In de trein
Hans E. Mol
Terwijl wij in de trein zitten lezen wij in de kranten de laatste berichten over de dorpen waar wij langs komen. Zonder aarzelen stormt de trein over het baanvak terwijl onze ogen blijven hangen in de grijze lettertjes. Wij stellen ons op de hoogte van de laatste gebeurtenissen en speuren de bladzijde af naar diefstallen, protesten, demonstraties en gescheurde gebouwen. Van berichten over ontspoorde individuen interesseren ons vooral de details.
Het stoten van de ijzeren wielen op de kleine openingen tussen de spoorstaven veroorzaakt een lichte bibbering van de krant in onze handen. Zelfs wanneer onze armen niet steunen op het tafelblad van de klaptafel en wij de trillingen van de ijzeren weg via de bank opvangen in ons lichaam gelukt het ons niet de letters van het nieuws volledig tot stilstand te brengen. Onze ogen haken aan de foto's naast de gedrukte kolommen en bij tussenpozen kijken wij uit het venster om de blik rust te gunnen in een vergezicht. Wij bemerken de palen en de boomstammen die razendsnel in tegengestelde richting voorbijflitsen terwijl wij kijken naar gebouwen en bomen in de verte die langzamer dan wijzelf lijken mee te schuiven in de richting waarin wij reizen.
Overal toont het land sporen van menselijke bedrijvigheid. Verholen kijken wij toe. Onze liefde kleeft aan lang ongemoeid gelaten plaatsen. De locomotief trekt ons voort. Nu wij ons per trein verplaatsen is het landschap een toegift. Onze ogen keren terug in de krant en met onze aloude opvattingen snuffelen wij aan de berichtgeving. Steeds weer stijgt de geur van drukinkt op als wij een bladzijde omslaan.
Zoals wij neerzitten, reizigers die voor- en achteruit reizen in dezelfde coupé, lijkt het of wij elkaar niet mogen. Maar wij staan machteloos. Wij schuwen openhartige ontmoetingen. Wij zijn bang dat er niet te temmen verlangens in ons wakker worden die zich onweerstaanbaar naar voren dringen. De krant stelt ons in staat vast te houden aan de bezigheden waarvoor wij op reis zijn gegaan. Wij worden klein in onze eigen ogen. Als een blikopener snijdt de trein het groot conservenblik open dat dag heet. Lepels en vorken waaien mee door de lucht. Wij telefoneren met de machinist en vragen hem langzaam, ja stapvoets te rijden. Oplettend buigen wij het hoofd naar buiten als wij een stad of een rivier naderen. Kinderen, mannen en vrouwen die zich ophouden in de dichtstbijzijnde gebouwen bevolken onze gedachten. Wij zullen de machinist vragen de trein op een zijspoor te zetten zodat wij kunnen picknicken langs de rails. Dan lezen wij morgen in de krant dat wij niet zijn aangekomen op onze plaats van bestemming.