14
Met Peter zou ik een weekje naar Engeland gaan. We lagen samen, heel kuis, in zijn bed, want zijn vriendin was een paar dagen gaan zeilen. Peter las James Joyce.
‘Vind je daar wat aan?’
‘Muh, het is belangrijk, hè.’
‘Dat is waar, maar...’
‘Maar wat?’
‘Ik geloof dat ik zijn boeken vooral mooi vind, omdat je ze mooi moet vinden. Hij hoort in een soort rijtje: Shakespeare, Byron, Vestdijk.’
‘Zo kun je er ook over denken. Heb je al genoeg geld voor de reis?’ vroeg Peter terwijl hij enthousiast een bladzijde omsloeg.
‘De vlucht heb ik betaald en ik heb nog honderdvijfenzeventig gulden.’
‘Honderdvijfenzeventig gulden voor eten, drinken, slapen en ook nog eens boeken kopen?’
‘We zouden toch naar die jeugdherberg gaan? Wat kost die per nacht?’
‘Eén pond. Verder verplicht schrobben en afwassen.’
‘Het zal een beetje krap worden.’
‘Welterusten, jongen. Over precies een week banjeren we door Londen,’ zei Peter die, nog enthousiaster, Joyce dichtsloeg.