| |
| |
| |
XIV. De Zandstraat uitgeblazen.
Nieuwjaarsdag 1912.
Van 't Oude in 't Nieuwe is wel nergens in Rotterdam met zoo'n spanning afgewacht, dit jaar, als in den ‘Polder’, ‘de Prak’, de vroolijke buurt, waar sedert jaar en dag de zeelui van alle naties plachten te passagien, en waar door de veranderde tijden heen - het afval van 't groote stadsleven was bezonken als in een groot riool. De knipjes en kamerkrotjes, de danshuizen en dievenkroegjes, de societeiten, holen en legers van vingervlugge zakkenrollers, van nachtvlinders, souteneurs, inbrekers, ladelichters, kwartjesvinders en de roofcomplotten, - van al die gehaaide jongens en meiden, van wrakken op de levenszee en verder aanspoelsel, de verkommerde zwervers met nog hoop op een kansje, de aankomertjes en jongmaatjes in dat veel verscheiden maar nauw verwante complex van ontucht en misdaad; - de recidivisten en schichtige broeders, die wat op hun kerfstok hebben, de boksers, liedjeszangers, worstelaars en andere vechtersbazen, de waschgoed-dieveggen, waarzegsters, orgeldraaiers, de dikke waarden, koppelaarsters en opkoopers, memmeles en bolleboffinnen met poeder op de gezichten, krakend van Zondagsche zijde en glimmend van goud, en vooral ‘de meisies’ met de hooge schorten, - heel die gemeenschap, zooals ze samenklitte en krioelde door dat groote nest, die kolonie van gammele, oud-verzakte, vervuilde en verarmde huizekens tegen elkander geleund en stiekem onderling verbonden, met de uitgeloopen donkere trappen, tot waar ze zelfs de balkenvlierinkjes dicht bewoonden, er honger leden, ziek lagen en dronken waren, stierven en kinderen kregen, hun hartstochten uitlaaiden, hun plannen be-
| |
| |
raamden, zich verstopten, gozers beloerden, of in de barokste romantiek hun jonge liefde vierden en zagen verflensen, verdorren, tot prostitutie verworden; - waar ze lagen soms in wanhopig zelfverwijt, waar gebeden werd, gevloekt, gekoesterd, mishandeld, gemoord en trouwe vriendschap gegeven, gezongen, getierd, gebrast en gebranied, - kortom de Polder, over aller landen zeeën vermaard, voor de politie het jachtveld, voor artiesten de stage verlokking van schilderachtigheid, van boert en tragiek en rose passies, van groteske vergroeiingen en misgewassen in hun schoonen, giftigen bloei; van menschen, die vrijelijk en opzichtig hun instincten uitleven en gul zijn met hun aangrijpende levensverhalen als leerzame conclusies uit moeilijke maatschappelijke kwesties, waardoor schilders en dichters en prozaïsten zich hebben laten inspireeren tot vaak almee hun beste realistische kunstwerken, - waar nu deftig-gerangeerde Rotterdamsche heeren, kopstukken van de burgerij, als jongelui hun jool en hun liefjes hebben gehad, - waar 't huidige jonge, vroeg-rijpe geslacht van sigarettenrookende bleeke kantoorjongens met jockeypetjes, en de kleine meisjes van Blaak en Passage met nauwe rokjes en taschjes in de hand, reeds heenlonken onder haar besmuikende groote hoeden uit, naar 't verlokkend geglimmer van licht langs de geveltjes schimmerend door die donkere, roezig bonte spleet, vol van ketse-bonkende muziek, van violengeflleem tot den dans en altijd hittigen jool en geheimzinnigheid van verboden zaligheden...
En nu op één slag is dat alles uitgedoofd, heeft de politie daar Oudejaarsnacht pardoes en voorgoed den domper op gezet. De Zandstraat, reeds met haar gaten van de houweelen der sloopers, de heele Prak, als nu zèlf aangetast door een afzichtelijke ziekte, die in gruwzame won-
| |
| |
den is opengebroken, - Speenhoff, van ouds de troebadoer der minnemalle zeelui en haar zoetelieven, hij heeft immers al 'n poos in z'n oer-echte Polderlied gezongen:
‘Zeg Rooie, wat zal jij verschrikken
Als jij 's thuis gevaren ben:
Dan zal je zien en ondervinden
Dat jij de Polder nie meer ken.
De heele keet wordt afgebroken,
De heeren krijgen nou d'r zin,
De meides motten uit d'r zaakies
De Burgemeester trekt erin.
Ze gaan de Zandstraat netjes maken
't Wordt 'n kermenadebuurt
De huisies en de stille knippies
Die zijn al an de Raad verhuurd.
Bij Nielsen ken je nie meer dansen
Bij Charley zijn geen meisies meer.
En moeke Bet draagt al 'n hoedje
Die wordt nu zuster in den Heer.’
Zoo heb ik 't ze Oudejaarsavond bij heele rissen door de Zandstraat hooren galmen, arm in arm, een meid en een zeeman met een meisie en 'n huzaar en 'n frommes met nog zoo'n slampamper waar Broodje met Kaas, en Pukkeltje, Mie de Pruik bij hadden aangehaakt. De lijven slap, de haren losgezakt onder 't dansen in de dringende volte, de hoofden achteruit geleund, de roode monden in witte extasegezichten aan 't gieren, dat 't schorre, grollend dronken geluid zoo opsloeg tegen de geveltjes aan. En dan met 'n hos, of in een uitzinnige rokkenzwier, de beenen hoog op, botsend en bonkend,
| |
| |
hossende voort door de feestvolte van de nauwe straat; danshuis ingedrongen en er weer uit-gepuild door de wervelende drommen van jongens en meiden, opgeduwd in 't gedrang van de walmende kroegjes, waarboven uit de ramen voetzoekers en zevenklappers werden gegooid, die sissend en spatterend over de glibberzwarte modderstraat de menschen van de voeten schrikten, en draaikolkjes vormden, en jagende oploopen, vluchten in een wilde paniek door de donkere menigte van langzaam voortslenterende menschen.
Elk oogenblik sprong er op eens een kloppartij los, hoorde je een doffen plof van 'n harmonicaspeler met z'n kop op de keien, zag je 'n mes flitsen, 'n ploertendooier zwaaien, en deinsden er af met blauwe oogen, bloedende koppen. Boven voor de vensters keken de buurtjes, met hun Oudejaarsavond-visite knus bij punch en oliebollen gezeten, glunder uit op die herrie en de woeste tooneelen. En van alle misdadige gilden waren de leden voor de knipjes en herbergen met hun lieven present... op de velen na, die momenteel weer in de gevangenis zitten.
De beruchtste typen waren uit hun schuilhoeken gekomen om 't begrafenisfeest mee te vieren. Zij beluisterden de oud-vertrouwde muziek, 't trommengebonk en paukengekets, de stampende orgels en jankende klarinetten, 't gekerm van 'n harmonica of 'n tierelierende fluit, met toch wel weemoedige aandacht, omdat die daar nu warempel nooit meer zou klinken!... En dan trokken ze weer voort om overal afscheid te nemen; - de vrouwen huilerig sentimenteel, of uitzinnig dronken, dat zij zich losrukten, zich wrongen en wentelden, onder de liederlijkste gebaren en 'n bezeten gekrijsch, waarna ik er verscheiden bewusteloos
| |
| |
neer heb zien slaan, of witbestorven meezeulen aan de armen van drankbezeten kerels.
Stapvoets, als een schrikwekkend macabere verschijning, reed daar moeizaam een open rijtuig op en neer voort door 't gedrang der straatjes, met vier armzwaaiende vrouwen, die zich in zwarte gewaden, met struisveer-huilebalken en rouwsluiers om, als doodbidders hadden verkleed. Zij zongen op slepende wijzen haar realistisch requiem op de zieltogende Zandstraat, of lolden onder pathetische gebaren: ‘Hadie vaarwel!’ Kleine jongetjes met zwarte maskers voor en witte beffen kropen rellend tusschen de beenen van de groote menschen door. Kleine meisjes met losgewoelde haren lieten zich vangen door de stoeten van ‘groentjes’, waarna ze dan met vochtroode gezichten, de kleeren gescheurd, schril-gillende vluchtten. Ook stond er ergens voor 't venster van een knipje een kerstboom met de stil-vrome kaarsvlammetjes te schijnen, waar de kinderen bijklommen op 'n pothuis, wonderlijk teer belicht. En van de zwarte dakgooten lieten ze vuurpijlen op, sprongen gouden fonteinen van vonken hoog over de besmookte daakjes naar de vulpe lucht.
Maar reeds moesten hier en daar voor de zalen, waar ze den doodendans van den Polder dansten op onbeschrijfelijk obscene wijzen over de vloeren die dreven van drank, de luiken met de bouten voor de deuren worden gezet, om ongelukken te voorkomen in 't woeste afscheidsgedrang. Daar werd de stroom door de straat dan even versperd, wat telkens knokken gaf en boksen met rinkelen van ruiten. Nieuwsgierigen, eerzame vrouwen met kinderen, zelfs enkele heeren met dames, kwamen er bij in den knel, en vluchtten verschrikt in de zwarte dwarsstraatjes weg, waar door de wijd wegge-
| |
| |
broken huizenblokken de verre avondlichte venstertjes vreedzaam schenen; maar van allerhande uitvaagsel waarde er rond of zocht en gaf er zijn liefde in de geheimenis dier duistere bressen.
Zoo wachtten daar honderden de twaalf slagen van den grooten toren af, die een eind zouden maken aan 't historische Zandstraat-leven. Zij vergaten iedere andere overdenking van de wisseling des jaars voor den opstand, de bloedige gebeurtenissen, waarop zij hoopten, als straks de politie zou komen sluiten. Want daarover gingen de fantastische geruchten rond, van wat de waarden en souteneurs in hun schild voerden. Een bleeke jongen verzekerde mij gansch ontdaan, dat er met bommen zou worden gegooid... Anderen wisten dat de mariniers, ja, zelfs cavalerie, waren geconsigneerd om de politie te helpen!
En 't was een wonder, die drommen van ordentelijk Zondagspubliek, die - zonder zich te durven wagen in 't gevaar - al lang te voren waren samengestroomd op de hoogte van 't Roode Zand om het tooneel van de historische gebeurtenis, 't sterven, met de laatste stuiptrekkingen, kalm gade te slaan als uit een tribune. 't Rumoer, 't schichtig gefluit en geschreeuw, 't zatte gelol, 't gestommel en getier heeft den plechtigen klokslag zelf volkomen overstemd. Maar even voor twaalven zag het publiek van weerskanten een vrij sterke politiemacht, de agenten met stormbanden om of nachtpetten op, onder bevel van een aantal inspecteurs, kuierenderwijs en resoluut maar toch zeer goedmoedig de Zandstraat ingaan. 't Geknal van vuurwerk en los kruit om 't oude jaar te verjagen verhoogde de spanning van 't groote moment.
Met een rustig woord naar links en naar rechts baan-
| |
| |
den de mannen van 't gezag, die den dood van den Polder aan gingen zeggen, zich een weg door 't gedrang. En inderdaad, zooals aansprekers buurten, gingen zij huis aan huis even binnen met hun voor velen wel waarlijk droeve boodschap. Zij traden in stampvolle kroegen, in de rauzende danshuizen, heel lakoniek, en zeiden niet anders tegen de waarden dan dat 't tijd van sluiten was. Maar dat deden zij vriendelijk, zoo weinig mogelijk opzichtig. En bovendien waren al die ondernemers, die immers sedert maanden wisten dat 's burgemeesters verlof tot dansen en muziek voor de Zandstraat-buurt nu verviel, te voren bewerkt om gehoorzaam te wezen. Een nieuw verlof elders, om, zij 't vereenzaamd, weer een danszaal, een muziek-keet te beginnen, die enkel op bepaalde uren open staat voor 't publiek, - deze vergunning berust mede in handen van 't hoofd van politie!
En zoo was 't voor honderden wel een groote teleurstelling, en voor de enkele goed-gezinden een wonder van tact, dat de politie kans zag om zonder slag of stoot, binnen tien minuten tijds, 't heele bedrijf van de Zandstraat en omgeving voor 't vervolg - stop te zetten, niet alleen, maar ook om tezelfder tijd al die gribussen met behulp van de bazen volkomen te ontruimen en te sluiten: voorgoed! Zoodat de toeschouwers niet anders zagen dan opeens een eindelooze uittocht van aangeschoten, zingende en joelende Zandstraat-klanten, van zeelui en Zondagsridders, misdadigers, sjappi-touwers en hun trouwe meisjes, die langzaam slenterend de nachtstad introkken.
Eén kerel zag ik, die werd klokke twaalf door een baas 't oude jaar uit en 't nieuwe ingegooid met een smak dat hij bewusteloos op de keien bleef liggen. 't Was
| |
| |
een klant, die 't politieverbod smadelijk had willen overtreden!
En 't kwam mij zoo voor, dat de waarden en waardinnen achter hun gesloten winkeldeurtjes er niet eens heel rouwig om waren. Eindelijk eens blazen, na zóó'n ontstuimigen avond, die een stroom geld in 't laadje had gebracht. En och, dat 't uit zou zijn, wisten zij lang; - hun huren waren meerendeels meteen vervallen en elders hadden zij al een nieuw zaakje ingericht. Terwijl de meisies... die waren immers drukker dan ooit omzwermd, en niettegenstaande verordeningen en zedelijkheidswetten, weten zij met hun lieven nog overal best weg, naar Visschersdijk of elders.
De Zandstraat werd leeggeveegd, de toegang aan beide kanten zelfs afgezet voor een poos. En in de verademing van de stilte zag je de bazen en bazinnen effies over-loopen met een breeden vriendelijkheidslach om elkander veel heil en zegen te wenschen.
Nieuwjaarsavond was er veel rouwbeklag, en uit de omfloerste lucht leekten traag de tranen. De Zandstraat was dood. Van den hol af, waar weer honderden menschen stonden te turen in die diepe geul, was 't een triestig gezicht. Want de ballons langs de danshuizen, die er anders toch wel een feestelijke illuminatie maakten, - zij bleven nu uit, en lieten enkel 't spaarzame schemerlicht van de straatlantaarns beduiden hoe duister 't wel was.
Toch zakten de drommen Zondagsgangers er oudergewoonte in af, en er waren heel wat nieuwsgierigen bij, die je anders in geen Polder zag. Maar 't was of die stoeten zoetjes liepen, al maar langzaam ijsberend op en neer, - die donkere troepen in de troosteloos
| |
| |
sombere duistere goot tusschen de veroordeelde oude huisjes in.
Verscheiden danshuizen waren gesloten; geen levende ziel door de ruitjes met de vlaggen heen te bespeuren op de glad geslierde vloeren. En 'n enkel pandje hing al te huur. Maar de kroegen, de zuur- en visch-, oliebollen-, loert-, ‘petat friet’-, koekjes- en harde-eierenhuizen, ja zelfs de ‘barber-shop’, zaten en stonden vol min of meer aangeschoten Nieuwjaarsklanten, met dansmeisjes in grauwe regenmantels, en andere ratten van 't gezonken schip. En zij mokten stil samen, omdat 't al acht uur was geweest, 't moment waarop anders alom de sedert jaar en dag vertrouwde dansmuziek was begonnen; - maar de Zandstraat was immers ontzield, en bleef onverbiddelijk stom liggen.
‘M'n ooren tuiten van de stilte’ - riep 'n oud jodevrouwtje uit raam haar buurtjes angstig toe.
Maar 't kniezerigst was 't in zoo'n enkele ‘music-hall’ en de tempels van de rauzende jolijt, als bij Nielsen, in 't Oude Casino, de Brittish Crown, die open waren gebleven: 't orkestje leeg, de draaiorgels wezenloos glimmerend, en nergens vrouwen, met enkel wat verdwaald mansvolk verwezen langs de muren, tenzij er 'n biljart was gezet om 'n potje te keuen.
Van de Raamstraat tot aan de Hofstraat, waar de wijdste bressen zijn gesloopt, daar was in 't donker als de ruïne van 'n brand, waar havelooze kinderen op de puinhoopen stoeiden.
Er was veel politie, en de agenten keken maar zoowat onnoozeltjes voor zich uit, - zelf vermoedelijk ook zoo'n beetje onwennig, nu hun passen niet meer op de muziekmaat gingen. Maar... zij hadden niets te doen. 'n Enkele onnoozele hals klampte er hen over aan.
| |
| |
'k Hoorde 'n klein deerntje zich beklagen: ‘Wat 'n pret, hè? - nou zonder meziek!’ Een idealistisch harmonica-blazer werd even omringd. Maar z'n instrument blies dra den laatsten adem uit, toen uit de verte 'n helm kwam glinsteren.
Grappenmakers eischten, als in de tingeltangels cadanceerend: ‘één, twéé, drie... komt er haast wat? Meziek... meziek!’
'n Paar bleeke jongeheeren befilosofeerden: nu was de eenige aantrekkelijkheid uit Rotterdam weg. Maar 'n snaak zei: - 't was een stil Piet Heintje!
Doch de eigenlijke bewoners wisten wel beter. Zij hadden hier en daar een rouwkaart aan 't raam gehangen:
Heden overleed na een langdurig en vreugdevol bestaan
DE ZANDSTRAAT.
Alleen zij die haar bij leven hebben gekend, kunnen ten volle beseffen wat smartelijk verlies dit is.
Het Rouwcomité,
BELZE BET.
KAAT HAAR IN DE WAR.
(Overdruk uit de rubriek ‘Onder de Menschen’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant).
|
|