginaire reizen. Van de kant van de auteur uit bezien bood het reisverhaal een uitstekende presentatievorm voor de verbreiding van verlichte ideeën omtrent opvoeding, religie, economie en staatsbestuur. Vooral Geoffroy Atkinson heeft herhaaldelijk gewezen op het verband tussen het 18e-eeuws imaginair reisverhaal en de doelstellingen der in de tweede eeuwhelft optredende filosofen Ga naar eind10. Bij ons heeft Mevr. Louise Thijsen-Schoute op soortgelijke gronden het belang van dit proza-genre onderstreept Ga naar eind11. In deze verhalen manifesteert zich voor het eerst l'esprit philosophique, de vrijzinnige geest van tolerantie en cosmopolitisme. Cosmopolitisme wil zeggen dat men het nationale, autochtone relativeert en daarmee ter discussie stelt. In feite zijn al die reizen naar het land der Lilliputters, Sévaramben of hoe die wonderwezens verder heten mogen, vormen van maatschappij- en tijdskritiek. Alleen de inkleding kan variëren van planetarische ruimtevaart tot ontdekkingsreis naar het | |
[pagina 6]
| |
middelpunt van de aarde, gelijk ook de wijze van kritiek schommelt tussen goedaardige spot en bijtend sarcasme, tussen wijsgerige beschouwing en op de aktualiteit toegespitste hervormingsdrang. Eén vraag bleef tot dusver onbeantwoord: waarom kozen deze auteurs voor de uiteenzetting van hun denkbeelden de verhaalvorm in plaats van de zoveel ondubbelzinnigere verhandeling? In sommige gevallen diende de novellistische verpakking tevens als verhulling van, ideeën die beter niet al te duidelijk openbaar konden worden gemaakt. Maar doorslaggevend dunkt mij toch het streven van de verlichte geesten naar een populaire uitingsvorm, die zo dicht mogelijk aansloot bij ‘de smaak’. Men toont een onmiskenbare voorkeur voor reisbrief, oosterse vertelling, versverhaal, fabel en dialoog boven het ‘afgetrokken’ (abstrakt) getheoretiseer. Op deze manier immers kon de schrijver zonder zichzelf bloot te geven verschillende standpunten op aanschouwelijke wijze met elkaar confronteren. ‘Arguing through images’ werd het devies. De presentatievorm verschaft samen met de reeds genoemde intentie van de auteur een bruikbaar indelingscriterium voor de imaginaire reisverhalen. Hiermee komen we bij een punt dat niet minder aanleiding heeft gegeven tot geschil dan de definiëringskwestie. Een bekende indeling is die van Atkinson, de grondlegger van de studie der imaginaire reisverhalen. Hij onderscheidt vijf typen, waarbij hij zijn onderzoek beperkt tot het eerste type, namelijk the extraordinary voyage, zijnde ‘een verdicht verhaal, dat zogenaamd het waarheidsgetrouw verslag behelst van een echte reis gemaakt door een of meer Europeanen naar een bestaand maar weinig bekend land - of naar verschillende landen van die aard - met daarbij gevoegd een beschrijving van de gelukkige gesteldheid van de aangetroffen maatschappij, en eindigend met het relaas van de thuisreis naar Europa.’ Ga naar eind12 Als voorbeeld kan dienen La terre Australe connue uit 1676 door Gabriel Foigny. Vervolgens noemt hij het fantastisch reisverhaal waaronder begrepen is de gedroomde reis; de planetarische reis in de trant van Cyrano de Bergerac's Histoire comique de la lune et du soleil (circa 1650); het satirisch-allegorisch reisverhaal waarvan Gulliver's travels (1726) het beroemdste voorbeeld is; tenslotte de onderaardse reis met als bekendste specimen de tocht van Klaas Klim door Holberg. We zouden Atkinson's lijst nog kunnen aanvullen met de piëtistische zielereis op het voetspoor van Bunyan's Pilgrim's Progress (1678-84). Wat bij lezing meteen opvalt zijn de stereotype motieven en figuraties die we in veel van deze verhalen tegenkomen. Daar is allereerst het insula-motief; het eenzame, van de geciviliseerde mensenmaatschappij afgezonderde eiland dat als proefstation moet fungeren voor een nieuw - versta: beter - menstype. Men spreekt in dit verband ook wel van het Robinson-motief en noemt alle werken die ‘die Darstel- | |
[pagina 7]
| |
lung des Lebens einer oder mehrerer Personen auf einer weltabgelegenen, leeren Insel’ Ga naar eind13 tot centraal thema hebben robinsonaden. Het eiland waarop Robinson en zijn literaire soortgenoten vertoeven is een onvrijwillige, door de omstandigheden (gewoonlijk een schipbreuk) opgedrongen verblijfplaats. Maar ook kan het eiland uit een imaginair reisverhaal het karakter hebben van een insula amoena, een zelfgekozen ideaal geluksoord, in welk geval de beschrijving ervan gemakkelijk de vorm aanneemt van een utopie. Horst Brunner geeft in zijn recente studie over Die Poetische Insel een fijnzinnige analyse van al deze eilandvoorstellingen. Wanneer het eilandbewoners tegen wil en dank betreft, bij de robinsonade dus, typeert hij het eiland ‘als blosses Exil’. Ga naar eind14 Alle aandacht valt bij een dergelijk verhaal op de pogingen van de held om zich in de meest letterlijke zin een uitweg te banen naar de bewoonde wereld. Bij het utopische eiland onderscheidt Brunner twee mogelijkheden die hij resp. Fluchtutopie en Sozialutopie noemt, Ga naar eind15 al naar gelang het beschreven oord een ergens in de geografische ruimte gerealiseerd gedachte wensdroom is (Luilekkerland, Tahiti), óf een in de toekomst nog te verwerkelijken ideale abstractie (het Utopia van Thomas More). In de idyllische fantasie fungeert het utopisch eiland niet als Exil maar, zoals Brunner het uitdrukt, als Asyl. Bij de sociale utopie daarentegen gaat het minder om de tegenstelling tussen insulaire wereld en buitenwereld, dan wel om de verandering van de bestaande maatschappij volgens een als fictief erkend model. Maar onverschillig met wat voor soort utopie we te doen hebben, zodra een utopisch eiland in een imaginair reisverhaal verschijnt, vervagen de karakters, wordt de handeling gereduceerd tot een uiterste minimum om het volle licht te doen vallen op de beschrijving van een ideale maatschappij. Gewoonlijk treedt dan ook een soort gids op die de nieuwsgierige reiziger, en via hem de lezers, inlicht over land, staatsinrichting en bewoners. In vele 17e- en 18e-eeuwse imaginaire reisverhalen brengt de auteur ons bovendien in kennis met mensen die een logisch-geconstrueerde taal spreken. De imaginaire talen vormen ontegenzeggelijk een van de meest fascinerende aspecten van deze geschriften. Het beste voorbeeld levert Denis Vairasse met zijn Histoire des Sévarambes uit 1677-79. Kapitein Siden, die hier zogenaamd zijn ware reiservaringen verhaalt, presenteert in dit veelgelezen werk zelfs een uitvoerige grammatica met syntaxis inclusief retorica van de Sévaramben-taal. Al dit soort taalfantasieën zijn, naar Paul Cornelius heeft aangetoond, uitvloeisel van een onder 17e-eeuwse filosofen en linguïsten levend verlangen naar een ideale, uni versele, het wezen der dingen direkt noemende ‘langue’. Zo'n taal heten de Australiërs te spreken volgens het bericht van Jacques Sadeur, hoofdpersoon uit een imaginair reisverhaal van Gabriel Foigny. Zodra een Australiër een woord in zijn taal opving, onderkende hij onmiddellijk | |
[pagina 8]
| |
het wezen van de zaak die erdoor werd aangeduid. ‘Het voordeel van deze wijze van spreken - aldus Sadeur - is dat men hierdoor vanzelf een Philosoof wordt’. Ga naar eind16 Lezers van Gulliver's Travels weten, hoe Swift eveneens de imaginaire taal ter sprake brengt - natuurlijk op zijn manier! Tijdens zijn bezoek aan de grote academie van Lagado ontmoet Gulliver een hele stoet van ridicule plannenmakers. Zo informeert men hem over een project ‘om alle woorden zonder onderscheid volledig af te schaffen; en dit werd bepleit als zeer goed zowel voor de gezondheid als voor de beknoptheid. Want het ligt voor de hand dat elk woord dat wij spreken in zekere mate een achteruitgang van onze longen door slijtage betekent, en dus bijdraagt tot verkorting van ons leven. Men had er nu - aldus Gulliver - dit op gevonden, dat het, nademaal woorden slechts namen van dingen zijn, practischer zou zijn als iedereen die dingen bij zich droeg, die nodig zijn om zich duidelijk uit te drukken nopens de speciale aangelegenheid waarover men spreken wil.’ Ga naar eind17 Zo ziet Gulliver hoe twee grijsaards, haast bezwijkend onder het gewicht van een grote zak met ‘objecten’, elkaar tegenkomen. Zwijgend stallen ze hun rommel uit op straat en voeren aldus conversatie zonder één woord te verspillen, soms wel een uur lang. Men kan zich voorstellen dat na deze grandioze persiflage weinig auteurs het meer waagden om een imaginaire taal te creëren. Dit zou verklaren waarom in de gefantaseerde reizen na 1726 - het verschijningsjaar van Swift's roman - de ideale, geconstrueerde taal geen rol van betekenis meer speelt. Met het insula-motief, de figuur van de gids en de imaginaire taal zijn de voornaamste bestanddelen van de 18e-eeuwse utopie en reisfantasie aangeduid. We spreken pas van utopie in engere zin, wanneer de beschrijving van een ideale maatschappij het centraal gegeven van een literair werk vormt. Maar de episodische toepassing van het procédé komt zo vaak voor, dat een strenge afbakening van imaginair reisverhaal en utopia onmogelijk blijkt. Ook vertoont het imaginair reisverhaal, speciaal de robinsonade, raakpunten met de avonturiersroman. W.H. Staverman gaat in zijn Robinson Crusoe in Nederland zelfs zover dat hij Defoe's eigen roman als avonturiersroman naar 18e-eeuwse maatstaf bestempelt. Dit klinkt, gelet op Defoe's hiervóór al vermelde explicatie, weinig overtuigend. Maar vast staat, dat in de Nederlandse bewerkingen en navolgingen het Robinson- of eilandmotief slechts een ondergeschikte plaats inneemt.
Hiermee komen we aan een punt dat onze bijzondere aandacht vraagt: het imaginaire reisverhaal in Nederland. Het best begin ik met eerst een overzicht te geven van het beschikbare materiaal en de tot onze dienst staande studies, om daarna uit die talrijke teksten een beperkte | |
[pagina 9]
| |
keuze te maken die toch min of meer representatief mag heten voor de niet behandelde teksten. De eerst in aanmerking komende bron van informatie is een uitsluitend de 18e eeuw betreffende, chronologische bibliografie: The imaginary Voyage in Prose Fiction, samengesteld door Philip Babcock Gove. Hierin treffen we slechts tien Nederlandse werken aan, oorspronkelijk en vertaald, te beginnen met Henrik Smeeks' Beschryvinge van het magtig Koningryk van Krinke Kesmes uit 1708 en eindigend met De wonderlijke Reisgevallen van Maria Kinkons uit 1759. Alle tien compareren zij in Staverman's boek, zij het dat sommige door hem worden aangeduid als pseudo-robinsonade, hetgeen zeggen wil dat het betreffende werk alleen om commerciële redenen de naam Robinson in zijn titel voert, maar verder niets met de roman van Defoe heeft uit te staan. Er blijven van die tien dan ook maar vijf voor ons onderzoek in aanmerking komende teksten over, namelijk: Krinke Kesmes, De Walchersche Robinson, De Vrouwelijke Cartouche, De Haagsche Robinson en Maria Kinkons. Dit alleen zijn echte imaginaire reisverhalen met het eiland-motief en/of met een beschrijving van een utopische maatschappij. We kunnen onze lijst echter belangrijk aanvullen met behulp van Buisman's Populaire prozaschrijvers, zeker wanneer we ook de satirische en fantastische droomreizen meetellen. Op deze wijze krijgen we bijna het viervoudige van het getal dat Gove opgeeft. Voor een precieze opgave verwijs ik naar de bijlage achter de gedrukte tekst, om nu te volstaan met de konstatering dat het imaginaire reisverhaal, althans kwantitatief, geen geringe plaats inneemt onder ons 18e-eeuwse proza. Onze bibliografie zou nog veel groter worden, indien we daarin tevens de talrijke, meest satirische, reisbeschrijvingen uit de spectatoriale tijdschriften een plaats gaven. Ga naar eind18 Enkele conclusies vallen uit de lijst aanstonds al te trekken. Merkwaardig is allereerst de duidelijke opbloei van het genre omstreeks 1708. De gehele 16e en 17e eeuw levert slechts een vijftal voorbeelden op, die dan nog allemaal vertaald zijn naar Thomas More, Lucianus, Francis Godwin of Denis Vairasse. Het schijnt evenwel, dat in de 18e eeuw hier de rechtstreekse invloed van More en Lucianus, d.w.z. van de klassieke proto-typen der utopia-, resp. imaginaire reis-traditie, is uitgewerkt. Er verschijnen geen vertalingen meer van hun werk. Als modellen moeten zij hun plaats afstaan aan Defoe, Swift en Holberg. Want ook nu, in de 18e eeuw, zijn oorspronkelijk Nederlandse teksten schaars en - behalve qua omvang - inferieur aan de Engelse of Franse voorbeelden. Verbeelding is nooit de sterkste zijde van onze literatuur geweest en juist daarop kwam het bij de imaginaire reisbeschrijving aan. Intussen heeft één oorspronkelijk Nederlands werk toch in vak- | |
[pagina 10]
| |
kringen een zekere internationale bekendheid gekregen: de al enkele malen genoemden Beschrijvinge van het magtig Koningrijk Krinke Kesmes door de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks. Het boek dankt die bekendheid minder aan zijn eigen literaire kwaliteiten dan wel aan het feit dat men er een bron voor Defoe's Robinson Crusoe in heeft gemeend te herkennen. Rond dit probleem is een hele literatuur ontstaan Ga naar eind19 die veel van zijn waarde heeft verloren door veranderde inzichten omtrent het begrip literaire bron en invloed. Toch blijft het boek in menig opzicht een uniek geval. Ten eerste omdat we hier bij hoge uitzondering de naam van de Nederlandse auteur kennen. Ten tweede omdat Smeeks kennelijk heeft getracht door middel van zijn reisbeschrijving cartesiaanse denkbeelden te populariseren. Bij het eiland Krinke Kesmes behoort een kleiner eiland, Poele Nemnan, waarvan de mannelijke bewoners verwoede aanhangers van Descartes zijn. Smeeks' eigen standpunt in de cartesiaanse ideeënstrijd blijft bij dit alles erg onduidelijk. Mevr. Thijssen-Schoute rekent de auteur tot het soort der halfweters. Ga naar eind20 Niettemin illustreert zijn werk duidelijk de verwantschap tussen imaginair reisverhaal en vroeg-achttiende-eeuwse verlichtingsfilosofie. Een intrigerend verschijnsel in Smeeks' boek dunkt mij voorts het gebruik van kunstmatige, dikwijls door omzetting verkregen namen, zoals Krinke Kesmes (anagram van Smeeks), Poele Nemnan (anagram van mannen), Wonvure (anagram van vrouwen), Zaaide Bachalach. Ze vormen geen op zichzelf staand geval. We zagen immers, hoe de constructie van een nieuwe, mathematische en universele taal een van de geliefde programmapunten in het imaginaire reisverhaal was. Ook op het eiland Krinke Kesmes vormt de taal geen barrière tussen de mensen onderling, aangezien de bevolking er alle vreemde tal enspreekt en verstaat. Smeeks' boek is overigens het enige Nederlandse werk in zijn soort waarin het taalutopisme aan de orde komt.
Een ander oorspronkelijk Nederlands reisverhaal dat gemakkelijk uitsteekt boven de middelmatigheid is de in 1752 te Rotterdam verschenen Walchersche Robinson, waarvan de auteur zich weer als gebruikelijk hult in anonimiteit. Deze uitvoerige roman verhaalt, hoe na een schipbreuk bij het eiland Ponedo de St. Po een drietal personen er het leven afbrengen en samen aan land spoelen: namelijk Eduard en Sophia, twee gelieven uit Middelburg die de ouderlijke tyrannie zijn ontvlucht, en de Zwitserse scheepspredikant Filopater. Gedrieën zien zij met ongeduld uit naar een schip dat hen weer in staat zal stellen hun reis te vervolgen. Wanneer dit echter uitblijft, begrijpen Eduard en Sophia, ‘dat het hun onmogelijk zou worden te Curaçao te komen, en daar hun huwelijk met alle de gewone plechtigheden, die onder Christenen gebruikelyk zijn, te vieren. Zij sloten dan voor Gods oogen een huwelijk onder den blooten Hemel, en Filopater | |
[pagina 11]
| |
bad op hetzelve Gods zegen nadrukkelijk af, hetwelk dan geschiedde gelyk ik dit naderhand vond aangetekend op een papier, - aldus de verteller - op den Isten van Wynmaand, des Jaars 1672.’ Ga naar eind21 Uit deze verbintenis wordt enige tijd later een jongen geboren die de ouders, kennelijk niet ongevoelig voor literaire traditie, Robinson noemen. Reeds op 8 oktober 1673 sterft Robinson's moeder, weldra gevolgd door Eduard. Wanneer dan in Robinson's vierde levensjaar ook zijn voogd en opvoeder Filopater door zeerovers wordt meegenomen, nadert de Walcherse Robinson dicht zijn illustere Engelse voorganger: ook hij is nu geheel alleen op een eiland en moet maar zien hoe hij in de meest elementaire levensbehoeften voorziet. Pas na achttien jaar, wanneer Robinson zelf 21 is, Ga naar eind22 komt Filopater met een schip weer terug op Ponedo de St. Po en samen reizen ze dan verder naar Walcheren. Verschillende dingen herinneren hier aan Defoe's roman: het onvrijwillig verblijf op een eiland; vooral de concreetheid - zo in hoge mate typerend voor Robinson Crusoe maar in zijn Nederlandse afstammelingen meestal tot de hoogste onwaarschijnlijkheid vervaagd. Hier evenwel is het gelukkig anders. De ligging van het eiland wordt bijv. zeer nauwkeurig opgegeven als ‘ten Noordoosten van kaap de St. Rocquo en West zuidwest van de Rivier Sire Liöne, op 351 graden lengte, en l halve graad Noorder breedte.’ Ga naar eind23 Verder worden de geboortedatum van Robinson en de sterfdata van zijn ouders precies vermeld en diezelfde concreetheid treffen we ook aan in de beschrijving van het eiland zelf. Maar er is nog wat anders: de auteur doet lofwaardige pogingen om zijn helden meer te laten zijn dan houten ledepoppen. Hij wil niet alleen hun daden maar ook hun gedachten en gevoelens zichtbaar maken. Ik wijs bijv. op de reflectie van Filopater na de schipbreuk bij Ponedo de St. Po: ‘Filopater was naderhand van gedachten, dat zy allen die toen (het schip te pletter sloeg), het leven ‘er hadden kunnen afbrengen, indien zy niet voor hunne pakkagie te bezorgt hadden geweest’. Ga naar eind24 Dergelijke psychologische trekjes ontbreken nagenoeg in onze andere imaginaire reisverhalen. Hier en daar kent De Walchersche Robinson zelfs enig gevoel van humor, bijv. wanneer bij een ongeluk Filopaters teen wordt afgerukt en de auteur opmerkt: ‘de toon was niet weder aan te zetten, ten minsten niet voor Filopater, die beter Godgeleerde, als Heelmeester was.’ Ga naar eind25 De Walchersche Robinson is onmiskenbaar een tendensroman. In dit opzicht beantwoordt het boek trouwens volkomen aan onze eerder gegeven ‘definitie’ van het 18e-eeuwse imaginaire reisverhaal. Robinson hoopt dat zijn levensbeschrijving de lezer mag laten zien, hoe ‘zelfs uit het geschapene God is te vinden en te kenne: op dat aldus allen, welken de Verligting van het geopenbaarden woord van God genieten, en echter die genade verwaarloozen, mogen worden aangeprikkeld tot | |
[pagina 12]
| |
beschaamdheid.’ Ga naar eind26 Het zwaartepunt van de roman ligt daarom in het vierde en vijfde deel, waar de jonge Robinson allengs door de observatie van de natuur opklimt in kennis van de ware God. Toen Robinson's moeder op sterven lag, was haar laatste verzoek aan Filopater het kind te dopen ‘in den name van de hoogstaanbiddelyke Drieenheid’. Ga naar eind27 Aan haar man Eduard vroeg ze hun zoon boven alles op te voeden ‘in den zuiveren dienst, dien het Gode, als den Schepper en Onderhouder van alles, en aan J.C. als den Verlosser van alle geloovigen, zonder einde of maat verschuldigd is.’ Ga naar eind28 Een complete geloofsbelijdenis, gelijk men ziet. Maar het lot wil, dat noch Filopater, noch Eduard de kans krijgt om aan dat christelijke onderricht leiding te geven. Juist in de beslissende jaren van zijn geestelijke ontwikkeling is Robinson geheel op zichzelf aangewezen. En zie: hij wordt niet zo maar een ‘edele wilde’ doch een gelovig christen. Meditatief van aard, komen al zijn bespiegelingen ‘altijd op dat groote middelpunt uit; dat 'er een eenig, eeuwig en almachtig Wezen moest zyn.’ Ga naar eind29 Het lijkt wel of het boek geschreven is ter adstructie van de stelling: ‘homo naturaliter christianus’. Robinson's religie is anderzijds modern-verlicht, in zo verre zij proefondervindelijk is, induktief, uitgaande van de natuurwaarneming. Op zijn eentje bouwt Robinson zich een hele natuurtheologie op. Eerst wanneer Filopater op het eiland terugkeert, vult deze Robinson's conclusies aan met gegevens uit de openbaring. Maar deze aanvulling betreft slechts concrete details; de kern behoeft geen enkele correctie. De Walchersche Robinson vertoont trekken van overeenkomst met de West-Arabische roman Hay Ebn Yokdhan Ga naar eind30 van omstreeks 1150 door Ibn Thophail, welk werk hier te lande in de 18e eeuw goed bekend was dank zij vertalingen in het Nederlands van het Nil Volentibus Arduum-lid Joannes Bouwmeester en nadien van Adriaan Reland. Hay Ebn Yokdhan groeit eveneens in eenzaamheid op, terwijl ook hier de schrijver vooral aandacht wijdt aan de geestelijke ontwikkeling van het jonge kind. Bij hem geschiedt die evolutie veel langzamer dan bij de Walchersche Robinson, maar hij wordt dan ook door meditatie een ‘natuurlijke wijsgeer’, zoals het titelblad vermeldt. Het verschil tussen beide romans ligt niet in deze terminologie alleen. De Walchersche Robinson moge, voor wat het gegeven betreft, door Hay Ebn Yokdhan beïnvloed zijn, het is met zijn sterk theologische preoccupaties en apologetische inslag toch een door en door Hollandse roman.
In 1758, zes jaar na De Walcherse Robinson, verscheen te Alkmaar, wederom anoniem, De Haagsche Robinson die zich net als het vorige werk van de overige Nederlandse Robinsonaden onderscheidt door zijn ideële inhoud. Dat betreft dan uitsluitend het tweede deel van de roman, waar Alexander, de hoofdpersoon, op het gelukkige eiland Tire- | |
[pagina 13]
| |
vas Ga naar eind31 belandt. Voor de auteur een welkome gelegenheid om zijn gedachten over de ideale maatschappij kenbaar te maken. Maar hoe onbeholpen en inkonsekwent gaat hij te werk vergeleken bij Swift of Defoe! Weinig logisch is reeds, dat Alexander onmiddellijk na aankomst op Tirevas in staat is een zodanige beschrijving te geven van eiland en bewoners als men slechts verwachten zou uit de mond van een oude ingezetene. Defoe van zijn kant gaat geheel anders te werk. Horst Brunner wijdt in zijn eerder genoemde boek over Die poetische Insel een mooie passage aan Robinsons exploiratie van het eiland. Robinson, aldus Brunner, ‘lernt seine Insel keineswegs auf einmal und rasch kennnen, um sie dann völlig zu beherrschen. Er dringt vielmehr nur mühsam in jahrelanger Zeit Schritt für Schritt vor, ohne sie je völlig erforscht zu haben. Unbekanntes kann stets irgendwo lauern, nie ist er völlig sicher, (...) Er kann sich verirren, der Versuch, die Insel zu umschiffen, scheitert kläglich. Die Erforschung der Insel ist überhaupt nicht sein wichtigstes Anliegen. Nach dem Schiffbruch bemerkt er nur den Inselcharakter des Landes, das unbebaut und unbewohnt ist. Sein erstes Anliegen ist die Sicherung der Existenz. Zuerst schafft er sich mühsam eine Behausung, erst dann dringt er langsam in das Inselinnere vor.’ Ga naar eind32 Het eiland van Robinson Crusoë krijgt met andere woorden nergens het karakter van een ‘insula amoena’. Tirevas daarentegen is een in alle opzichten utopisch eiland. Staverman heeft bij zijn onderzoek naar de Nederlandse Robinsonades aan dit wezenlijk onderscheid tussen Robinson-eiland en utopisch eiland voorbijgezien en aldus soms zeer heterogene romans onder de noemer Robinsonade samengebracht. Niet alleen het eiland Tirevas zelf, maar ook zijn bewoners stammen uit de wereld van de utopie. Het zijn ideale burgers die geen standsverschil kennen, aangezien ‘de opgeblazentheid, van een iedele Adeldom daar geen onderscheid in de Staten (maakt), maar een yder werd 'er naar maten zyner bekwaamheden bevordert.’ Ga naar eind33 Men begrijpt dan ook gemakkelijk, aldus Alexander, dat hun vorst om achting te winnen geen behoefte heeft aan ‘die luysterryke, en verblindende Pragt (...) die men wel elders in de Vorsten ziet’. Hij is ‘als den Vader van dat groot Huysgezin, die aan alle zyne Kinderen het Brood, naar maten van ieders kragten, en vermogens uytdeelt.’ Uit terloopse toespelingen blijkt, dat de auteur bij zijn beschrijving van de ideaalstaat de aktuele politieke situatie in de Republiek niet uit het oog verloor. Vlak bij Tirevas ligt namelijk een ander eiland, waarvan de bewoners, ‘doorgaans argelistig, en doortrapt’ in alles ‘van Chineesen of Smoussen’ schenen af te stammen. Deze ontaarde wezens nu worden door een vrouw geregeerd. Overigens vertelt men aan Alexander, dat zij onlangs gepoogd hebben deze tirannie te verdrijven. ‘Ik weet - zo merkt Alexander bij het horen van dit bericht op - een Land daar het zo | |
[pagina 14]
| |
niet toegaat, en daar de Mans zig in dat stuk, al vry wat gewilliger toonen’. Ga naar eind34 Men herinnerde zich hierbij, hoe de toenmalige prins-stadhouder Willem V in 1758 onder voogdij stond van zijn moeder, prinses Anna van Hannover. Trouwens, het nabuur-eiland van Tiveras blijkt ook in andere opzichten het evenbeeld van de Republiek, gedegenereerd als die in de ogen van de auteur van De Haagsche Robinson is. Men vereert er als voornaamste afgod NOG AL MEER. De vrouwen, die de grootste boosdoeners schijnen, volgen er alle grillen van de mode en delen op het eiland de lakens uit. Interessanter dan deze karikaturale voorstelling van de maatschappelijke situatie in ons land is het ideale tegenbeeld omdat de auteur zich daar in meer positieve zin kan uitspreken. Stellig behoort hij niet als de schrijver van De Walchersche Robinson tot de gereformeerde orthodoxie, eerder tendeert hij naar een deïstisch gekleurde vrijzinnigheid. Het duidelijkst in zijn kenschets van de religie op Tirevas. De godsdienst van de mensen daar, zo heet het, staat verre van afgoderij: ‘zy erkennen en eeren een Opperwezen, maar zy en weeten zyne hoedanigheden niet uyt te leggen, ook is zulks buyten de Openbaring, aan geen Stervelingen mogelyk’. Ga naar eind35 Laatstgeciteerde passage typeert de onhandigheid van de auteur. Immers aan het woord is zogenaamd Alexander. Hij zegt dat de Tirevanen niet in staat zijn om de hoedanigheden van het door hen aanbeden opperwezen aan te duiden. Maar in hetzelfde zinsverband komt de auteur tussenbeide met de generaliserende opmerking: ‘ook is zulks buyten de Openbaring, aan geen Stervelingen mogelyk.’ Intussen wordt er de intentie van de schrijver alleen maar duidelijker door. Om de eigenaardigheid van De Haagsche Robinson op het spoor te komen en scherp af te bakenen tegen zijn Walchersche voorganger biedt de huwelijksvoltrekking tussen de jonge vorst van Tirevas, Zein Zemin, en Fatima een goed uitgangspunt. Ga naar eind36 Niets herinnert hier nog aan het christelijke, kerkelijke huwelijksritueel. Ziehier hoe het op Tirevas toegaat: ‘ten einde van de Vlakte zag men een Heuvel, waar op een Altaar stond, dog niets zag men daar op, dat enige tekenen van Afgodery verbeelde’. Zodra de geliefden de voet van dit altaar genaderd waren, ‘kwam een Oudaard, in 't Wit gekleed, van agter het Altaar te voorschyn, en het Lam aangegrepen hebbende, slagte hy het’ en kroonde de nieuw gehuwden ‘met eenige vlokkies wol’. Plechtigheden als deze wijzen vooruit naar de cultus van het Être Suprème tijdens de Franse revolutie.
Het reisverhaal waar ik nu Uw aandacht voor wil vragen, vertoont ook nog wel een ondogmatisch, rationalistisch karakter, maar is toch bovenal typerend voor de gevoelige verlichting. Het bedoelde werk dateert van 1775, draagt als titel Rhapsodiën of het leeven van Altamont Ga naar eind37 en is geschreven door de Utrechtse regent Willem Emmery de Perpon- | |
[pagina t.o. 14]
| |
[pagina 15]
| |
cher. De grote zeldzaamheid van de tekst en de misleidende titel verklaren waarschijnlijk waarom Staverman deze toch zo omvangrijke robinsinade over het hoofd heeft gezien. Altamont is door schraapzuchtige familieleden die het op zijn bezittingen begrepen hebben, naar een eenzaam eiland verbannen. Hoewel hij naar eigen overtuiging daar meer comfort geniet dan Robinson Crusoë, heeft hij veel sterker behoefte aan sociaal verkeer. ‘Door de Natuur met sympathetische gezellige neigingen begaefd, en voor de samenleving geschaepen’, Ga naar eind38 kan de mens volgens Altamont niets moeilijker verdragen dan zijn eenzaamheid. Gelukkig krijgt hij na drie jaar gezelschap van een schone schipbreukelinge, Amelia, dochter van een verlicht en humaan planter uit Jamaica, wiens afkeer van slavernij zij deelt. Altamont en Amelia beschouwen elkaar spoedig als echtgenoten en worden samen stamvader en -moeder van een volgens ‘de oorspronglyke eenvoudige oogmerken der Natuur’ opgroeiende kinderschare. Ga naar eind39 Na verloop van tijd krijgt de kleine nederzetting een nieuwe injectie door de komst van een tweede Ga naar eind40 schipbreukeling, Belford, met zijn gezellen. Belford heeft voordien al aan het hoofd gestaan van een Amerikaans gemenebest dat nu als model dient voor de ideaalstaat op het eiland van Altamont. In de gesprekken tussen Altamont en Belford vindt De Perponcher gelegenheid om zijn opvattingen over natuurstaat en staatsinrichting breed uit te stallen. Het klinkt, voor wie Rousseau gelezen heeft, niet allemaal even origineel. Terwijl de schrijver van De Walchersche Robinson hoofdzakelijk religieuze bedoelingen nastreeft en De Haagsche Robinson politiek-sociale oogmerken verraadt, gaat de interesse van De Perponcher duidelijk uit naar een pedagogische hervorming, gebaseerd op de stelregel: ‘Hoe nader by de Natuur, hoe digter by 't Geluk’. Ga naar eind41 Toch staat Altamont niet geheel afwijzend tegenover de cultuur als zodanig. Hij erkent de zedelijke waarde van kunst en wetenschap, maar wil slechts de kwalijke nevenaspecten van de civilisatie door middel van de opvoeding uit de weg ruimen. Zeer bewust leeft de gedachte dat om dit schone doel te bereiken men a.h.w. tabula rasa beginnen moet. Altamont stelt zich aan het hoofd van een kleine gideons-bende die de nieuwe idealen zal uidragen. Hij beschouwt het als zijn taak ‘een klein volk (...) op te kweeken, dat door de beschaefdheid van 't ontwerp der natuur niet verwyderd werde’. Ga naar eind42 Helaas zijn al deze bespiegelingen geenszins in het verhaal geïntegreerd, zodat dit erg brokkelig aandoet. Bovendien miste De Perponcher het talent van Rousseau om zijn denkbeelden met gloed voor te dragen. Hij is te bezadigd voor de extremiteiten ‘van eene wysgeerte, die met grooten ophef, den mensch dingen aanspreekt, die men van te voren weet dat zy noch kunnen, noch willen nakomen.’ Ga naar eind43 Zijn held Altamont, tenslotte, blijkt meer drager van een idee dan levende gestalte. | |
[pagina 16]
| |
De tot dusver besproken Nederlandse imaginaire reisverhalen behoorden alle tot de kategorie der robinsonaden. Van geheel andere aard zijn de satirische reisverhalen met min of meer duidelijke politieke inslag. Omstreeks 1748 doen ze hun intrede in de spectatoriale geschriften om, naar mate de partijtwisten in de Republiek hoger oplaaiden, een belangrijker plaats te gaan innemen. Hoewel het politiek-satirische element ook in de robinsonade niet altijd ontbrak, getuige De Haagsche Robinson, krijgt dit de volle nadruk in vier satirische reisverhalen die volgens het titelblad geschreven zijn door J.A. Schasz, M(edicus) D(octor). Het betreft hier achtereenvolgens: Reize door het Wonderland en eenige andere vreemde landen uit de jaren 1780-81, Reize door het Aapenland van 1788, Het land der willekeurigen uit 1789 en tenslotte de in 1790 gepubliceerde Reize door het land der vrijwillige slaaven. Op gezag van Willem Bilderdijk Ga naar eind44 heeft men deze Schasz altijd geidentificeerd met de bekende patriottische auteur Pieter 't Hoen, redacteur van De Post van den Neder-Rhijn. 't Hoens jongste biograaf echter heeft enkele jaren geleden de toeschrijving van Bilderdijk met grote stelligheid van de hand gewezen. Ga naar eind45 Over de reisverhalen in kwestie spreekt hij helaas nauwelijks. Ze lijken mij, naar de stijl te oordelen, zeker door een en dezelfde, alleszins geoefende pen geschreven te zijn. De auteur treedt eruit naar voren als een libertijn, een skeptikus die zich weinig illusies maakt over de zuiverheid der motieven bij politici van onderscheiden richtingen. Een zekere voorkeur voor het scabreuze valt bij zijn persiflage niet te ontkennen. Zijn vermakelijkste boek is misschien de Reize door het Aapenland. Het begint reeds allerzotst, wanneer bij toeval tegelijkertijd de vrouw van de verteller, zijn dienstmeid, paard en hond in het water vallen. De door vierstrijd geplaagde doctor verliest zich zolang in deliberaties wie hij zal redden dat alle drenkelingen werkelijk omkomen. Weldra moet Schasz nu de wijk nemen om te ontsnappen aan het woedend gepeupel dat hem van allerlei gruwelijks beticht. Hij vlucht dus naar het apenland en wordt daar onvriendelijk ontvangen, omdat men in hem een hogere verschijningsvorm van het apenras meent te zien die de bavianen als voorbeeld kan dienen bij hun streven naar gelijkvormigheid met de mens. Het belangrijkste verschilpunt blijkt de afwezigheid van de staart te zijn. Enkele agitatoren weten nu de domme massa te overreden om dit euvel met een klap te verhelpen: ‘Alle de Aapen, (de Aapenhoofden uitgezonderd,) zou men in een zeer groot Veld doen bijéénkomen; hen aldaar in een grooten sirkel of rondenkring schaaren; allen agter elkander; zo, dat elke Aap de staart van zijn voorzitter kon bereiken. | |
[pagina 17]
| |
De Aapen in den ronden kring gezeten zijnde, zou elke Aap den staart grijpen van den Aap, die voor hem zat. Maar de generale afkapping loopt op een jammerlijke chaos uit! De op pijnlijke wijze van hun staart beroofde apen vergeten alle afspraken en storten zich en masse op hun leiders. Aan het eind blijkt de hele reis een kwade droom van Dr. Schasz te zijn. Onwillekeurig vergelijkt men een boek als dit met Gulliver's reis naar het land van de paarden. Dan manifesteert zich ook onmiddellijk hoeveel genuanceerder en diepzinniger Swift's verhaal is. Hij roept een compleet maatschappijbeeld op, hekelt de mens als zodanig, terwijl Schasz alleen de homo politicus de spiegel voorhoudt. Op dit beperkter niveau kan hij echter raak typeren. Ik denk nu vooral aan de ontmoeting met een aap-paskwilschrijver die louter op bestelling om het even welke zienswijze verdedigt. Zo werkt hij tegelijk aan een lofdicht en een hekelvers op dezelfde aap. Wanneer Schasz zich over deze habiliteit verwonderd toont, legt de paskwillant hem de zaak uit: ‘Waart gij een Schrijver, dan zoudt gij weeten, dat elk Mensch een goede en een kwaade zijde heeft; dat men hem, om een Lofdigt op hem te maaken, slegts van den goeden kant te beschouwen heeft, en dat men, om hem door een Pasquil ten toon te stellen, slegts zijne gebreken heeft aantestippen.’ Ga naar eind47 Geen wonder dat hij het erg druk heeft, nu het al dan niet couperen van de staart onderwerp van heftige discussies is. Maar wat - zo vraagt Schasz - zal hij doen, wanneer het apenvolk eenmaal van zijn enthousiasme voor de afkapping bekomen is? Geen nood, luidt het antwoord: ‘dan schrijf ik overmorgen Klaagliederen, Treurzangen, Lijkdigten, Grafschriften en soortgelijken. Dan maak ik zinnebeelden op de Pikpleisters en kaalgatten; of ik geef een natuurlijke Historie | |
[pagina 18]
| |
van de pik of van de staart uit; of anders ontwerp ik een geneeskundig Tijdschrift, over de spoedige geneezing van wonden door afkapping veroorzaakt, en honderdlei fraaiheden meer.’ Ga naar eind48 Het is duidelijk dat de onbekende auteur van de Reize door het Aapenland geen overdreven dunk had van zijn eigen bezigheid zomin als van het publiek waarvoor hij schreef. Door zijn cynische misantropie toont hij zich toch een geestverwant van Jonathans Swift, met wie hij overigens ook zijn sexuele obsessie gemeen heeft.
De imaginaire reisverhalen van Dr. Schasz zijn de laatste vertegenwoordigers van dit genre uit onze 18e-eeuwse literatuur. In de daarop volgende periode vinden we bij hoge uitzondering nog een uitloper als Willem Bilderdijk's Kort verhaal van eene aanmerklijke Luchtreis en nieuwe Planeetontdekking dat in 1813 anoniem verscheen. Ga naar eind49 Men was toen blijkbaar al zo vertrouwd met de gedachte dat een imaginair reisverhaal een verborgen intentie moest hebben, dat Meinard Tydeman er bij de auteur op aandrong om in een voor- en nabericht de sleutel ter opheldering van het ‘verheven doel’ te verschaffen. Ga naar eind50 In een door M.J.G. de Jong en W. Zaal samengestelde bloemlezing Ga naar eind51 uit het werk van Bilderdijk wordt deze op grond van zijn Luchtreis ‘als voorloper van Jules Verne’ aangeduid. Literair-historisch gezien is er echter veel meer reden om, althans in dit geval, van niet onverdienstelijk epigonisme te spreken. Zoals de plotselinge populariteit van het imaginaire reisverhaal tegen het einde van de 17e eeuw om een verklaring vroeg, zo doet dat ook zijn even schielijke verdwijning omstreeks 1800. Opnieuw zijn er verschillende in aanmerking komende factoren te noemen. De nieuwe politieke constellatie sedert 1794 bood door haar doctrinair radicalisme weinig ruimte meer voor de aan het imaginaire reisverhaal inherente maatschappijkritiek. Revolutionairen verdragen doorgaans geen satire! Daar komt bij dat de voornaamste doelstellingen van de verlichte auteurs van dit soort verhalen - bijv. hun pleidooi voor de tolerantie en voor een redelijke godsdienst - thans in praktijk gebracht waren, hetgeen dikwijls een ontnuchterend effect bleek te hebben. Tenslotte was ook het genre als zodanig niet erg meer in trek bij de jongere literatoren aan het eind van de 18e eeuw. Het toch altijd wat rationele, distantie bewarende proza van de imaginaire reisverhalen was allerminst het geëigende instrument voor zelfexpressie en gemoedsanalyse. Voor zover de jonge preromantici al niet de voorkeur gaven aan de dichtkunst, kozen zij toch in elk geval voor modernere prozagenres als briefroman, zedelijke vertelling, novelle of dagboek. De gefantaseerde reis scheen alleen nog maar geschikt om geparodieerd te worden. Dit laatste gebeurde in een werk waarin het imaginaire reisverhaal nog eenmaal - maar nu voor het laatst in de 18e eeuw - een internationaal | |
[pagina 19]
| |
publiek bereikte: ik bedoel de avontuurlijke leugenreizen van Baron van Münchhausen Ga naar eind52 door J.A. Raspe, verschenen te Londen in 1785. Het was geen onwaardig afscheid. |
|