met die kat te pesten,’ riep mijn moeder uit de kamer.
‘Dat mens heeft poezeoren,’ zei Meyer.
‘Ik ben zijn gezicht al bijna helemaal vergeten,’ antwoordde ik.
‘Misschien is hij wel grijs geworden,’ meende Meyer.
‘Hou erover op, zei ik!’ Kwaad hing mijn moeder de perslap te drogen aan de waslijn.
‘Is hier soms censuur?’ vroeg ik.
‘Gebruik geen woorden die je niet begrijpt. Je doet er beter aan met je huiswerk te beginnen.’ Mijn moeder kwam van woede met een naaldhak tussen twee terrastegels vast te zitten. ‘Die verdomde rottegels kosten mij kapitalen,’ zei ze.
‘We hebben geen huiswerk in de vakantie.’
‘Dan begin je maar vast aan dat van volgend jaar.’
‘Ik ga fietsen,’ zei ik en liep naar de schuur.
Ik fietste door het landschap dat voor mijn jeugd bepalend zou zijn. Eigenlijk wás dit landschap mijn jeugd zélf. Waarom wist ik niet precies, maar ik verlangde naar mijn vader. Echt aardig of lief was hij nooit geweest. Ik miste zijn raadselachtigheid, zijn spannende plannen en de fietstochten. Ik bleef over de duinpaden fietsen totdat het donker was.
‘Hadden we geen horloge bij ons?’ vroeg mijn moeder snibbig toen ik thuiskwam.
Ik liep direct naar mijn kamer. Meyer lag zich te vervelen op zijn bed.
‘Zullen we pa gaan zoeken?’ stelde ik voor.
‘Nu?’
‘Waarom niet.’