| |
| |
| |
Nawoord bij de derde druk
In geval van nood: typografisch verantwoord roepen
Uiteraard is het niet echt van belang te weten hoeveel dichters Paul van Ostaijen precies beïnvloed heeft. De dichtkunst is geen wedstrijd en relaties tussen dichters zijn sowieso niet objectief en uitputtend in kaart te brengen. De omvang van Van Ostaijen tot heden suggereert niettemin dat zijn invloed niet gering was. Belangrijker vind ik de suggestie dat er over de moderne Vlaamse poëzie zo veel te zeggen valt. Dat er naast het kransje onbetwiste topdichters (Van Ostaijen-Gilliams-De Haes-Claus-Pernath-Nolens-Van Bastelaere) niet alleen hele scharen verdienstelijke en minor poets actief waren en zijn, maar dat er in elke generatie opnieuw op interessante wijze over het wezen van de poëzie is nagedacht en gediscussieerd. Van Ostaijen was voor mijn verhaal in dat opzicht zowel een soort patroonheilige (de vader van het moderne gedicht) als een heuristisch middel. Ik gebruikte zijn evoluerende poëticale visies als even zovele zoeklichten om in de diepste krochten van de Vlaamse literatuur dichters op te duikelen die een alternatieve poëziegeschiedenis konden stofferen. Samen vertellen ze uiteraard niet het hele verhaal (hele verhalen zijn altijd fictie), maar bieden ze een hopelijk bevrijdende staalkaart aan: u dacht te weten wat poëzie is, wel, Zo Kan Het Ook.
Het wellicht belangrijkste uitgangspunt van het boek is dat sinds de Eerste Wereldoorlog nagenoeg elke Vlaamse dichtende generatie zich op een of andere, veelal drastisch verschillende manier door Van Ostaijen liet inspireren. Daarbij kozen ze telkens dat aspect uit des dichters rijkelijk gevarieerde oeuvre dat op dat moment van belang was in hun eigen vernieuwingspogingen. Zo legitimeerden concrete dichters in de jaren vijftig en zestig hun visuele experimenten door te verwijzen naar de ritmische typografie van Bezette Stad (1921). De Vlaamse postmodernen voerden een denkende dichter op (Erik Spinoy, Dirk van Bastelaere...) of een podiumbeest avant la lettre (Tom Lanoye). Het werk van Van Ostaijen functioneerde dus als gezagsargument in literaire debatten: wat ik nu doe, lijkt misschien een beetje gek maar is het eigenlijk niet, want Van Ostaijen deed dit lang geleden al en kijk eens hoe officieel erkend en gelauwerd hij vandaag is. Hij experimenteerde met typografie, onderbouwde zijn poëtica filosofisch, speelde met klanken, verkoos het gesproken woord boven het gedrukte, paarde talent aan lef en verstand aan eigenzinnigheid. Door Van Ostaijen als lichtend voorbeeld te noemen, hoopten nieuwe dichters alvast een voorschot op hun eigen canonisering te nemen. Niet altijd is dat gelukt - groot is het aantal dichters dat pas in Van Ostaijen tot heden voor het eerst substantieel aandacht kreeg - maar dikwijls wel. En in al die gevallen bleek Van Ostaijen een rolmodel, inspirator of afzetpunt.
Heel vaak wordt Van Ostaijen overigens niet met bevrijdende manoeuvres in verband gebracht. Hij heet doctrinair te zijn, een onverbiddelijk criticus van zijn eigen en andermans productie, nauwelijks in staat tot waarderende woorden. Dat beeld is niet zonder grond, maar het is toch eenzijdig. Van Ostaijen bewees dat intellectuele gestrengheid en discipline van het grootste belang zijn om een kritische praktijk uit te bouwen, maar als zijn kritieken vandaag
| |
| |
nog altijd dichters inspireren, heeft dat zeker zo veel te maken met de ironie die zijn opstellen van zuurstof voorzag.
| |
De rafels van de literatuurgeschiedenis
Als literatuurgeschiedenis loste Van Ostaijen tot heden doelbewust een schot voor de boeg: bij gebrek aan algemene, laat staan officiële Vlaamse poëziegeschiedenis trok het boek één mogelijke lijn door de veelheid aan materiaal waarmee elke historicus zich geconfronteerd weet. Het criterium om opgenomen te worden was dat de dichter een of andere band met Van Ostaijen moest hebben. Geen enkele Vlaamse dichter - ook niet de wellicht in bredere volkslagen gelezen Guido Gezelle - bekleedt zo'n lange tijd zo'n centrale positie in het literaire veld als hij. Heel erg veel dichters kwamen bijgevolg aan bod. Maar dit criterium had natuurlijk ook een onbetwistbare vertekenende werking. Welke normale literatuurgeschiedenis zou ooit twee bladzijden spenderen aan de nobele onbekende Karel Rapier (760-761), terwijl Luuk Gruwez en Eddy van Vliet het met enkele vermeldingen moeten stellen? Waarom bijna dertig bladzijden wijden aan Victor J. Brunclair en slechts enkele regels aan Anton van Wilderode? Dat literatuurgeschiedenissen altijd iets arbitrairs hebben, wordt op deze wijze wel erg pijnlijk gedemonstreerd. Maar in dat verlies zat, denk ik, ook de winst: door zonder onderscheid aandacht te besteden aan alle Van Ostaijana, exploreerde het boek met overtuiging de marges van het literaire bestel. Eendagsvliegen telden daarbij principieel niet minder mee dan Nobelprijskandidaten. Het verhaal mocht naast zijn alomtegenwoordige protagonist dan al enkele bekende hoofd- en nevenpersonages tellen (Burssens, Gilliams, Claus en Spinoy in de eerste categorie; Gils, Roggeman en Lanoye in de tweede), de breedte van het literaire veld blijkt vooral uit de schier eindeloze stoet figuranten die nauwelijks iemand ooit een blik waardig had gekeurd. Sommige daarvan - Kurt Köhler, Anton van der Weyden - noopten intussen tot verder onderzoek, waarbij hun link met Van Ostaijen niet meer dan een detail is gebleken in een
historie die op symptomatische wijze de verwevenheid van de (vaak extremistische fracties van de) Vlaamse Beweging en de Vlaamse literatuur demonstreert.
Die innige band tussen de moderne Vlaamse literatuur en de politiek verklaart tevens waarom dit boek niet ook de Nederlandse Van Ostaijenreceptie behandelde. Uiteraard is Van Ostaijen ook in Nederland een belangrijk dichter - alleen al aan de Universiteit van Amsterdam werken op dit moment drie neerlandici die op zijn werk zijn gepromoveerd -, maar zijn positie is er niet dezelfde als in Vlaanderen. In een later artikel heb ik niet eens alleen maar badinerend gesuggereerd dat dit boek 1585 in plaats van 1302 bladzijden geteld zou hebben als ik er ook de noordelijke literatuur bij had betrokken. Het zou, met andere woorden, onvermijdelijk een verhaal hebben opgeleverd waarin de kloof tussen Noord en Zuid (1585/de val van Antwerpen) op elke bladzijde zou meeresoneren. (Van Ostaijens inbreng en positie in allerlei debatten over net die kloof is inmiddels op overtuigende wijze geduid in De weifelende ezel van Joris Janssens.)
Het volumineuze karakter van deze studie kon overigens niet voorkomen dat
| |
| |
ook Van Ostaijen tot heden zijn blinde vlekken kent. Zo bleek ik erin geslaagd om twee secundaire artikelen over het hoofd te zien die mijn belangrijkste thesen hadden kunnen ondersteunen. [Reynebeau 1990; Goedegebuure 1992] En ik miste hier en daar een verwijzing of veelzeggend verband. Zowel Willem Meyboom (165-166) als Floris Couteele (511, 1165) komen voor in het register, maar mij was ontgaan dat de overtuigde verdediger van de jonge, activistische poëzie uit Het Sienjaal en de scherpzinnige flamingante auteur van het Dagboek van een arrivist (1931) een en dezelfde persoon betroffen.
Niet als excuus, maar wel als gedeeltelijke verklaring kan aangevoerd worden dat dit boek is geschreven toen Google niet of nauwelijks bestond en ook de digitalisering van allerlei databanken en catalogi lang niet zo ver gevorderd was als vandaag. Typerend verschil: het internet is uiteraard wel gebruikt tijdens het maken van het boek, maar in de bijna vijftig bladzijden tellende bibliografie komt geen enkele url voor; de bibliografie van mijn boek Oneigenlijk gebruik (2008) staat vol internetadressen.
| |
Levensbeschouwing: religie en politiek
Van Ostaijen tot heden verscheen in mei 2001. Met andere woorden: voor de aanslagen van 11 september. Het is nog te vroeg om de wending te duiden die onze cultuur en geschiedenis op die dag ondergingen, maar in het geesteswetenschappelijke onderzoek zijn sindsdien wel accenten gelegd die nieuwe inzichten genereren, ook voor de studie van de moderne literatuur. Zo heeft bijvoorbeeld Ed Jonker vastgesteld dat zich na de linguistic en cultural turn nu een ‘ethische wende’ voltrekt. Of dit, zoals hij suggereert, meteen impliceert dat hiermee het postmodernisme naar de schroothoop van de geschiedenis is verwezen, moet nog blijken. Maar dat alvast de aandacht voor levensbeschouwelijke en religieuze aspecten centraler is komen te staan, lijkt me duidelijk. Dit zijn aspecten die ook in de Van Ostaijenreceptie veelal onderbelicht zijn gebleven. Over de politieke denkbeelden van de grote autonomistische dichter bestaat relatief veel literatuur, maar zijn positie binnen de katholieke zuil noch zijn eigen omgang met de katholieke intellectuele en literaire traditie kregen veel aandacht.
Die blinde vlek verklaart misschien ook waarom in Van Ostaijen tot heden geen aandacht wordt geschonken aan de nochtans opmerkelijke bloemlezing Moderne Vlaamsche Religieuze Lyriek, aan het begin van de Tweede Wereldoorlog samengesteld door de Leuvense hoogleraar Paul Sobry, de Nederlandse katholieke bekeerling en Gemeenschap-redacteur A.J.D. van Oosten en de Nederlandse protestants-christelijke dichter Jan H. Eekhout. Deze bloemlezing ‘met toestemming eerbiedig opgedragen aan Zijne Majesteit Koning Leopold De Derde van België’ opent met een lofdicht van Eekhout op de koning (‘De daad der liefde is de grootste daad/De diepste nood wijkt voor haar kuische kracht./Gij hebt haar aan uw volk en land volbracht/En biedt het lot thans open uw gelaat’), wat gezien het nsb-lidmaatschap van Eekhout [Groeneveld 2001:226] en de sliert hierna als religieus gepresenteerde dichters op zijn zachtst gezegd merkwaardig mag heten. In naam van een tegelijkertijd aristocratisch, ‘volks’ en autoritair Belgisch politiek project worden hier niet alleen uiterst rechtse
| |
| |
Vlaams-nationalistische dichters als Wies Moens, Bert Peleman, Karel Vertommen en Cyriel Verschaeve voor de kar gespannen, maar ook gelovige noch reactionaire auteurs als Richard Minne, Raymond Herreman, Johan Daisne en de in 1928 overleden Van Ostaijen. Gezien de steun die er vooral bij de Vlaamse, katholieke publieke opinie bestond voor Leopold aan het begin van de oorlog [Van den Wijngaert 2001] is zo'n eerbetoon aan de later zo controversiële koning op zich niet verwonderlijk, maar of alle hier opgevoerde auteurs het hiermee eens waren, is zeer de vraag. De Van Ostaijen-gedichten die werden opgenomen (‘Golgotha’, ‘Lied voor mezelf’ en ‘Francis Jammes’) misstaan overigens niet in deze bloemlezing religieuze lyriek; ze zouden een aanknopingspunt kunnen zijn voor een beschouwing over de man die zich elders in zijn werk presenteert als ‘de laatste katoliek’.
Deze Belgicistische bloemlezing zou ook kunnen leiden tot overwegingen over de positie die Van Ostaijen innam in staatkundige discussies. In de aanloop naar de federale verkiezingen en de daarop volgende formatiecrisis van 2007 poneerde polemist Johan Sanctorum dat de dichter ‘een overtuigd Vlaams separatist’ was geweest en hij voegde eraan toe - zich beroepend op een wel erg selectieve lectuur van Van Ostaijen tot heden - dat Van Ostaijen bijgevolg op dat vlak geen blijvende invloed had kunnen uitoefenen op linkse schrijvers en intellectuelen aangezien die aanleunen ‘bij het Belgisch establishment’ en ze Van Ostaijen ‘sowieso verbrand [achten] wegens zijn activistisch verleden.’ De bewering dat Van Ostaijen ook vandaag ‘separatist’ zou zijn, laat ik graag voor rekening van Sanctorum. Dat hij als activist ‘verbrand’ was voor links, lijkt me alvast door de Van Ostaijen-receptie van onder meer Claus, Boon en Lanoye tegengesproken te worden. Maar bovenal bewijst Sanctorums betoog - dat verscheen onder de titel ‘Moeten we dringend Van Ostaijen gaan herlezen?’ - dat de basisthese van mijn slothoofdstuk ook meer dan tien jaar na het Van Ostaijenjaar actueel blijft: Ieder zijn Van Ostaijen! Ook vandaag voedt de dichter controverses en is hij de inzet van zowel politieke als poëticale steekspelen.
| |
Medium, media, fragmentatie
Onder invloed van het gewijzigde geopolitieke en religieuze klimaat is de afgelopen jaren de aandacht voor literatuur en engagement opvallend toegenomen. In beperkte, veelal overigens postmoderne kringen was die kwestie altijd al aan de orde geweest (zie onder meer hoofdstukken 7 en 8), maar nu drong ze ook door tot de mainstream. Van Ostaijens meest politieke dichtwerk - Het Sienjaal en de Berlijnse bundels - kon op vernieuwde aandacht rekenen, niet alleen bij critici, maar ook bij jonge dichters.
Elke generatie heeft zo zijn favoriete Van Ostaijen-bundel of -periode. In de hoogtijdagen van het Vlaamse expressionisme - vlak na de Eerste Wereldoorlog - was vooral de dichter van Het Sienjaal (1918) geliefd: lange, meeslepende, Whitmaniaanse verzen waarin de verbroedering des mensen werd bezongen en een christelijke opofferingsretoriek werd voorgehouden. Toen deze passies luwden en een volgende lichting in de vroege jaren dertig de verstilling opzocht, bleken de etherische muziekdoosjes uit de allerlaatste periode van Van Ostaijen inspirerend. Opvallend is dat het werk uit de Berlijnse
| |
| |
jaren (1918-1921) pas laat erkenning kreeg. Zelfs Van Ostaijens trouwste verdediger, de dichter Gaston Burssens, gaf in zijn monografie Paul van Ostaijen zoals hij was en is (1933) aan dat Bezette Stad voor hem niet veel meer dan een curiosum was. Pas na de Tweede Wereldoorlog zochten dichters naar varianten van Van Ostaijens uiterst expressieve typografische experimenten. Sindsdien is de faam van Bezette Stad en de uit dezelfde periode daterende veelkleurige manuscriptbundel De Feesten van Angst en Pijn alleen maar toegenomen. Opvallend is dat dit werk vooral bij academici en in de populaire cultuur veel weerklank vond. In proefschriften en op T-shirts worden ‘Boem Paukeslag’ en ‘ik wil bloot zijn en beginnen’ geanalyseerd, dan wel aan den volke getoond. Ze inspireren makers van affiches, worden geparodieerd en te pas en te onpas geciteerd. Heel vreemd is dat niet: gereduceerd tot visueel attractieve oneliners passen ze perfect binnen onze opzichtige mediacultuur. En academisch beschouwd vormt dit werk een ideale kluif voor semiotici en andere geïnteresseerden in de vandaag veelbestudeerde wisselwerking tussen verbale en visuele betekenissystemen. Mediation, intermediation, remediatisation... bij Van Ostaijen kun je altijd terecht. Het Berlijnse werk garandeert Van Ostaijen ook een vaste plaats in boeken en tentoonstellingen over boekgeschiedenis, typografie en avant-garde. Ook in het buitenland neemt de aandacht voor dat werk toe en twee aangekondigde Engelse vertalingen kunnen zijn positie op de markt van de internationale avant-garde alleen versterken. Bij de vooraanstaande avant-garde-uitgeverij Green Integer in Californië is The First Book of Schmoll aangekondigd, een keuze uit de gedichten die de dichter tussen 1920 en 1928 maakte. Bezette Stad zal als Occupied
City integraal online verschijnen in het prominente Australische tijdschrift Jacket, het resultaat van een collectieve vertaling door Britse experimentele dichters.
Frappant is echter dat de Nederlandstalige dichters zelf zich de afgelopen decennia veel minder door het Berlijnse werk lieten inspireren. In de vroege jaren zeventig bloeide de visuele poëzie in onze contreien stilaan dood. In de nog altijd maatgevende bloemlezingen van Hans Warren en Gerrit Komrij is ze opvallend afwezig; zelfs K. Schippers' rehabilitatie in 1975 van De Stijl-icoon Theo van Doesburg als dichter kon in dit opzicht geen verschil maken. Het representatieve Nederlandstalige gedicht ziet eruit alsof de historische avantgarde nooit heeft bestaan en alsof het regelmatige kwatrijn nog altijd de maat der dingen aangeeft. Toen de Maximalen het wit in de poëzie bestreden, vielen ze niet terug op Van Ostaijen (wat ook niet zo vreemd is, aangezien hij als geen ander dat wit liet spreken, cf. de studie van Yra van Dijk), maar op de weidse gebaren en wereldomvattende waaghalsmetaforiek van Lucebert. Later probeerde Serge van Duijnhoven de Experimentele Parnassus te bestijgen, maar met Van Ostaijens durf en brille hadden zijn op beats en sterrenhemels geprojecteerde karamellenverzen weinig of niets te maken. Pas de laatste jaren zijn er innoverende dichters in Noord en Zuid (Astrid Lampe, Tonnus Oosterhoff, Erik Spinoy, Henk van der Waal, Peter Holvoet-Hanssen, Paul Bogaert, Eva Cox, Xavier Roelens...) voor wie het visuele aspect opnieuw op een vanzelfsprekende en veelal interessante manier deel is gaan uitmaken van het gedicht. Niet in de eerste plaats de maatschappelijk-historische betrokkenheid van Bezette Stad of de persoonlijke crisisbezwering van De Feesten zijn voor hen van belang, maar de mogelijkheden die de bladspiegel biedt om complexe, elkaar nuancerende of
| |
| |
zelfs tegensprekende betekenislagen tot stand te brengen. Het vrijelijk exploreren van expressievormen is altijd al een kenmerk van vernieuwende poëzie geweest en Van Ostaijen is daar in onze gewesten de meest inspirerende voorloper van geweest, al betekent dit uiteraard niet dat hij voor al deze dichters een concreet model was.
Niet alleen de spelende taalvirtuoos of crossculturele sampler spreekt de huidige dichtersgeneratie aan, maar ook de dichter die gefragmenteerde zinsbouw en typografische uithalen gebruikt om op maatschappelijk betrokken manier wanhoop en angst uit te drukken en aan cultuurkritiek te doen. Bezette Stad was immers veel meer dan het ‘boek met een register van al de beroemde liedjes der tien laatste jaren / kortom: onmisbaar gelijk een kookboek / “Wat ieder meisje weten moet”’, dat de auteur er zelf van maakte op de oranje buikband. Het was een uiterst scherpzinnige cultuuranalyse van het Avondland tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Het cynisme van de dolgedraaide politici, de nationalistische offerretoriek van de respectieve propagandamachines, de dommige gemeenplaatsen die het publieke discours uitmaakten tijdens de Grote Oorlog, allemaal zijn ze een doelwit voor Van Ostaijens verbale precisiebombardement. De wereld van vandaag is natuurlijk een andere dan die van negentig jaar geleden, maar de door angst en doorlopende dreiging gevoede paranoia en het politieke en culturele zwart-witdenken kennen we sinds 9/11 maar al te goed.
Bezette Stad als model om te schrijven over (bijna) oorlogservaringen - helemaal nieuw is het niet. De Vlaamse dichter en ereafdelingvoetballer Remy C. van de Kerckhove gebruikte typografische en klanksjablonen uit Van Ostaijens wo i-boek om zijn eigen wo ii-trauma's uit te schreeuwen. In de herfst van 1944 had hij zich als vrijwilliger bij het Amerikaanse leger aangesloten en hij maakte als soldaat de bevrijding mee van enkele Duitse concentratiekampen, waaronder Dachau. Vooral het enkel in tijdschriftvorm gepubliceerde lange gedicht ‘Het Erfdeel’ (1946) en zijn bundel De schim van Memling (1950) dragen hiervan de sporen. Ook in het post-9/11-proza valt op hoe typografische experimenten worden ingezet om extreme ervaringen uit te drukken. In de recente romans Zwerm van Peter Verhelst en (nog veel uitdrukkelijker) Jonathan Safran Foers Extremely Loud & Incredibly Close worden de grenzen van het zegbare opgezocht op een manier die in poëzie al meer dan een eeuw gemeengoed is en ook in roemrucht proza als Laurence Sternes The Life and Opinions of Tristram Shandy (1759-1767) voorgangers kent.
Die vernieuwde typografische interesse spiegelt een kernervaring van de condition postmoderne: fragmentatie. Van Ostaijen inspireert hier op drie manieren: de typografie geeft die verbrokkeling visueel weer, de sampletechniek doet hetzelfde structureel en de supersnelle registerwisseling reflecteert dit wat het taalgebruik betreft. Dat laatste is in de hedendaagse (jongeren)cultuur een volstrekte evidentie, maar in de poëzie is het dat nog lang niet altijd in die mate. Het zuiver-lyrische gedicht (overigens ook een Van Ostaijencategorie, zie zijn late essays en kritieken, hfdst 2.5) shopt niet in verschillende registers, maar bestaat uit woorden die samen subtielerwijs resoneren. In zijn Berlijnse periode introduceerde Van Ostaijen in het Nederlandstalige gedicht echter iets wat in de taalkunde later code-switching werd genoemd: afhankelijk van je bedoelingen, je gemoed, de klankmogelijkheden en connotaties van bepaalde woorden
| |
| |
en de snelheid waarmee uitdrukkingen uit verschillende talen zich in je hoofd aandienen, spring je al sprekend of schrijvend van de ene taal op de andere. Van Ostaijen gebruikte zo Nederlands, Frans, Duits, Engels, Latijn en Antwerps door elkaar; in hedendaagse gedichten klinken naast Nederlands ook dialecten, Fries, Frans, Spaans, Arabisch en Engels. Die mix maakt ze in hoge mate van deze tijd.
Dat geldt ook voor het veelvuldige gesample in de hedendaagse poëzie, waarbij ook Van Ostaijen zelf wel eens wordt aangehaald. Respect betonen aan een artistieke voorganger gebeurt in deze tijd door zijn of haar werk genadeloos aan flarden te scheuren en de brokstukken al dan niet parodiërend in je eigen creatie te verwerken. In opdracht van de Amsterdamse literaire stichting Perdu, Loods 6 en Solar Initiative werden in de zomer van 2005 twaalf ontwerpers en dichters gevraagd te reageren op het werk van Van Ostaijen. Vooral De Feesten van Angst en Pijn, maar ook Bezette Stad en de meest muzikale der Nagelaten Gedichten leverden dichters als Els Moors, Koen Bauwens en Rozalie Hirs taalmateriaal dat naar hartelust bewerkt en in een andere context geplaatst kon worden. Een bijzondere variant van dit procédé zijn de pastiches. Onder meer ‘Vers 6’ (‘Ik kan geen postzegels verzamelen’), ‘Melopee’, ‘Marc groet 's morgens de dingen’ en de bekendste passage (‘Boem Paukeslag’) uit Bezette Stad werden er gevarieerd en geparodieerd. In een cultuur waarin sampling en spoofs in muziek en literatuur vaste prik zijn geworden, bieden deze klassiekers de kans om naast humor ook autobiografische elementen het gedicht in te smokkelen, zonder dat het resultaat meteen exhibitionistisch zou zijn. Van Ostaijen fungeert hier als een geliefd aanspeelpunt dat de jonge schrijvers een poetic license geeft om te rappen en te spelen, te roepen en te tieren, woede te ventileren en angsten te bezweren, te biechten en te schmieren, te spreken en te zingen, te denken en te dichten. Dat ze door dit alles te combineren vele van Van Ostaijens late poëticale dogma's schenden, weten ze veelal niet. En als ze het wel weten, kan het hun niets schelen. Van Ostaijen is
materiaal. Daar doe je mee wat je uitkomt. Theoretische gestrengheid lijkt aan deze dichters veelal niet zo besteed, het concept ‘zuivere lyriek’ nog veel minder. Van die late Van Ostaijen blijven wel het muziekje en de humor over, maar ontindividualisering en autonomie lijken helemaal uit. Taalplezier en zelfexpressie, intensiteit en ontregeling - daar draait het om.
In een nogal problematisch profetisch moment in het eerste hoofdstuk van Van Ostaijen tot heden poneerde ik dat er ‘in de eenentwintigste eeuw een nieuwe dichtersgeneratie eens te meer een ander aspect van Van Ostaijens werk zou claimen’. De poëzieproductie van de afgelopen jaren lijkt mij gelijk te geven. Ook wat betreft het vervolg van mijn zin, waarin ik aangaf onmogelijk te kunnen voorspellen welke Van Ostaijen aan het begin van de nieuwe eeuw interessant zou worden gevonden. Maar eigenlijk zat ik toen niet op te letten, want de meeste aspecten die nu al dan niet uitvergroot het jongste Van Ostaijenbeeld bepalen, waren toen al duidelijk in onze cultuur aanwezig. Wat vandaag aanspreekt in het werk van de Antwerpse schrijver is de manier waarop hij het gedicht openbreekt door zijn eigen dogma's te bepalen, hoe hij vormgeving gebruikte om op onontkoombare wijze een inhoudelijk punt te maken, hoe hij vol toewijding en ernst humoristisch is, hoe hij op streng-intellectuele manier sentiment en intimiteit toelaat, hoe hij het cynisme en nihilisme bestrijdt door
| |
| |
deze gekwetste perversies van humor en hoop in zijn teksten tot een grotesk toppunt te voeren, hoe hij de waarde van het leven bevestigt door het arbitraire waardepatroon van zijn tijd te demonstreren, hoe hij wanhopig verlangt naar een zuivering en dat alleen maar kan doen in een desintegrerende poel van citaten en banaliteiten, hoe hij de Nederlandstalige cultuur vernieuwt door open te staan voor alles wat vreemd en anders is, hoe hij een artistiek monument bouwt zonder angst voor populaire cultuur, hoe hij - kortom - als eeuwig jonge dichter altijd onze tijdgenoot is.
| |
Bibliografie
Jaroslav Andel, Avant-Garde Page Design 1900-1950, Delano Greenidge Editions, New York, 2002. |
Jef Bogman, Professoren hier is de laatste gnostieker. Paul van Ostaijen tussen schilderkunst en mystiek, Vantilt, Nijmegen, 2002. |
Maurice Bronselaer e.a. (red.), Zichtbaar zeldzaam. Hoogtepunten uit de Antwerpse stadsbibliotheek / Highlights from Antwerp's City Library, Stad Antwerpen, Antwerpen / Toohcsmi uitgevers, Gent, 2005. |
Sascha Bru, ‘“Voorlopig denk ik: ik ben een kunstenaar”. Het discours van de avant-gardist Paul van Ostaijen tussen 1916 en 1921’. In: Spiegel der Letteren, jrg. 44, nr. 4, 2002, pp. 332-366. |
Geert Buelens, ‘Het boek als kunstwerk en pamflet: Van Ostaijens Bezette Stad als artistiek, typografisch en politiek experiment.’ In: Jan Pauwels (red.), Gheprint tAntwerpen: het boek in Antwerpen van de vijftiende tot de twintigste eeuw, Pelckmans, Kapellen, 2004, pp. 121-137. |
Geert Buelens; ‘The same poet, but a different field: Paul van Ostaijen in Flemish and Dutch Poetry’. In: Leopold Decloedt e.a. (red.), Rezeption, Interaktion und Integration. Niederländische und Deutschsprachige Literatur im Kontext, Praessens, Wien, 2004, pp. 175-192. |
Gaston Burssens, Paul van Ostaijen zoals hij was en is, Avontuur, Antwerpen, 1933 [=reprint bij Reflex, Utrecht, 1978 en 19792]. |
Yra van Dijk, Leegte die ademt. Het typografisch wit in de moderne poëzie, Vantilt, Nijmegen, 2006. |
Jaap Goedegebuure, ‘Van Ostaijen tussen noord en zuid’. In: Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek, vol. 21, nr. 3, 1992, pp. 207-225. |
Gerard Groeneveld, Zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945, Vantilt, Nijmegen, 2001. |
Joris Janssens, De weifelende ezel. Over Vlaamse identiteit en Nederlandse poëzie, 1893-1925, Vantilt, Nijmegen, 2006. |
Robert Flynn Johnson, Artists' Books in the Modern Era 1870-2000. The Reva and David Logan Collection of Illustrated Books, Fine Arts Museum of San Francisco, 2003. |
Ed Jonker, De geesteswetenschappelijke carrousel. Een nieuwe ronde in het debat over wetenschap, cultuur en politiek, Amsterdam University Press, 2006. |
Kurt Köhler, Verzameld proza (bezorgd en voorzien van een nawoord door Matthijs de Ridder en Liesbeth Vantorre), lpb, Antwerpen, 2008 (ter perse). |
Sonja Neef, Kalligramme. Zur Medialität einer Schrift. Anhand von Paul van Ostaijens De Feesten van Angst en Pijn, Asca, Amsterdam, 2000. |
Paul van Ostaijen, De Feesten van Angst en Pijn (facsimile van het originele handschrift, met nawoord door Geert Buelens), Vantilt, Nijmegen, 2006. |
Marc Reynebeau, ‘Vooruit, dan maar zonder supporters. Een kwarteeuw actualiteit van Paul Van Ostaijen’. In: De Brakke Hond, jrg. 7, 1990, pp. 151-163 |
Matthijs de Ridder, ‘Kurt Köhler.’ In: ZL: literair-historisch tijdschrift, jrg. 3, nr.1, 2003, pp. 16-33. |
Johan Sanctorum, ‘Moeten we dringend Van Ostaijen gaan herlezen? Hoe slechtverteerde fastfood leidt tot een pleidooi voor meer poëzie’. In: Forum: tweemaandelijks tijdschrift van het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van Antwerpen, jrg 14, nr. 4, maart-april 2007, pp. 19-25. (Zie ook: http://visionairbelgie.wordpress.com/2006 12/25/moeten-we-dringend-van-ostaijen-gaan-herlezen/) |
Paul Sobry, A.J.D. van Oosten, Jan H. Eekhout (red.), Moderne Vlaamsche Religieuze Lyriek, De Tijdstroom, Lochem, [ca. 1940-1941]. |
Mark van den Wijngaert, ‘De publieke opinie over Leopold iii’. In: Mark van den Wijngaert, Michel Dumoulin en Vincent Dujardin (red.), Een koningsdrama. De biografie van Leopold iii, Manteau, Antwerpen, 2001, pp. 136-145. |
De website van het project waarbij illustrators aan de slag gingen met nieuwe Nederlandse gedichten die een hommage vormden aan Van Ostaijen: http://www.loods6.nl/dichtaanhetij/ |
|
|