Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermdVertrek van Smirna; Sedequi; Komst te EphezenDen 9den october van den jaare 1678, na den middag, namen wy – zynde ons gezelschap twee-en-tzeventig perzoonen sterk – deze reis aan, en ons verblyfplaats tot Sedequi, een dorp drie uuren van Smirna gelegen aan een zeer vermaakelyken oord, om welke reden er ider consul zyn speelhuis heeft vermits dezelve haar aldaar dikwils komen verlustigen en het vermaak van de jagt genieten. ’t Heeft my goed gedacht, ter oorzaak dat de plaats zozeer bekend is en dagelyks door Europische kooplieden bewandeld word, een afbeelding van dezelve hier in te voegen, geteekent 7. Den volgenden morgen sloegen wy weder op weg, en naar eenige uuren reizens zag ik aan de linkerzyde van de weg af een ruïne daar ik na toe reed en dezelve bevond als 8 verbeeld. Togen vorder door eenige dorpen en kwamen voor den avond omtrent Ephezen, ‘tgeene by de Turken werd genaamt Aja Suluk, zoveel betekenende als ‘den tempel van de maan’ die Diana verbeeld, ‘tgeen veertien à vyftien uuren van Smirna word gerekend. Tusschen Ephezen en Sedequi heeft men een groot gedeelte vlak land, en niet onaangenaam. Wy namen onze legerplaats in het bosch ter zyden van Ephezen, alwaar wy onze tenten nedersloegen, en des nachts alle twee uuren met twaalf man ronde deeden, behalven Ga naar voetnoot+ de byzondere wachten die wy uitgesteld hadden om wel op onze hoede te wezen, dewyl het er niet veilig is en wy alreeds gewaarschouwd waren dat de Turken ons by den duister meenden t’overrompelen. | |
Deerlyke staat van die stad; Kerk van St. JanDes morgens, als het bekwaam dag was geworden, gingen wy bezien wat er van een zo vermaarde plaats noch aanmerkenswaardig mogt overig zyn. Maar inderdaad, ’t is een droevig gezicht, want ik geloof niet dat men een stad in de gantsche wereld zou konnen vinden, welke zo groote en deerlyke overblyfzelen van haare oude glans en luister vertoond. Men ziet er niet als verwarde hoopen van marmersteenen, omgestoote muuren, stukken van kolommen en kapiteelen enz. ’t Geen er tegenwoordig het meest word bewoond is aan d’oostzyde van een zeer groote vlakte, strekkende zich tot aan d’archipel, en ten zuiden, noorden en westen met hooge bergen bezet.[BA/16] d’Oude kerk van den evangelist Johannes die eertyts vier deuren of ingangen had, heeft er nu maar twee, zynde de twee andere toegemetseld. Men gaat om dezelve in te komen langs zestien trappen af, onder dewelke een fontein is geweest met drie kraanen daar men d’overblyfzelen noch van kan zien. In de | |
[pagina 30]
| |
kerk zyn vier pilaaren van wit en rood porphyrsteen, als gespikkeld of gemarmerd. Men gelooft dat dezelve aen den tempel van Diana gehoord hebben, alzo men noch verscheide stukken van dezelve zoort van steenen onder de oude ruïnen vint. Ik bevond de dikte der gemelde colommen te zyn van twaalf en een halve in ommetrek, en de hoogte van zesendartig voeten, Ga naar voetnoot+ zynde yder colomme gehouwen uyt een stuk. Dezelve ondersteunen het gewelf. Mede zyn er noch twee kleine colommen van Samos-steen, welken steen zeer hooggeacht wierd. Buiten om dezelve heeft een galdery geloopen, welkers breedte door vier, en de langte door zes colommen wierd beslaagen, zynde omtrent het midden verçierd met een achtkantige fontein waarvan de buitenste omtrek van elke zyde tien voeten begreep, en de dikte een voet. Deze kerk is met lood bedekt en heeft twee koepels, doch dewyl ze nu tot een Turksche mosquée word gebruikt, pronkt ze na de Ottomannische wys met een spitse toorn, uit een der muuren opgehaald. Dit gebouw is gantsch van marmer, zo van buiten als van binnen, en men zou er kostelyker overblyfselen van zien indien sultan Soliman niet alles ‘tgeen hy tot het versieren van zyne mosquée te Constantinopolen dienstig oordeelde, van hier had doen voeren. | |
KasteelDicht daarby, op een berg, heeft men het kasteel waaraan noch een aloude poort is, boven dewelke zich een zonderling fraay uitgehouwen beeldwerk of bas-relief vertoont van verscheidene figuuren, ‘tgeen eenige meenen de bekende historie van den vermaarden Romein Marcus Curtius te verbeelden, andere de verwoesting van Troyen en dat men er Hector met de wagen van Achilles rondom de muuren ziet sleepen. Gissingen, daaruit gesprooten, dat men er zelden dicht genoeg by durft komen om het met de vereischte naauwkeurigheid te bezichtigen. ‘k Had my al nedergezet om het af te tekenen, doch beginnende my te erinneren dat ymand van ons gezelschap een blad uit den alkoran, leggende in de gemelde mosquée, gescheurd had en dat ik bezich was met yts aan een fortres af te tekenen, ‘twelk de Turken geensins willen dulden, wierd ik zodanig door angst en vrees ingenomen dat ik naauwlyks wist hoe ik weer spoedig genoeg by myn reisgenooten zou geraaken; de vreeze mogelyk daarom te meer vat op my gehad hebbende omdat ik byna alleen was en niet meer als van één persoon, dien ik by my had, verseld. Het gezegde bas-relief is er van drie verscheidene marmere stukken ingemetseld met zodanig een schikking, dat men duidelyk kan zien dat het oude grafsteenen zyn geweest die zich zodanig niet hebben willen voegen of men kan bemerken dat ze uit een tombe, die zowel op de zyden als van vooren met bas-relieven behouwen was, genomen waren. De eerste dezer gewezene tomben vertoond een bacchanaal, de tweede een man, van een paard dood gevallen, benevens een ander persoon die, met een raadsheers tabbaard omhangen, de rechterhand in ‘t hair heeft (betekenende zyne droefheid over des eerstens ongeval) en de darde een uitgestrekt dood lighaam, schynende ter aarde gebracht te zyn. | |
Waterleidingen; Strydperk en amphitheaterTusschen het kasteel en het gebergte aan d’oostzyde heeft men twee waterleidingen, waarvan de marmere pilaaren noch meest in hun geheel zyn. Doch het blykt uit de schikking van de steenen, welke onvolmaakte figuuren en averechtse letteren vertoonen, dat zowel deze waterleidingen als het kasteel niet ten tyde van het oude Ephesen gemaakt zyn. ’t Geen zich het aanmerkelykst voor myn oog opdeed, was den grooten omtrek des gewezenen tempels van Diana, gebouwd aan den voet van een langen berg, leggende | |
[pagina 31]
| |
in de vlakte van malkander gescheiden. Men ziet hier ook veele andere ruïnen, en onder deselven kennelyk d’overblyfzelen van een circus agonalis of strydperk, en weinig verder die van een amphitheater van ‘twelk noch eenig muurwerk overeinde staat, gebouwd van groote gehouwene steenen na de ouderwetsche wyze. Zynde wyders in het rond (na de kant van het strydperk) ’t overige van het gebouw, tegen het hangen van den berg geleegen, gevuld om de plaats gelyk te maaken. Men zegt dat aldaar de schoolen zyn geweest, ‘tgeen men nochtans heel beswaarlyk zou konnen bewyzen vermits alles zodanig is verwoest, dat men van deselve nergens eenige de minste ordre meer kan bekennen. En ‘tgeen ten huidigen dage noch eenigermaten in weesen is gebleeven, bestaat in het binnenst van de boogen daar de buitenste steenen van afgehaald zyn om dezelve na Constantinopolen te voeren. | |
Overblyfzels des tempels van DianaTusschen het strydperk en het amphitheater ziet men een groot portaal of poort, geacht voor Ga naar voetnoot+ het overblyfzel van den tempel der godinne Diana, een van de zeven wereldts-wonderen, door den booswicht Erostratus verbrand om zich een onsterfelyken naam – dien hy door zyn deugdniet wist te verdienen – in de volgende eeuwen te maaken. ‘tGeen van deese poort noch gesien werd, vind den leeser in de nevenstaande plaat, op het negen-tal. Van binnen de poort aan de noordzyde staat in een steen uitgehouwen een man te paard met een hond by hem, en een slang die zig om een boom slingerd. Aan de zuidwestzyde ziet men in een anderen steen, te weeten van buiten voor de poort, met groote Latynsche letteren dese navolgende woorden:
En binnen de poort: M.P.VEDI NICERH Doch dese letters niets geheels opgevende, doen bewys dat een gedeelte van deze opschriften afgebroken zyn; weshalven de geleerden betuigen in dezelve geenen volkomenen zin te konnen vinden ofte uitdenken. Omhoog, voor de poort, ziet men ook noch een steen daarop gehouwen staat VNIOR CANTUSIUM, doch mede afgebroken, sulks Ga naar voetnoot+ daaruit niets te begrypen is. By het amphitheater, in de lengte, strekt zich een ruim vierkant plein daar veele zeer groote brokken van kolommen, kapiteelen, pedestallen, friesen enz. leggen, welke men gelooft meestendeel van den tempel van Diana te weezen. ‘k Heb er kapiteelen onder gezien die by de tien voeten in de hoogte en over de acht in de breedte hadden. Ga naar voetnoot+ Niet minder swaar zyn d’overblyfzelen der vierkante pylaaren die men er in menigte vind leggen, over eenigen derwelke noch de boogen, uit vervaarlyke stukken steen gehouwen, gezien worden. In de dikte van eene deser pylaaren is een trap gemaakt om langs dezelve heel diep onder de aarde neder te daalen; ‘twelck wanneer van eenige bestaan werd Ga naar voetnoot+, neemt ieder een toorts in de hand en gemeenlyk een kluwen touw met zich, van ‘twelk men het een einde aan de voorpoort vastmaakt en al voortgaande laat schieten. Doch als men van geen touw voorsien is, strooit men gestadig ietwes op de grond, ’t sy gekapt stroo of iets diergelyks ‘twelk kennelyk zy Ga naar voetnoot+ en aan ‘twelk men zich niet kan vergissen, teneinde in deze onderaardsche doolhoven niet verlooren te loopen, en | |
[pagina 32]
| |
te konnen zien, wat weg men gehouden of niet gehouden heeft, om er naderhand weder uit te geraaken, ‘tgeen anders een volkomene onmogelykheid soude wezen. De boogen van onderen, op welke het bovenwerk zyn steunsel gehad heeft, schynen van arduinsteen gemaakt geweest te zyn en zich zo wyd gestrekt te hebben als het gantsche begrip des tempels. Ga naar voetnoot+ In dese naare grotte (of liever: kelderwerken) verder voortgaande ontmoet men een menigte van vertrekken, doch de poorten of ingangen derselve zyn ten meestendeele met puin en aarde gestopt – hoedanig zich ook doorgaans d’Italiaansche grotten opdoen – zulks dat men met groote moeite van d’eene kamere in d’andere komt. Ondertusschen zyn de meeste deelen derzelve na alle waarschynlykheid noch niet doorwandeld, aangesien dese grotte zo groot is, dat er niemand het einde van weet. En gelyk van zulke werken die in haar geheel en ten uiteinde noch niet nagespoord zyn, doorgaans meerder gedacht en opgegeven werd als de waarschynelykheid toelaat te geloven, zo willen eenige voorgeven dat deese onderaardsche wandelplaatsen zich tot aan Smirna toe uitstrekken zouden. | |
Andere overblyfzelenOnder de gemelde ruïnen, waarvan veele door geen bedenkelyke Ga naar voetnoot+ vlyt en naaukeurigheid konnen onderscheiden werden, vind men ook eenige overblyfzelen van badstooven, kennelyk genoeg Ga naar voetnoot+ om er zich niet in te vergissen; en strekt zich vlak voor dezelve heen een moerassige plaats, vol van kleine beekjes, daer men zegt eertydts een lac of meir geweest te zyn. Hier ziet men ook een menigte stukken en brokken van kolommen, doch van een veel kleinder en slegts gemeene gestalte Ga naar voetnoot+, en van welke ik niet konde vernemen waartoe dezelve gediend mogten hebben. Niet wyd van deze plaats word nog een beek gevonden met uitstekend schoon water, daar een groote boom by staat welkers schaduwe des zomers dient om degeenen die zich hier komen verfrisschen, tegens de straalen van de zon te beschutten. | |
Grotte der zeven slaapers; Doopvat van S. Jan buiten EphezenAan d’oostzyde van den berg, daar zich de droevige overblyfzelen der pragtige gebouwen van deze berugte Ga naar voetnoot+ plaats vertoonen, ontmoet men een grotte, ‘De Grotte der zeven Slaapers’ geheeten, houdende de Christenen hier te lande met geweld staande dat ten tyde van den keiser Decius, omtrent den jaare 250 na des Heilands geboorte, wanneer het Christendom met swaare vervolgingen geprangd wierd Ga naar voetnoot+, zeven jongelingen van Ephezen zich in deze grotte hadden verborgen, welke aldaar in slaap geraakt zynde niet eer weder ontwaakten als onder de regeering van den keiser Theodosius den IIden, een yverig voorstander der Christenen, meenende slegts eenen nagt geslaapen te hebben, hoewel het omtrent tweehondert jaaren geleeden was dat zy zich nedergelegt hadden. Waare dit een waarheid, men konde oordeelen hoe verbaasd zy waren, wanneer weder te Ephezen komende zy noch de menschen nog het geld ‘tgeen er omging, kenden, zynde alles veranderd en alle de inwoonders Christenen geworden. Omtrent een klein uurtje van Ephezen zagen wy het doopvat van den evangelist Johannes daar hy, volgens het zeggen der lieden van het land, de Christenen in gedoopt heeft. No 10: ’t is van graauwe jaspis-steen en sestien twaalfduimige voeten over ‘t kruis Ga naar voetnoot+, doch vry wat geschonden vermits er de reisigers meestendeel een stuk of brok van zoeken te krygen om het als een reliquie met zich te voeren. Ik voorzag my mede van twee stukken, teneinde weder terug in myn vaderland komende daar iets van te laaten maaken. Vermoedelyk zal dit doopvat hier in een kerk gestaan hebben, en wellicht op geen pedestal, gelyk ik er verscheidene by de Grieken vlak boven de grond neder – of immers Ga naar voetnoot+ heel weinig verheven – heb zien staan. | |
[pagina 33]
| |
De ruïnen hier omtrent geven genoegsaam te kennen dat er weleer groote gebouwen zyn geweest, weshalve ik my inbeeldde dat het gemelde doopvat niet uit Ephesen herwaarts gebragt zal zyn gelyk het gemeen gevoelen is. Andere meenen dat alhier, omtrent of voor den gemelden tempel van Diana, de voornaamste oord der oude stad geweest zoude zyn; en in achting nemende dat d’eerste Christenen te zeer vervolgd wierden om er dit verbondsteken openbaarlyk te bedienen, besluiten daaruit dat het meergemelde doopvat van elders daar naa heenen moet overgevoerd wezen. | |
Gevangenhuis van Paulus; MeanderOmtrent een half uur verder ontmoet men boven op een berg het gebouw (No 11) ‘tgeen tot een gevangenhuis voor den apostel Paulus gediend zoude hebben. ’t Zelve staat noch voor een groot gedeelte overeinde, en men telt er vier onderscheidentlyke kamers, van schoone gehouwene marmersteen. Van hier heeft men een fraay gezigt over de gantsche vlakte, mitsgaders over de rivier Meander die er met ontelbare draayen en wonderlyke slingeringen doorheen stroomt; ‘tgeen aan sommigen reden heeft gegeven om te zeggen, dat weleer de modellen der doolhoven daaruit zyn afgenoomen. Immers Ovidius in ’t achtste boeck zyner Herscheppingen haalt van deesen vloed het maaksel van den doolhof van Dédalus af, seggende dat het geschickt was:
Non secus ac liquidus Phrygiis Maeandros in arvis
Ludit ; et ambiguo lapsu refluitque fluitque
Occurensque sibi venturas aspicit undas
Et nunc ad fontes, nunc ad mare versus apertum
Incertas exercet aquas, ita Daedalus implet
Innumeras errore vias. Vixque ipse reverti
Ad limen potuit, tanta est fallacia tecti
Gelyk Méanders stroomen
Door ‘t Phrygiaansche veld dan eens zachtvloejend komen
Malkandren in ’t gemoed, dan gints dan herwaarts vlieten,
En of s’in de fontein weer binnen wilden schieten,
Dan na haar oorsprong wenden, dan weder zee-waards aan
In twyffling heel vermoeid en sleepend henen gaan,
Zo deed ook Dédalus zyn hof vol dwersche wegen
Onzeeker wandelen, en bracht den eenen teegen
Den anderen verward, en, stoppende hun gangen
Wierd hy in eigen fuik byna op ’t eind gevangen,
Verlegen hoe hy zoud den drempel weder vinden
Die hy bezwaarlyk kreeg. Zoo konstig was ’t verblinden
Den schrandren geest gelukt.
Desselfs water is zeer schoon en zyn vloed zoo stil, dat men nauwelyks kan bemerken werwaarts alle die keeren Ga naar voetnoot+ hunnen loop neemen, uitgesondert in de twee takken die zich na de zee strekken. Men ziet er ook de zee, en het land van Scio, ‘tgeen er omtrent vier uuren gerekend word afgelegen te zyn. Ik tekende dit gezicht van boven uit het gevangenhuis af, om de loop der riviere te verbeelden van dewelke Ovidius een zoo schoone soetvloejende beschryvinge geeft. Soodanig als het even uit hem aangetrocken Ga naar voetnoot+ is en in de prentverbeelding op num. 12 gesien werd.
Mæander
Thans keerden wy weder langs den zelven weg na Ephesen, hebbende onze lust voldaan in ’t bezigtigen der gemelde ruïnen en overblyfzelen, welke genoegsaame getuigenis geeven van de geweezene pracht en heerlykheid dier vanouds vermaarde stad, doch tegenwoordig meestendeel begroeid zyn met cypressen, myrten en wilde mastikboomen. Men ontmoet er ook verscheidene granaatboomen, van dewelken ik, langs dezelve heen | |
[pagina 34]
| |
rydende, eenige appelen plukte om my te verfrisschen. | |
Andere antiquiteiten binnen EphesenOp onze wederkomst tot Ephesen vond ik er noch een grafsteen daar eenige Grieksche letteren op stonden mitsgaders vier kindertjes, op dezelve weinig verheven uitgehouwen (‘twelck de Franschen bas-reliefs noemen), gelyk uit de nevenstaande afbeelding op No 13 te zien is. Ik tekende ook twee gezichten van Ephesen, elk van een byzondere kant, na my de tyd toeliet, welcke alhier op No 14 en 15 vertoond werden. By welcke ick noch een derde schetze van een andere gesichtplaetze, door de heer Wastiou aldaar zeer naauwkeurig afgetekend, onder No 16 hebbe willen voegen om den naauwkeurigen leezer te meer genoegen te geven.
Ephesus
Ephesus
Ephesus
Daarenboven ontdeckten wy alhier verscheidene marmere beelden onder d’aarde bedolven, doch zoo onachtzaam dat eenige van dezelve met de voeten uit de grond staken. Gaarne had ik des nachts een van deeze willen uitgraven en in stilte na Smirna doen voeren, doch ik konde niemand tot myne hulpe koopen, ter oorzaak dat ze vreesden verspied te mogen worden. | |
Scala NovaVan Ephesen gaat men op Scala Nova, by de Turken Cous-adafi (dat is te zeggen: ’t Vogelen-eiland) geheeten. Ik ben er zelve niet geweest, maar andere die daar geweest waaren hebben my verhaalt dat het gemelde stedeken aan het vasteland legd, doch voor hetzelve zich een eilandeken strekt daar een vierkante toorn op staat, dienende als voor een kasteel. Men zecht dat voor deezen aldaar een groot kasteel gestaan heeft, bestrykende een uitstekende punt, Miliot genaamt, daar een ander kasteel op geweest zoude zyn. En waaren deze twee kasteelen machtig om de baay of haven (daar Paulus zich inscheepte als hy na Romen reysde) te beveiligen. Dit stedeken behoort onder het consulaat van Smirna en heeft een schoone uitzicht over verscheidene eilanden van d’archipel, voornamentlyk Samos, daar dichtby gelegen, van waar de beste muskaatwyn van alle de archipelagische eilanden word gebracht. Twee mylen van Scala Nova zyn verscheidene watermolens, op dewelke van omhoog uit het gebergte men de wateren op verscheidene plaatzen ziet nederstorten, vlietende uit een bron die uit een groote holte van een rots afvald. Dit water is het schoonste ‘tgeen men ergens kan vinden en wierd derhalven door de gemelde waterleidingen – daar nog verscheidene overblyfzelen van in weezen zyn – ter verte van drie mylen Ga naar voetnoot+ tot aan Ephesen geleid. In deze rots, dicht aan de holte daar de wateren uit voortspruiten, ziet men noch de plaats gehouwen van de beelden (der goden of heiligen) welke voor dezen aldaar schynen gestaan te hebben; hoedanige zy gewoon waren te plaatzen aan verscheide oorden welke zy ter eeren van deezen of geenen hunnen god, wilden heiligen en toe-eigenen. | |
Wederkomst tot SmirnaDen 13den october vertrokken wy weder na Smirna, tot myn gevoelig misnoegen, hebbende my ingebeeld dat men nog eenige andere steden der zeven kerken van Asia zoude hebben gaan bezichtigen, doch het besluit was veranderd en wy bevonden ons den 14den der genoemde maand weder tot Smirna. Ik wil hier niet vandaan trecken zonder iets aangetekend te hebben van de drachten en kleedingen in deeze gewesten gebruikelyk. De Griekinnen van de eilanden in de archipel, afgebeeld No 17, vertonen haar buitenshuis evenals Ga naar voetnoot+ binnenshuis, en hebben het ryglyff gemenelyk van rood brokkade of goudlaken van hetwelke een boord boven over de schouderen komt. De mouwen van het hembde zyn byzonder groot en met kant bewerkt. Om het hoofd hebben ze zeer aardig een doek geslingerd van geel, rozagtig of witte coleur, mede met kant bewerkt aan de einden | |
[pagina 35]
| |
welken haar voor op het lighaam met eene en bywylen met twee eynden komt te hangen. Het voorschoot, wit zynde, is mede met kant bewerkt. Den rok hebben ze van zodanige coleuren als zy begeeren, ook veeltyts wit en vol ployen, waartoe een groote menigte linnen vereischt werd doordien dezelve wel een handbreet dikte heeft. De coussen doorgaans root, en met goud bewerkt; de muylen van gelyken met goud geborduurt. Tot Smirna hebben de vrouwen, op No 18 afgebeeld, de carpous of muts op het hoofd van brokkade of goudlaken, ook mede wel van rood fluweel met goud en zilver geborduurd. Om hetzelve heel cierlyk te hebben, nemen veele van haar het goude laken gestreept, als groen en geel oft ‘tgene het cierlykst in haar ogen schynt te zyn. Dezen muts binden ze om haar hoofd met een neusdoek van de aangenaamste coleur, en mede met wit. Dezelve zyn zeer fray met zilver en goud doorwerkt, latende het eene einde daarvan gemeinlyk benevens het hoofd hangen. De klederen van de beste stoffen en alle zoorten van coleuren zyn by haar gebruykelyk. De hembden veeltyts van fyne gestreepte zyde, welkers streepen eenige van goud hebben; zo mede den broek, die onder het hembde werd gedragen. Van haar hair laten zy een lange tuit of twee nederhangen, aan welkers einden veele stukken gemunt goud (met gaatjes ten dien einde doorboord) werden vastgemaakt, hetgene zy zittende op haar schoot houden. Om den hals dragen ze paarlen of een gouden keten, alsook paarlen tot cieraat der armen, of anders goude armbanden, gelyk ze dan de ooren mede met paarlen, in goud gezet, vercieren. Het hoofd pronkt altoos – ofte immers meestentyd – met bloemen, zodanig dat ze haar bywylen met een gehelen krans opschikken. En wanneer dezelve niet te bekomen zyn, bedienen ze haar met degenen die in Italien gemaakt werden. Ga naar voetnoot+ De Jodinnen in Smirna, verbeeld op No 19, zyn op gelyke wyze gekleed, uitgenomen het hoofdcieraad, waarop zy als een bord gebonden hebben hetgene van tin of koper is, overtrokken zynde met wit zatyn, doorwerkt met goud en zilver, alsmede de gecouleurde neusdoeken waarmede het op haar hoofd werd gebonden, hebbende een vlegt hair in een gecouleurde zyde zakje agter afhangen. De paarlen om den hals zyn zo dicht aan malkanderen gevoegd en bedekken den gantschen hals, alsof ze daar om gewoeld waaren. Deze vrouwen – zowel Turksche, Grieksche als Joodsche – uitgaande, zyn volgens de manieren dezer landen bedekt met een wit linnen kleed, hetgene haar van boven tot een gedeelte over het lighaam komt te hangen, hebbende voor het aangezigt een swart flours hetgene zy op en neder konnen schuyven. Bywylen doen ze het geheel over de oogen, ofwel anders, als gy dezelve verbeeld ziet No 20. Wanneer zy het geheel over ‘t aangezicht geschoven hebben, zulks Ga naar voetnoot+ daarvan niets kan gezien werden, belet dat haar nochtans niet andere na haar welgevallen te zien, omdat het flours doorschynend is. By slordig Ga naar voetnoot+ weder gaanze gelyk de mannen met gele laarzen, andersins met hare pabourches of muylen. De Europische natien of Franken kleden haar ieder naa haar genegentheid, zynde niet alle van eene landaard. De Hollanders – die aldaar vry sterk in getal zyn, wezende aldaar behalven de heer consul den predikant, den thesaurier, noch elf huizen van negotianten in welker yder gemeinelyk twee of drie cooplieden in compagnie woonen, achter welke den canselier rang neemd – zyn gemeinlyk op de Turksche wyze gekleed. De Engelschen – die wel zo sterk in getal zyn als de Hollanders – kleeden zich ook veel op de Turksche manier. De Franschen – die wel in getal de | |
[pagina 36]
| |
Engelschen en Hollanders overtreffen, doch zo considerabel in negotie en rykdommen op verre na niet zyn als deze, alzo onder hen veel ambachtslieden en diergelyke zyn – kleeden zich zelden op de Turksche wyze, maar behouden hun dracht. De Venetianen – die aldaar zeer weinige waaren en by myn tyd een Griek tot haaren consul hadden – waaren op het Turks gekleed. |
|