Je kunt onder een brug slapen in Parijs, ja, dat is waar.’
's Avonds werd het een goedkope speelfilm in België. Ik zat aan een bar in het uitgaanscentrum naast een meisje. Mooi, ‘vierentwintig’ (zei ze), ze studeerde germanistiek in Leuven en sprak voor een Vlaamse met een bijna volmaakte Noordnederlandse tongval.
‘Wat doe je hier?’ vroeg ik.
‘Ik ben triest, want mijn vader heeft zelfmoord gepleegd.’
‘Toevallig,’ reageerde ik somber, ‘de mijne ook.’
‘En mijn jongste broertje heeft een dodelijk auto-ongeluk gehad.’
‘Em mijn zoontje is overleden.’
Ze moest wrang lachen. ‘Nog meer leed?’ vroeg ze.
‘Ik ben ook failliet verklaard.’
Ze begreep het woord failliet niet.
‘Ze hebben al mijn spullen verkocht, tot en met mijn huis toe en vanaf nu gaan ze mij mijn hele leven achtervolgen.’
‘Heb je dan zoveel schulden gemaakt?’
‘Niet eens, maar ze hebben mijn huis op een openbare veiling verkocht en het is daar voor zo weinig geld weggegaan dat ik alleen bij de hypotheekbank nu al een ton schuld heb. Voor het huis heb ik honderdzestigduizend gulden betaald en het is verkocht voor zestigduizend! De klootzakken!’
‘Je had nog meer schulden?’
‘Die waren nauwelijks de moeite. Laten we over wat anders praten. Het interesseert jou toch helemaal niet wat er financieel gebeurd is.’
‘Ik vind je aardig, wil je nog een pintje?’