... verlos ons, Heer
Wim Kuipers
Weesgegroetjes en wierook. Mannen met dikke boeken zingen wolken Latijn naar buiten. Wij prevelen er kleine wolkjes achteraan: bid voor ons, gij heilige monniken, kluizenaars.
Een heldere morgen en vies koud voor begin mei. De vogels kruipen weer diep onder de veren. Ik ben acht, elf, dertien misschien en loop in de kruisprocessie. Bidden voor de vruchten der aarde - aardappelen, bieten, gerst, dat ze tot volle wasdom mogen komen. Drie dagen bidden, de dagen voor Seer Hemelvaart. Een litanie van alle heiligen en noden door de velden.
Al voor zessen zat ik in de kerk, de haren nog nat van de pomp. Was er eerst een mis? Die kan ik nergens meer vinden in mijn hoofd. Ik heb haast vergeten deurtjes opengemaakt, missaal erbij, er is niets bekleven. Maar de processie, ik hoef mijn ogen maar dicht te doen en daar loop ik. Dag appelboom, je bent er niet meer, men heeft er woningen gebouwd van nieuwe steen. Stenen uit daar die kuil. Ik zie de paarden. Ze trekken een litanie van leemlorries. Mijn oom waarschuwt me te rogamus audi nos voor een plas water. Verlos ons van de listen van de duivel, van bliksem en onweer, libera nos.
De televisie ruziet over Bush. Wie wil me me nog volgen over landwegen, langs rabarber, aardbeien en zwarte bessen. Horen hoe Sef van Dreeskeslei twee kelen harder bidt als hij langs zijn eigen landerijen loopt. En de smid, en de Dorre, dood zijn ze, meer dan honderd die om me heen waren. Een processie helpt niet tegen de dood. Niet eens tegen de streken van heiligen die niet in de litanie staan, Servatius, Pancratius. Die blazen poolkou over ons heen, tuinders stoken ertegenop. Geen wierook - nat stro dat een dikke trage walm verspreidt, teertonnen met turf erin tussen de aardbeien, want rook beschermt beter dan de litanie, die het wel over de gesel van aardbevingen heeft, over de geest van onkuisheid, maar niet over tere loesems, over aardbeien en besjes klein als pasgeborenen die vernietigd gaan worden, zoals Herodes de kinderen van Betlehem afslachtte.
‘Dacht je dat toen ook?’ vraagt de vrouw aan wie ik dit vertel.
Nee. Zouden die omnes sancti Monachi et Erimitae aan bloesem gedacht hebben? Ze hadden hongersnood, pest. Aardappelen gaf het nog niet.
Heb ik dan voor doedel door de velden gelopen, wil ze weten.
Ik liep daar als een knopje dat zijn kop opstak, vezel, halm, zeg ik, deel van een geheel waar ik maar drie, vier woorden voor had. Mijn ziel is in dat daar gebleven. Een ziel verhuist niet makkelijk mee.
‘Wat bedoel je?’
Ik zeg: geen museum of kerk ruikt als stalwaarts gevaren hooi.
‘Zeg dat nog eens.’
De goddelijke glorie van koren, daar wil ik... Luister je?