Een stad leren kennen (fragment)
Chantal van Dam
Ik had geen idee wat er verder in Maastricht te doen was en kende er geen sterveling.
Dat was een handicap, maar tegelijkertijd een buitenkansje. Ik had als het ware een blanco strafregister. Het stond me vrij om de grenzen van mijn gedrag te verleggen.
‘Je moet lid worden van een club,’ raadde mijn moeder me door de telefoon aan. ‘Ga bridgen.’
Ik lachte haar uit en zei dat ik dan liever elke avond aan de bar ging hangen.
‘Dat moet ik jou nog zien doen,’ sloeg ze terug.
Ik had het inderdaad nog niet verder gebracht dan hotel Metropole aan het Vrijthof. Aangetrokken door de zware houten draaideur met koperen stangen en geslepen ruitjes, was ik er op een avond binnengegaan, na een extra rondje met de deur, en had me er meteen op mijn gemak gevoeld. Palmen op hoogpotige tafeltjes, weemoedige, chique obers die je aanzag dat zij zonder hun zwier te verliezen drie dienbladen tegelijk konden dragen, al hoefden zij dat wegens gebrek aan klandizie niet te demonstreren. Sindsdien dronk ik er wekelijks koffie en cognac en belde er in de gelambrizeerde telefoonkabine met Sicco. In mijn eentje een café bezoeken waar ik geen bekenden zou treffen vond ik moeilijk, maar ik greep de kans om een nieuwe persoonlijkheid voor te wenden, een die geen verlegenheid kende en er niet tegenop zag gesprekken met wildvreemden aan te knopen. Mijn eerste pogingen waren bemoedigend, al viel de conversatie tegen. Zo raakte ik met een oudere heer aan de praat die mij uitlegde dat de wereld binnen enkele jaren door robots zou worden bestuurd. In een ander café zat ik aan de bar naast een man die schuldloos gescheiden bleek te zijn en het gevoel had dat ik hem begreep. Het was iets in mijn ogen, zei hij.
In het café chantant waar een chansonnier ‘klassiek repertoire’ ten gehore zou brengen zei de barman toen ik pils bestelde: ‘Zozo, een echte Hollandse.’ Mijn aanwezigheid scheen hem te amuseren. Een kwartier te vroeg ging ik aan een tafeltje in het nog bijna lege zaaltje zitten. Op een geïmproviseerd podium stond een stoel. Hoe meer mensen er binnenkwamen, des te sterker kreeg ik het vermoeden dat de voorstelling niet aan mij besteed zou zijn. Ik zat strategisch slecht, zag ik nu, want ik zou me door het flink aangegroeide publiek moeten heenwerken om de deur te bereiken. Daarvoor was het trouwens te laat, want iemand kondigde de chansonnier aan. Zijn naam bevestigde mijn bange voorgevoelens. En mijn god, daar had je hem, Johnny Belindo, de zingende taxichauffeur met de doorleefde bas die zichzelf op de gitaar begeleidde. Drie kwartier heb ik toen naar Maastrichter cowboyliederen moeten luisteren, voordat het eindelijk pauze werd en ik kon ontsnappen.
Ik probeerde een literaire avond. Het programma zou in het teken staan van de Limburgse auteur Jo Bemelmans, van wie ik een verhalenbundel had gelezen. De ambiance mocht er zijn - kroonluchters, spiegels, bladgoud - en het publiek zag eruit alsof het net uit bad kwam. De