ben er voor u, we gaan samen alles te lijf wat niet goed zit in uw hoofd. Sémen, hoort u?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Goed. Tweeëntwintig jaar, student. Gebruiker sedert enige maanden - nietwaar? - van morfine. Eén zoon, niet getrouwd. Verdere medicatie Seresta, Nobrium - acht milligram -, diverse slaapmiddelen en anti-tremor-tabletten. Dat klopt?’
Ik knikte.
‘Waar zullen we beginnen. Uw vader én u als vader - ligt daar het probleem als ik vragen mag?’
Ik keek een beetje schuins achter mij en zag rijen boeken in dezelfde band: Jung, Freud en verder veel ander geleerd Duits. ‘Hoe heet uw kat eigenlijk?’ vroeg ik om zelf een opening te forceren; om direct met vader-zoon verhoudingen te openen leek mij iets te zwaar.
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Nou, ik zag die kat van u langs mij schieten - hij is toch van u? - en toen dacht ik: hoe zou een psychiater zijn kat noemen? Sigmund, Carl?’
‘U moet, nogmaals, goed begrijpen: ik ben er voor u, voor u alléén. We gaan aan u werken en daarin is geen plaats voor de kat.’
‘De kat? Niet uw kat? Hoe heet-ie nou?’
‘Wat kan voor u het belang zijn om de naam van die kat te weten?’
‘Geen enkel, natuurlijk, maar als ik hem of haar nog een keer zie, kan ik hem of haar gedag zeggen.’
‘Zoeken naar warmte en vriendschap...’ merkte Gortzak half vragend op.
‘Vriendschap, warmte! Of ik met uw kat naar bed wil. Laat me niet lachen! Ik wil het merk van iemands auto weten en soms ook de naam van zijn kat.’