‘Is dit allemaal wel echt? Heeft u wel een notarisdiploma?’ vroeg Meyer.
De notaris keek verstoord en Meyer keek even later nog verstoorder. Ik raakte in een soort verdoving.
De zonen van Rainer Gottlieb Mantoua erfden ieder meer dan een miljoen gulden.
Op straat rookten Meyer en ik een sigaret. Meyer zei: ‘Ze waren niet arm toen ze nog getrouwd waren, maar dat hij zoveel geld had! En dan die rare zinnen over de spijt die hij had, dat hij het uiteindelijk niet meer met ons kon goedmaken, maar dat hij hoopte dat we met het geërfde geld...’
‘We hoeven ons hele leven niets meer te doen.’
‘Dat voelt lekker,’ zei Meyer.
‘Waar zou hij in godsnaam al dat geld vandaan gesleept hebben? Die man deed nooit wat, ik herinner mij hem alleen maar als een gekke bekken trekkende zombie met een dik boek in een stoel naast de kachel.’
‘Heeft hij eigenlijk ooit gewerkt?’
‘Niet dat ik weet. Volgens mij kreeg hij een behoorlijke uitkering vanwege de oorlog. Waarom precies zou ik niet weten, want andere mensen die het moeilijk in de oorlog hebben gehad, moesten gewoon werken. Mevrouw en meneer Vleeshouwer verdienen hun geld met die knopenwinkel en die krijgen er volgens mij niets bij; die hebben het helemaal niet breed.’
‘Zou pa een held zijn geweest?’