| |
| |
| |
| |
I. In Cornelii Brunii iter per Aegyptum, Syriam, Palestinam, Cyprum, Rhodum, etc.
Pyramidum quisquis ductas ad sidera moles,
Et Pelusiaci rudera prisca soli,
Atque urbes Asiae varias, Cyprumque Rhodumque,
Et Constantini moenia, nosse cupis ;
Aspice quod docto populis ostendit in aere,
Lustravitque oculis Brunius ipse suis.
Mira viatores alii, sed falsa, nec unquam
visa, malâ referant exhibeantque fide:
Cuncta hic conspexit praesens, dextraque fideli
Reddit, & artifici, vidit ut ante, manu,
Et mores hominum spectavit, & oppida, Ulyssen
Quem merito saecli dixeris esse sui.
Quin & nobilior, quin ipso major Ulysse est.
Ille duo erravit lustra, bis iste duo.
| |
II. In hodoeporica Praestantissimi Viri D. Cornelii de Bruyn.
Tristes exuviae, calcati Orientis imago
Flebilis, immensi parva favilla rogi;
Artificum stupor, & Pharii miracula luxus,
Custodes cinerum marmora, pacis opes;
Atthidos ingenium, Latii decora alta triumphi,
Non nisi cum caelo nata cadente mori:
Quis putet hoc unquam fieri potuisse? fuistis.
Grande tot annorum procubuistis opus.
Diruit egregios veterum Mars Turca labores,
Ruderibusque jacent rudera tecta suis.
Nil adeo superest prisci splendoris, & umbra
Nominis in capta vix bene restat humo.
Haec sunt Fortunae ludibria nempe potentis:
Tam levis incerto vertitur orbe dea.
Ne tamen ulterius in vos mala saeviat aetas
Providit multis Anna Perenna modis.
Artis opem doctae, longi solamina luctus,
Victuro solers Brunius aere tulit.
Brunius Attalicis nuper bene cognitus oris,
Brunius Aegeae non brevis hospes aquae.
Vivite nunc veteris monumenta perennia saecli,
Dum chartis pretium stabit & ingeniis.
| |
| |
| |
III. Op de reizen, met oprechte afbeeldingen van ’t gedenkwaardigste, in ’t licht gegeven door den heer Kornelis de Bruin.
Mores hominum multorum vidit & urbes.
Wat werk komt hier in ’t licht! een werk van luttel menschen
Zo net tot ieders nut voltrokken, of bedacht;
Voor ’s werelts keurigste doorzoekers, naar hun wenschen,
Uit verre landen nooit zo welkom t’huis gebragt.
Ontzinde reislust jaagt en dryft veel reisgezinden,
Belust iet vreemts te zien, door landen en door zeen:
De meesten zien vergeefs al watze zien, als blinden:
Zy zien slechts om te zien: dat’s ’t oogmerk, anders geen.
’t Gemeen geniet van al dien arbeit vrucht noch voordeel:
Zy reizen slechts voor zich (zo levenze ook) alleen;
Ja missen zelfs ’t genot, by feil van vlyt en oordeel.
De heugnis, als ’t gezigt, is kort van duur en kleen.
Wat baat papier en pen? het werk is luttel prysbaar,
Waar in de schryfpen ook niet zelden zich vergist;
Of print- en tekenkunst veel dingen, nooit bewysbaar,
In ’t licht brengt, daarze in ’t wilt naar raadt, en schendig mist.
DE BRUIN wyst reizenden het rechte spoor, nieuwsgierig
Alleen niet met zyn oog, maar sterk van yverbrant
Te water en te lande ontvonkt, die kloek en vierig
Geen zweet noch zorg vergeet voor ’t lieve vaderlant.
Voor ’t vaderlant besteedt hy negen en tien jaren
Aan ’t reizen door Euroop, door Asië, Afrika,
Eilanden in d’Egeesche en Middellantsche baren.
Hier slaat hy ’t zeldzaamste en het schoonste vlytig ga.
Hier geeft hy ’t u in print, naar ’t leven afgeschildert,
Getekent met zyn hant, en bergt dus in zyn blaân
Veel werx, dat minst verviel, of woest en gansch verwildert,
Zyn naam nu pas behoudt, voor endeloos vergaan.
O schryf- en tekenkunst, die Trojes trotse muren,
En Sidons pracht verduurt, en Tyrus veste aan zee;
Door u blyft na zyn’ val dit al veelsins noch duren.
gy trektme op deze reis, gy rukt en sleept my mê.
Gy leitme door een stadt, die groot is, vlug en vaardig,
Als Konstantynstadt, daar Turkyen stout op stoft;
Gy in een hol, of kerk, om d’outheit slechts eerwaardig;
Of naar een muurstuk, schier aan puin ter neêr geploft.
Gy toontme Alexandrye, en Kairo, en de Naalden
Des Nylstrooms, wydt befaamt met Hermes tekenvont;
Zo zware brokken, (schoon hier vorsten dwaas mê praalden)
Dat zelfs geen tant des tydts, hoe vratig, die verslont.
| |
| |
Gy leertme Cyprus, ’t ryk weleer van Venus, kennen,
En Kos, Apelles wieg en wieg van Hippokraat,
Met Lesbos, Chios, door veel Grieksche en Roomsche pennen
Verheerlykt, nu te droef verandert van gelaat.
Gy brengtme aan Rodus kust, op Delos, Febus eilant,
En daar een berg in zee staag uitbraakt vier en vlam,
Te Smirne, en t’Efesus; in ’t lant, daar ’s werelts heilant
En heer in armoê tot veel pyn ter werelt quam.
Daar wystge ons wonderheên van grote waterbakken,
Uit rots gehakt, waar door een stroom uit berg en rots
Tot nut vermaak van bak in bak komt nederzakken,
De waterleidingen van Rome zelfs ten trots.
Op Thabor voertge ons daar, op Liban, groen van cederen,
Naar Kana, en naar ’t meer, door Christus reis vermaart,
Bethaanje, en waar zich laag de Hoogste most vernederen
In kribbe, aan ’t kruis, in ’t graf, of opsteeg hemelwaart.
Vertoont de faam een merk van ’t werk noch der profeten,
Der kruisgezanten, of der vorsten, groot van naam,
Aan dezen reizer, of hun grafstê niet vergeten,
Hy maalt en melt het uit den mont der gryze faam.
Hy melt ons waarheit, door geen logentaal benevelt:
Of wort door bygeloof, gedient met fablen, iet
Het gelt zo veel als ’t kan, ’t verhaal verveelt hem niet.
Hy brengt aäloude munt te voorschyn, vorstenbeelden,
Der volken wyze en dragt; bewyst, hoe menschebeen
En visch in stenen gront allengs in aart verscheelden,
Door Nasoos dicht noch droom, maar wis verkeert in steen.
O eertyts heilig lant, maar allerminst nu heilig,
Jerusalem, och geen Jerusalem nu meer,
En Bethlems overschot, hoe vry van last en veilig
Betrede ik dus uw’ gront, niet eens, maar keer op keer!
Aaloutheits minnaars, moeite en reislast kunt gy sparen.
Zoekt stromen, diep van gront, noch bergen, hoog van kruin,
Noch bosschen, naar van loof: schuwt zee- en lantgevaren:
Hier rustge, en reist met lust op kosten van DE BRUIN.
Men zwyge Ulisses, die veel landen, volk en steden,
Gesolt door veel verdriet en zwarigheên, bezocht,
Van veler menschen aart en zinlykheên en zeden
Zyns ondanx kennis nam, na zyn’ Trojaanschen togt.
Dat zwerven strekt een plaag en pyn, al viel ’t hem lichter,
Verdient Homeer geloof, door Pallas hulp en gunst.
En wie wist iet daar van, indien ’t zyn heldendichter
Ons niet ontvoude door Apolloos brave kunst?
Voor ’t reiswerk van DE BRUIN heeft hy geen dichtersklanken,
Maar elk zyn wakkre hant en edel brein te danken.
| |
| |
| |
IV. Op de reisen van den Heere Kornelis de Bruin.
Labor improbus.
Wie kan, wie wil, wie moet uw arbeidt niet bedanken
DE BRUIN! wie zet althans geen netten toon noch klanken
Op uwe reislust, die op wetenschap en deugt
Verlieft, ’t sieraat verstrekte aan uw opgaande jeugt?
Die voor den tydt vroeg wys en kundig, vroeg ervaren,
Zoo keurig voor hadt om juwelen te vergaren,
Als zich vertoonen in het opslaan van uw bladt.
Wat doet zich hier al op, wat heerlyks, welk een schat,
Verschiet van kennis, langs het velt van uw papieren!
De nieuwe en oude tydt vlecht om uw hooft laurieren,
Met zoo veel arbeits, zweet, en kosten zuur behaalt,
By edle kenners, ryk van glori, weêr betaalt.
Al ’t oudt, ô wonder! wort hier jong, en fris herboren.
Hier vindt men dat een reeks van eeuwen hieldt verloren.
Hier leeft de wetenschap in levenloos gesteent.
De kennis zelf zuigt bloet en merg uit dor gebeent.
De vlugge geest zweeft met gemak op uwen veder.
Dan vliegt hy hemelwaarts, of daalt op ’t aardtryk neder;
Vast spelemeiende in een opgezochte schat,
Ontdekt, vergaart hy goudt en zilver uit uw bladt.
Hier ziet het oog zich blint in zonneryke glanssen.
Hier trekt men zonder moeite in ’t gloriryk Byzanssen,
Nieu Rome, ’t edel werk van grooten Konstantyn;
Daar Mechaas halve maan de heldere zonneschyn
Vergeefs in ’t licht staat van ’s Verlossers Euangeli.
De doorens ruimen ’t velt: die onbesmette leli
Verspreit haar kragt en geur dwers door de muuren heen
Der Turksche tempels, en de daken der Mosqueen.
Waar wendt myn oog zich eerst, naar boven of naar onder?
De Naaldespitzen van Egipte, ’s werelts wonder,
Hoe oudt, vernieuwen, toen uw onderzoekzucht zag
Met eigen oogen dat zoo lang verborgen lag:
Daar onder dorst gy, met gevaar van ’t leeven, doolen;
En openbaart ons nu, dat d’Oudtheit hieldt verhoolen.
Kleen Asië hangt zelf haar zegel aan uw vlyt.
De zeve kerken, die Johannes in zyn tydt
Door last van hooger handt, met brieven tot haar plichten
Vermaande, hoort men noch de volgende eeuwen stichten.
Terwyl ze in uw geschrift, haar zwaar begruisden kruin
Ten hemel heffen, en luidtruftig uit haar puin
De boete preken: dat het Christebondtgenootschap,
Een diep ontzach draagt voor ’s Verlossers liefdeboodtschap.
O volk! dat met den mondt naby, naar ’t harte ver,
Uw Heer belydt, steroog op deeze zevester;
Wel eer zoo glansryk door den Heilandt zelf geluistert,
| |
| |
En nu door nevels van een valsch geloof verduistert.
Och! ’t zette uw reden, hoe verbastert, paal en perk.
Hoe deerlyk vielen z’uit den hemel van de Kerk!
Hoe droevig heeft haar, toen zy zyn bevel vergaten,
De Koninklyke handt van Jesus los gelaaten!
Wie zondigt noch, als met het uiterste gevaar?
Geen licht geen vonk blinkt op dien goeden kandelaar.
Betrêe ik met veel schriks de Heilige landouwen,
Wat zal uw tekengeest daar wonderen ontvouwen!
Eerst komt Egipte my te vooren, met het zant
Der roode Schelfzee, zoo verheerlykt door Godts handt:
Aan welker oever zoo veel ruiteren en helden
In hun gedagten, diep verzonken in den kolk
Hier zie ik van naby de Godtgewyde bergen,
Die met gespitsten kruin de lucht en sterren tergen:
Daar Karmel, Thabor, en ’t beroemde Moria
Getuigen strekken van de Hemelsche genâ.
Noch valt hier ’t Manna, naar den geest, in woestenyen.
Noch kan het water uit de rotsen ’t volk verblyen.
En zoo veel wonders dat ‘er voorviel, laag en hoog,
trekt nu ’t aandagtig hart, als toen der Englen oog.
O Palestyne, met uw’ Godtgewyden Tempel,
Hoe vaak betradt de Vorst Messias uwen drempel,
Hoe smeekte en badt hy u, met meer dan menschen stem,
O booze burgers van ’t verstokt Jerusalem!
Om ’t moorden van Godts Zoon, van Godt gevloekt; verwaten
Ruim zestien eeuwen, wordt uw huis u woest gelaaten:
Noch laat zyn predikstem zich hooren: landt en zee
Getuigen met wat kracht hy gulde lessen dêe.
By ’t Fariseesdom, hoe weerbarstig, niet te kreuken.
Door haaren Heer zag hier Natuur haar loop gestremt,
En ylinks, hoe het stormt, de golven gladt gekemt.
Gethsemane, daar wee voor weelde ging, gaat hoven,
Waranden, tuinen, ja het Paradys te boven.
’t Verlies van zweet en bloet, zyn doodtstryt, won ons vrêe.
Een Godtheit was het die voor elk daar smarte lêe.
Ik zie den kruisberg, hoe gevloekt, voor ons gezegent,
‘k Zie liefdedruppels, schoon ’t hier bloet als water regent.
Of daal ik dieper met myn geest in Jesus graf:
De Christenheit verneemt de geur die ’t van zich gaf.
Dat graf heeft ’t waar geloof voor graf en doodt beveiligt,
De naarste grafstêe tot een bedt van rust geheiligt,
’t Gebalzemt lyk geeft kracht en leeven aan ’t gebeent
Der vroomen, waar toe dan hun zalig lot beweent?
Wie zou in zulk een stof zich zelven niet vergeeten.
Voldoe DE BRUIN, voldoe uw reiszucht ongemeeten.
| |
| |
| |
V. Op de zee- en landreyzen van d’Hr. Cornelis de Bruyn.
Wat vind de weetzugt, die in velerhande Boeken
De zuyvre waarheyd der aloudheyd op wil zoeken,
Zig vaak bedrogen! daar zy in verliefde lust,
Een snood verdigtzel al te eerbiedig streeld en kust.
Wat wonder! een blanket van schijngebeurlijkheden,
Een stoet van Naam, en tijd, en yders landschaps Zeden,
Geçierdt met schildery, om ’t zinlijkst toegepast,
’t Eenvuldige geloof van menig heeft verrast.
Wy zagen Reysverhaal voor waarheyd aangenomen,
Met tekening van Land, en Steden, Bergen, Boomen,
Paleysen, Tempelen, en Afgôôn, Volk, en Dragt,
Door enkle Hersenreys zoo konstig voortgebragt,
Dat, om het valsche van ’t waaragtig te verbannen,
Scherp oordeel werd vereyscht van wel doorlezen mannen.
Maar, ô gelukkige Eeuw! die ons ter goeder tijdt
Een reysiger doed zien, wiens onvermoeide vlijt,
Gevaar, en sweet, en goud zijn trouw ons brengt te voren:
DE BRUYN, geen vreemdeling onmooglijk na te sporen,
Daar regte wantrouw dingt op nader onderzoek.
’t Is onze landsgenoot; niet uyt een duystre hoek,
Gelijk een paddestoel, gesproten en verdwenen;
Een wolk getuygen, by zijn ommetogt verschenen,
Meest Vaderlanders, en nog dagelijkx te woord,
Verstrekt, en staaft al ’t geen tot zijn gezag behoord.
Rome, en Venetie, doorlugte Hogescholen
Daar bouw- en doorzigt-konst hem maakte sterk, en vast,
Om flux te tekenen zoo ’t maat, en omtrek past,
En kroon, en voetstal, zuyl, en lijst, en ommeringen
Den meester thonen in haar tweepaar ordeningen:
Om alles in zijn stand te brengen aan het ligt;
Niet zoo ’t een woorden schetz met strik, en quik verdigt,
Op ’t çierelijkst bedriegt, maar zoo’t met enkle klaarheyd,
Aloudheyd kunde ontsteeckt een toorts van ligt, en waarheyd:
Om in den Doolhoof van der schryvers strijdigheen,
En woesten Chaös der geradebraakte lêen
Van Steden, Tempelen, en Toorens, en gewelven
Een regt getrokken werk der wezens op te delven,
En, by het groot vermaak van vreemder volkren aart,
En Reysgevallen in de waarheyd opgegaard,
Den Christen Godsdienst, door de trouw van zijn berigten,
By Jood, Muhamedaan, en Heydenen te stigten.
Zoo treft DE BRUYN te regt het allerhoogste wit,
En klinkt den lastermuyl een breydel in ’t gebit.
Want of de Wrevle Jood, met opgesparde kaken,
De waarheyt logen, en de logen waar wil maken
En, onbeschaamder in zijn vuyl verharde schurft
Des ouden Ongeloofs diep ingekankerd, durft
Des Heylands Godspraak in zijn zekerheyd verzaken,
’t Verwoest Jerusalem, de neergestorte daken
Van Tyrus, Sidon, het vernield Bethzaïda,
Dat trotsche Chorazin, verdelgd als Adama,
En Capernaüm, oyt zoo hemel hoog verheven,
Maar nu in Puyn en asch ter helle neergedreven,
Daar ’t ongediert, gelijk in woestenyen, schuyldt,
En naar, en yselijk in zijn spelonken huyldt,
Tot de alderminste stip, te deerlijk overtuygen,
Al wie dit voorgezegt, door twijfeling, wil buygen
Tot eenig los geval. DE BRUYN zag al te klaar
Het vast Profetisch woord in zijn gevolgen waar;
Hy zag d’inwoonderen tot Herders, Visschers, Slaven;
Pas diepte voor een boot in die beroemde Haven,
Die vlooten swaar belaan in hare schoot ontfing,
En ’t purper zydezeyl aan hare masten hing.
Pronkte oyt kleyn Asia met seven Christen Kerken,
Hy kon Gods oordeel in haar sware val bemerken.
Wat is ’t of Smyrna yts van ’t oude wesen draagt,
Daar onse Godsdienst, school, en staf is uytgejaagdt.
Wat’s Sarde, en Pergamus, Ephese, en Thyathyre,
Met haar gezusteren! Wat is ’t vermaard Palmyre!
Palmyre oyt zoo vol volk, zoo rijk, zoo sterk, zoo groot,
Dat zy (een enkle Stad) een Koningrijk besloot,
De schrik van Pers, en Parth, en al haar nageburen,
’t Welk al het Roomsch geweld dorst wagten voor haar muuren.
Mogt nu Zenobia, haar dappere Vorstin,
Dien Puynhoop zien, het valt ons zonder twijfel in,
Dat zy in ’t overschot, Eeuw in Eeuw uyt vergeten,
(Als had een aard’dreun haar verswolgen in zijn reten)
Nog zouw vernoegd zijn, en bedanken onze Tyd,
Die hare Stad, en Naam van ondergang bevryd;
En uyt die menigte van Marmere Portalen,
En bogen, pylers van de Vorstelijke Zalen,
Nog blyken geven van haar oude heerlijkheyd,
Schoon ’t nu den Rover slegts ten schuyl plaats schijnd bereyd.
D’Alexandrijnsche Zuyl, met zijne Heylig tek’nen,
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
Badstooven, Poorten, en Paleysen, doen berek’nen,
Wat Pragt en Majesteyt Cleopatra bezat;
Maar het mismaakt gelaat dier vorstelijke stad,
By de oude stand gepast, steld ons DE BRUYN voor oogen;
Die, d’oevers van de Nyl, en Rykx Stêen doorgetogen,
Aegyptens dartelheyd in ’t overschot besiet,
En door Pinceel, en pen, ons haar gedaante liet.
Die, spyt de rooflust, haat, jeloersheyd, wrok, en nukken
Der woeste Arabers, Turk, en snode Mammelukken,
Door lust, en yver tot de waarheyd onderschraagd,
vaak Lijf, of Leven of zijn vryheyd heeft gewaagd,
Te water en te land; om steden, en gebouwen,
Wel te verbeelden, en nauwkeurig te beschouwen;
Daar hy, berg op berg neer geklaverdt, sweet, en swoegd,
D’Aeginer barning, en Iöner golv doorploegd,
En Chiös, Metylene, en Cyprus gaat bezoeken,
En beurd d’aaloudheyd uyt haar lang verholen hoeken,
Te Cos, en Andros; en van daar aan ’t vaste land,
Af-beeld het overschot van Troyens val, en brand:
Of ’t zy een andre plaats, die hoofd Stad naastgelegen,
In ’t Pergameesch gewest, heeft dese naam verkregen:
Dog is ’t wel vreemd, dat zig een Reyziger vergist?
Daar veler oirden naam, en volk gantsch werd vermist;
Ja self de grondslag van vermaarde groote steden
Wierd tot een woesteny, of door de ploeg gesneden.
Hoe is Iönïen, hoe Carïe vergaan!
Wat liet Phaenicie van haar scheepsbouw staan.
Vervloekte kryg schond gy aldus dat schoon Magnesen,
Zouw zulk een eenig vlek wel Ptolemaïs wesen!
Men dagt het niet, ten waar, opschrift van bou, en munt
Van uyt haar puynhoop ons die waarheyd had gegunt.
Wat eyscht het toeverzigt ter kondschap door te boren,
Om in Byzantium de aaloudheyd op te sporen!
By dat barbaarsch, vrek, en ligt ergwanend volk,
Al waar men stracx is veeg voor boeien, strop of dolk.
DE BRUYN nogtans maakt zig dwars door ’t gevaar een open,
En met beleyd, en goud behendig door gekropen,
Constantinopolen ziet tot in ’t ingewand:
En wyl hy ’t Grieksche schoon, en wyn, en spel verband,
Besteed zijn tyd en pen, en onderzoek, en draven
Aan Tuyghuys, Vestingen, en Wallen, Slot, en Haven,
En groote Zeekasteels in d’Hellesponter golv,
Die Xerxes schipbrug, en Leanders min bedolv.
De Tyd, en Vorsten wraak vernield heeft, en deed plond’ren,
Den bouw, en grondslag van de drie paar Weirelds wond’ren;
Het zevenst nog alleen in Kairos zanden praald;
Thans uyt- en inne-waarts naukeurig afgemaeld,
Gemeten door DE BRUYN; hier tot den top geklommen,
Daar met gevaarelijk te kruypen, zig te krommen,
Langs eene galdery, zoo steyl, zoo spiegelglat,
Men wanden, en gewelf, zoo net in een gevat,
Als waare ’t gantsch gebouw uyt bergkristal gegoten,
Om na te speuren wat de grafstee hield besloten;
Daar dood-kist, en ’t vertrek uyt ’t zuyverste porphier,
Weerstraalde by de toorts gelijk een schitt’rend vier.
Wat viel ’t hem aaklig, bang, yts van Dianas tempel,
De poort van Ephesus, de regte aaloudheyds stempel
In Chalcedonien, of Rhodus op te doen!
Wie zouw zulk een geduld, of neerstigheyd vermôen!
Om Zalems overschot, en Zions burg, en wallen,
Hoe door het Roomsch geweld verwoest, verbrand, vervallen,
Met ware sekerheyd te brengen aan het ligt,
Uyt zoo veel nieuw gebouw op de oude grond gestigt,
En alles na de maat met tekening te staven;
Zig over nagt, en dag drie etmaal te begraven
In Jesus graf-kapel; te brengen aan den dag
’t Vermaarde heyligdom, en Outer, en beslag
Van ’t Roomsche Kerkgeraad; versmagten in de dampen
Der wassche fakkelen, en talleloose lampen;
Door onvermoeide, en noyt verzadelyke lust,
Op geen verhaal van Gids, of Huureling gerust,
In holen diep, en naar de Tomben der Profeten,
En Judaas Koningen naukeurig af te meten:
Zulkx dat, uyt vrese voor verradery, of straf,
Hem vaak ter halver weg zijn leydsman self begaf.
Dan ’t is genoeg een staal van ’t groot ontwerp te geven.
’s Mans arbeyd, trouw, en deugd zal wel in agting leven
By elck, die konst by vlyt in Reysverhaal bemindt,
Waar in het oog ’t penceel aan eygen hand verbindt.
| |
| |
| |
VI. Op de REIZEN. Met vele afbeeldingen naar ’t leven der voornaamste dingen, daar gezien, in ’t licht gebragt door den Heer CORNELIS de BRUYN.
Dus geeft DE BRUIN ons stof, en noopt der dichtren hant
Tot lof van ’t heerlyk werk op hoogst verheven trant.
Een yder staat verbaast, verrukt en opgetogen
Door ’t licht, dat schoon van BRUIN komt stralen in elx ogen.
Zo toont een wakkre geest, dat hem geen tydt ontslipt.
Zyn schrijfpapier ontdekt ontelbre wonderwerken
Van kunst en van natuur in holen, graven, Kerken.
’t Nieuwsgierig oog verzaadt in eenzaamheit zyn lust,
Doorreist hier lant en zee in veiligheit en rust;
Ziet bak en praalgewelf, uit harde rots geklonken,
Gelyk daar Rome braaf wel eer mé plag te pronken;
En kent aan ’t woeste puin van menige oude stadt
Hoe wankelbaar fortuin omtuimelt met haar radt.
Hier blinkt Byzantium te trots en rijk van glanssen,
En ’t Vorstelyk Serrail met pracht van hooge transsen;
Daar Mahomets gebroet zo menig Christe ziel
Met zynen Alkoran te lang in boejen hiel.
Hier zucht Jerusalem te deerlijk, van die banden
Noch onverlost, hoewel door staal en yzre handen
Van Godefrooi een wyl ontzet, die schoon bekladt
Van ’t Sarazynsche bloet, dien vloek de borst in tradt.
Hier vint men ’t Heilig lant bevlekt door Turksche tempels,
En naulyx overschot van Godtgewyde drempels.
Het grote Kairo dankt den stroom noch, die zyn gront
En vruchtbare akkers mest, daar Isrel Gozen vont.
De grote Naalden, dat befaamde werelts wonder,
Staan hier noch vast, ten trots van blixem, brant en donder,
Verbazen door ’t gezigt bezoekers van de Nyl.
DE BRUIN beklimt dat hoog gevaarte, aanschout een wyl
Van boven ’t woest gewest, en maalt de dorre zanden,
Den weg van Jakobs zaat, naar zegenryker landen.
O Reizer, vol van vier, wat zag uw oog al lant,
Al zeen, al eilanden, al wondren van Godts hant
In Asië, in Egipte, op Palestynsche gronden!
Nu deeltge ons mê, wat schoons of vreemt daar is gevonden.
Wie eert dit werk niet met zyn stem, gezang en gunst?
Wie groet eerbiedig niet dees penne- en teken-kunst?
|
|