De rekening
(1990)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
blijven. Ik ken je moeder niet, maar ik heb natuurlijk vaak over haar gehoord. Een zorgelijk mens dat - zo schat ik haar tenminste in - slechts één ding voor ogen had: zowel financieel als emotioneel de zaakjes aan elkaar knopen.’ Ik probeerde het beklemmende interieur van mijn nicht uit mijn gedachten te zetten. ‘Hoe kun je dat nu weten? Toen mijn ouders getrouwd waren, hadden ze in elk geval geen gebrek aan geld. Daarnaast kan ik mij ook moeilijk voorstellen dat mijn vader zowel voor als na zijn scheiding aardige dingen over haar heeft verteld. Dat huwelijk was een drama!’ ‘Je vader zag zijn toestand - mag ik het gekte noemen? - tijdens hun huwelijk heel goed in. Die man was vernield, hij kon niet anders dan zo handelen als hij deed. Bij hem hield de oorlog in 1945 niet op, die begon toen pas.’ ‘Dat hebben meer mensen gezegd, oké. Maar hoe verklaar je het dan dat we na de echtscheiding geen cent van hem kregen?’ ‘Je moeder weigerde alimentatie. Ze wilde niets meer met hem en zijn gekte te maken hebben.’ ‘Stel dat 't waar is, waarom kreeg ik dan geen geld om mijn studie te betalen en weigerde hij zelfs zijn handtekening onder een weigering te zetten zodat ik tenminste een beurs zou kunnen aanvragen? Van die gekte, dat wil ik geloven, maar wat betreft het geld vergis je je vreselijk.’ ‘Lees die brieven. Laten we naar Copy Text gaan.’ ‘Naar de wat?’
| |
[pagina 150]
| |
Columbo Street in Christchurch is een van de treurigste winkelstraten ter wereld. Ik voelde mij zoals ik mij twintig jaar eerder voelde toen ik depressief door een eindeloze opstelling van grijze gevels, bepukkelde mensen en steenkolengeur in Sheffield slenterde. Mary zei: ‘We moeten ons haasten, die zaak wil wel eens een uurtje vroeger dichtgaan. We kopiëren niet zo vaak hier, de eigenaar van die winkel doet 't er een beetje bij. Ik geloof dat hij leeft van zijn schapen even buiten de stad.’ ‘Het zal niet waar zijn,’ mompelde ik. ‘Ja hoor, hij is nog open. Kom op.’
Kom op! ‘Ik stop de brieven onder de flap en als jij ze dan in de enveloppen terugdoet, schiet 't een beetje op. Hou ze wel op volgorde, anders zit ik straks thuis weer uren te sorteren. Soms kun je een paar woordjes niet lezen. Dat komt omdat je vader heeft zitten huilen. Dat heb je gauw, hè, als je met inkt schrijft. Vloeit als de pest. Wat een geluk! Zie je dat daar, dat bordje? We krijgen korting. We hebben veel meer dan honderd velletjes. Nou, dat is dan mooi meegenomen.’ Mary's babbelzucht was nauwelijks te verdragen. Mijn vaders handschrift viel ten prooi aan zeeën van licht. Af en toe probeerde ik iets te lezen. ‘Nu niet,’ zei Mary haastig, ‘straks gaat hij dicht en dan moeten we morgen terugkomen en daar heb ik toevallig helemaal geen zin in.’ ‘Morgenochtend vlieg ik naar Tasmanië.’ ‘Dat is ook nog 'ns waar. Kom op, let's do it in a hurry.’ | |
[pagina 151]
| |
‘Hij deed in een brief dikwijls honderd... Hoe heten die dingen bij jullie?’ zei Mary. ‘Guldens,’ antwoordde ik. ‘Je vader bestond eigenlijk alleen maar uit verdriet. Nu ik hier met die brieven sta, voel ik dat verdriet bijna lijfelijk,’ zei Mary. ‘Er zou iemand een boek over die man moeten schrijven. Wat zeg ik: zes romans, zeven!’ zei Mary. ‘Er zijn natuurlijk veel meer mensen met een verschrikkelijk verleden, maar je vader had geen verleden. Op ieder ogenblik van de dag wás je vader zijn verleden. In ieder gesprek met hem leek het wel of hij geen heden en toekomst kende. Ik kan mij geen gesprek herinneren dat over de volgende dag ging,’ zei Mary. ‘Zal ik een potlood vragen, dan kun je de blaadjes nummeren. Als ze door elkaar komen, krijg je ze nooit meer op volgorde,’ zei Mary. ‘Ik heb mij vaak afgevraagd of het niet beter voor hem was geweest als hij net zoals zijn familie aan zijn einde was gekomen,’ zei Mary. ‘Hoe ver zijn we?’ vroeg Mary. ‘Velletje driehonderddertien,’ antwoordde ik. ‘Dan zullen we zo ongeveer op de helft zijn,’ zei Mary terwijl ze naar de nog niet gefotokopieerde brieven keek. ‘Het moet toch vreemd voor je zijn om het verleden van je vader in deze godgeklaagde plek aan de weet te komen?’ vroeg Mary. ‘Je vindt het hier dus zelf óók godgeklaagd,’ merkte ik op. ‘Er zullen toch wel betere plaatsen op de wereld zijn, denk je niet?’ vroeg Mary zich af. ‘Dat denk ik wel, ja,’ zei ik. ‘En hoe ver zijn we nu?’ | |
[pagina 152]
| |
‘Vierhonderdnegentig.’ ‘Dan komt het einde in zicht.’ ‘Ik denk van niet,’ zei ik zachtjes. ‘Hoe bedoel je?’ snerpte Mary. ‘Nou ja...’ ‘Wát nou ja!’ De zon vulde plotseling de hele winkel. Gevoegd bij het schuiven van het intense kopieermachinelicht, ging 't er zelfs een beetje vrolijk uitzien daar in Christchurch. Dit vrolijke licht is helemaal verkeerd, dacht ik. ‘Als ik maar genoeg geld bij me heb. Het is me nogal geen pak papier.’ ‘Vijfhonderdvijfenzestig vel!’ ‘Ik betaal,’ bood ik aan. ‘Daar gaat 't niet om,’ zei Mary. ‘En moet je kijken wat ik nog in een enveloppe gevonden heb: honderd... Hoe noemen jullie die dingen ook weer?’ ‘Guldens,’ antwoordde ik. ‘Guldens,’ herhaalde Mary met zwaar accent. |
|